De Gereformeerde Evangelisatiearbeid te Ruinen (Dr.) – deel 2

Inleiding.

In deel 1 van deze serie schreven we over het evangelisatiewerk van de colporteurs J. de Braal en J. Dekker in Ruinen. De eerste werkte er van 1898 tot 1900 en de tweede van 1901 tot 1902’. Na het vertrek van Dekker werd een nieuwe colporteur benoemd, maar werd ook besloten in Ruinen een kerkje te bouwen!

Geen school, maar ‘eene verplaatsbare houten kerk’.

Zoals gezegd had de particuliere synode weliswaar níet bevolen maar wél uitgesproken dat de bouw van een school profijtelijker zou zijn dan het stichten van een kerk. De zaak “was met de vrienden te Ruinen besproken, zíj zouden een en ander samen overleggen en de resultaten daarvan aan de deputaten meedelen. Van hen is wel een schrijven ingekomen, maar daaruit blijkt niet dat zij tot eenig resultaat zijn gekomen, veeleer is het eene proeve hoe men zijne gedachten weet te verbergen en lastige vragen fatsoenlijk af te schepen”. Hoe dan ook, men had in Ruinen ‘niet veel idee’ voor een school en zo dacht Dekker er ook over. Er was namelijk ook een onderzoek ingesteld naar het aantal te verwachten kinderen dat de eventueel te bouwen school zou bezoeken: dat aantal zou vermoedelijk beneden de vijfentwintig liggen (toen het minimumaantal voor schoolstichting). ‘Wel staat tegenover dit min aangename de hoop dat wij van andere zijde in Ruinen wel eens steun konden krijgen, omdat er wel [mensen] zijn die met den gang van het stadsonderwijs geen vrede hebben, doch op zoo iets moet niet te veel gerekend’.

Het was dus logisch dat voorlopig geen school werd gebouwd. Wél werd besloten tot de bouw van ‘een woonhuis voor ongeveer fl. 1.400 waarin eerst een colporteur-bijbellezer kan wonen om later [eventueel] tot woning voor het hoofd der school te bestemmen. Verder om naast deze woning eene verplaatsbare houten kerk op te slaan voor plm. fl. 500, waarin godsdienstoefening gehouden kan worden’. Goedgevonden werd ook ‘een hypotheek op de grond en de gebouwen te nemen tot dekking der kosten voor bouw’. Als de (toen terzake bevoegde) kerkenraad van Meppel ermee instemde kon de spade in de grond. Dacht men. Want wel keurde de kerkenraad bestek en tekeningen goed, ‘maar het geld stak weer een spaak in het wiel’. Gelukkig werd dat door de synode opgelost.

‘Gebouwd op historische grond…’

Zo kon een jaar na de aankoop van het terrein aan de Kloosterstraat, eind 1902 eindelijk besloten worden tot de bouw van een woonhuis met een lokaal, dat – wie weet – ooit nog eens als school gebruikt kon worden. Een lening werd aangegaan ‘van fl. 700 tegen 4 % rente, gesplitst in aandelen van fl. 25 en fl. 50 met eene aflossing van minstens fl. 50 per jaar’. Ondertussen was het braak liggende land verhuurd, waaruit men ook enige opbrengst had ontvangen.

In mei 1903 was echter nog steeds niet met de bouw begonnen. ‘De architekt had ons in de waan gelaten dat een als door ons bedoeld gebouw voor fl. 550 kon gebouwd worden. Nu echter blijkt dat deze som fl. 1.170 bedraagt’. Een deskundige werd advies gevraagd en de synode van 1903 werd gevraagd welke weg in te slaan. Deze besloot (met instemming van de Kerk te Meppel) dat de deputaten een geldlening mochten aangaan ‘van fl. 2.500 tegen 4 % rente aflosbaar in twintig jaar ten einde te Ruinen de voorgenomen bouwplannen uit te voeren’. Een nieuwe tekening werd vervaardigd door G. Hofman te Hoogeveen. En de aanbesteding zou zo snel mogelijk plaatsvinden. Maar omdat de laagste inschrijver fl. 3.050 berekende, moest eerst de Kerk te Meppel instemmen met een lening van fl. 3.000 en zouden de vrijwillige bijdragen uit Ruinen iets moeten worden verhoogd. Maar notaris Fockens te Meppel kon halverwege 1903 de coupons voor de geldlening ontwerpen en boekhandelaar Wolfers (ook te Meppel) ging ze drukken. De plannen werden uiteindelijk door aannemer D. van Dijk voor fl. 2.990 uitgevoerd. Het houten lokaal en het stenen woonhuis verrezen in snel tempo. De Ruiners zullen er vast en zeker vaak bij hebben staan kijken…

Het lokaal bleek op historische grond gebouwd! Ds. H.A. Dijkstra (1856-1941) van Diever achtte de tijd gekomen dit in zijn Jaarverslag over 1903 te onthullen.

Ds. H.A. Dijkstra (1856-1941) van Diever.
Ds. H.A. Dijkstra (1856-1941) van Diever.

“Te Ruinen bevond zich weleer het oudste klooster van Drenthe [de Maria-abdij]. Het jaartal der stichting kan niet opgespoord worden. De oudste oorkonde die van het bestaan van dit [Benedictijner dubbel-] klooster [voor monniken en nonnen] melding maakt, dagteekent van 1038 na Chr., toen echter bestond het reeds als vanouds bekend. Wellicht is het al bij de invoering van het christendom in Drenthe gesticht, om de inwoners te leeren hoe men het christendom belijden en beleven moest. De evangeliepredikers vestigden zich vaak met hunne helpers op woeste gronden te midden van onherbergzame oorden, bebouwden de grond en vonden daardoor hun leeftocht, om de ruwe bewoners, die slechts van jacht en avonturen leefden, te leeren hoe zij vreedzaam hun brood konden gewinnen opdat deze door het christelijke gedrag der kloosterlingen zouden worden beschaafd. Het is waar, dat deze kloosterlingen Roomsch waren en hunne dwalingen hadden die wij afkeuren, maar wij bewonderen hunne zelfverloochening, om voor anderen ten zegen te zijn. Zij leefden ten nutte voor anderen, gaven daarvoor rijke bezittingen en aanzienlijke ambten prijs, enkel uit liefde tot Christus en voor het heil der heidenen. Valt er op hunne belijdenis veel af te dingen, hun ijver en zelfverloochening zijn ons tot beschaming. Bij hen vergeleken staat onze ijver niet in de rechte verhouding tot onze belijdenis. Dit klooster is voor het christendom van groot nut geweest. Later deelde het in de algemeene ontaarding der kloosters, vandaar dat het reeds vóór de kerkhervorming was opgeheven. Op de bezittingen, eenmaal het klooster toebehoorende, staat nú het lokaal der Inwendige Zending. Ga daarvan óók een zegen uit en getuige er ons werk van liefde tot Christus en zelfverloochening, die anderen met eerbied voor de leer der zaligheid vervult. Blijve deze vastgehouden in geloof en wandel, dan is er geen gevaar, dat ons werk vanwege verbastering moet ophouden”.

Natuurlijk gingen de deputaten eind april 1904 even in Ruinen kijken hoever het met de bouwerij was. ‘Het woonhuis komt ons zeer gerievelijk voor. ’t Lokaal daarentegen valt niet mede. Noodzakelijk moet er nog eene bergplaats enz. bij de woning. De aannemer is genegen voor fl. 52 een en ander in orde te brengen. Besloten wordt hem dit voor die som op te dragen’. Omdat de gebouwen op 1 mei klaar zouden zijn werd besloten de oplevering op 5 mei te laten plaatsvinden. Bij die gelegenheid werd geconstateerd dat ‘het zeer noodig is dat er goten rondom het lokaal aangebracht worden, alsmede meer andere dingen die nu eerst blijken’. Dat kostte ook weer een slordige fl. 50 maar ook dát werd voor elkaar gemaakt. J. Bisschop kreeg de sleutels om de zaak daar een beetje in de gaten te houden.

Drukkerij Wolfers te Meppel heeft in de loop der jaren veel drukwerk voor de evangelisatie geleverd.
Drukkerij Wolfers te Meppel heeft in de loop der jaren veel drukwerk voor de evangelisatie geleverd.

De inwijding van het kerkje aan de Kloosterstraat (19 juni 1904).

De inwijding van het kerkje aan de Kloosterstraat zou op 1 juni plaatsvinden, ‘doch omreeden er geene ruchtbaarheid aan gegeven was, kwam er geen volk. Daarom werd besloten de inwijding acht dagen uit te stellen’. Men had toen meteen tijd de definitieve afrekening vast te stellen: ‘Grond en gebouwen hebben samen fl. 4.180,77 gekost en daarvoor is fl. 4.181,47 ingekomen waarvan fl. 3.000 geleend, zodat er een saldo is van fl. 0,70’.

En toen kon het kerkje (op 19 juni) in gebruik genomen worden. Bijna alle deputaten waren aanwezig terwijl ook vertegenwoordigers van de kerkenraden van Ruinerwold en Hoogeveen kwamen opdraven; zélfs de burgemeester en een wethouder kwamen de inwijding bijwonen! “Precies om drie uur trad ds. W.W. Smitt (1869-1935) [van Assen] op. Hij opende de vergadering na het zingen van psalm 68:10 met gebed en sprak daarna een kort woord over ‘Mijne schapen hooren mijne stem’. Daarna trad [de enkele weken eerder benoemde nieuwe colporteur] br. C. van der Goot op en sprak een woord naar aanleiding van Jezus’ bevel tot zijne discipelen om het evangelie te verkondigen. Vervolgens sprak ds. T. Oegema (1859-1912) [van Hoogeveen] over het woord des Heilands: ‘Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde’. Hierna sprak ds. H. van der Veen (1854-1931) [van Ruinerwold-Koekange] den wensch uit, ‘dat de pogingen hier aangewend mogen gelukken, opdat er te Ruinen een gereformeerde gemeente ontsta, die klinkt als een klok’. Het slotwoord werd door [deputaat] ds. G. van Halsema (1856-1940) [van Nijeveen] gesproken die er op aandrong om ook in dezen vast te houden aan Gods beloften, want dan zullen wij niet beschaamd worden, die tenslotte psalm 22:15 liet zingen en de samenkomst met dankzegging sloot. Het lokaal was geheel met belangstellenden gevuld. Deze samenkomst te Ruinen mag geacht worden welgeslaagd te zijn. De collecte bij die gelegenheid gehouden bedroeg fl. 21,71 en welvoldaan keerden de vergaderden naar huis”.

Ds. G. Groot Nibbelink (1858-1928) was van 1905 tot 1926 provinciaal deputaat voor de Evangelisatie in Drenthe.
Ds. G. Groot Nibbelink (1858-1928) was van 1905 tot 1926 provinciaal deputaat voor de Evangelisatie in Drenthe.

C. van der Goot colporteur te Ruinen (1904-1909).

Kort voordat te Ruinen het kerkje gebouwd werd, was daar een nieuwe colporteur aangesteld. Men had namelijk geoordeeld dat geen van beide toen in dienst zijn colporteurs, Hogewind en Greving, geschikt waren om in Ruinen te werken. De nieuwe evangelist werd de heer C. van der Goot (1876-1909) uit het Friese Wons. Hij trad per 1 juni 1904 in dienst, net op tijd om de opening van ‘zijn’ kerkje mee te maken. Hij woonde toen al in het huis naast het kerkje. Van der Goot ging meteen aan het werk, maar ondervond ‘nogal eenige tegenwerking van de zijde der onderwijzers van de openbare school, alsmede van de vroegere predikant der hervormden. Ook doet het slechte gedrag van zijn voorganger [Dekker] hem geen goed’. Er was maar één raad mogelijk: ‘Beschaam de gedachten des vijands door woord en wandel’. En dat was Van der Goot dan ook van plan.

Heel verstandig was het, dat de Kerk te Ruinerwold drie uit Ruinen afkomstige ambtsdragers benoemde (twee ouderlingen en een diaken). Het ging goed tussen Van der Goot en de Ruiners. ‘Hij en de vrienden te Ruinen kunnen het nogal aardig samen vinden’. Van der Goot was actief in de politiek voor de (gereformeerde) Anti-Revolutionaire Partij (dat lieten de deputaten oogluikend toe). Alles ‘was pais en vree’, zo werd in januari 1906 geconstateerd. Maar in die tijd meldde Van der Goot wel even terloops ‘dat bij hem glazen ingeworpen zijn’…. Hoe dan ook, hij werd tijdens zijn rondgang door het dorp vrijwel overal vriendelijk ontvangen. ‘Des zondags verkondigt hij de blijde boodschap van den kansel; in de week bezocht hij die binnen en buiten zijn in hunne huizen. (…) Tot nog toe kan echter niet gezegd: de Heere deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden. Toch mag met enige dankbaarheid geconstateerd worden dat er vooruitgang is’.

Aan Van der Goot zal het niet gelegen hebben: De zondagsschool begon weer na de bijbellezing op de zondag (in januari 1905 waren er twintig, en drie jaar later vijfentwintig kinderen die de zondagsschool bezochten); Van der Goot richtte ook een jongelingsvereniging op (die in januari 1905 veertien leden telde); en waar Dekker niet aan toegekomen was werd door Van der Goot opgestart: de catechese aan de ouderen (in januari 1905 waren er al vijfentwintig catechisanten en zo nu en dan deden enkelen belijdenis – in 1907 waren het er drie); ook een goeie zet was de oprichting van een zangvereniging. Deze trok vaak ook mensen die níets met de Kerk hadden, maar wél van zingen hielden en zo tegelijk een stichtelijk woord te horen kregen.

Ds. W.W. Smitt (1869-1935) was van 1900 tot 1903 provinciaal deputaat voor de Evangelisatie in Drenthe.
Ds. W.W. Smitt (1869-1935) was van 1900 tot 1903 provinciaal deputaat voor de Evangelisatie in Drenthe.

Wat een luxe was het, dat nu ook voor de bijbellezingen geen schuur meer gehuurd behoefde te worden, maar daarvoor een gerieflijk en net – zij het vooralsnog houten – lokaal dienst deed. Van der Goot sprak op zondag tweemaal een stichtelijk woord. In het begin waren er ongeveer dertig hoorders. Gaandeweg vermeerderde dit getal, zodat na een jaartje er soms wel zeventig toehoorders in het kerkje aanwezig waren. De deputaten kwamen af en toe eens in Ruinen langs om Van der Goot te horen en hem een hart onder de riem te steken; ze waren tevreden over hem. Wel constateerden ze dat weinig hoorders een Oude Testament bij zich hadden. ‘Hiervan zal de oorzaak wel zijn dat men niet in het bezit is van een Oud Testament van eenig handig formaat. Besloten werd Van der Goot twintig exemplaren van zestig cent toe te sturen ‘om ze te Ruinen bij het houden van bijbellezingen beschikbaar te stellen. De gegoeden moest hij opwekken tegen betaling van den vollen prijs een te koopen en de anderen kon hij een exemplaar in bruikleen afstaan’.

Het lokaal en de pastorie.

In september 1904, de dagen werden korter en kouder, moesten ‘met het oog op het wintergetij lampen en een kachel in het lokaal worden aangebracht [in het voorjaar werd de kachel weer verwijderd]. Voor lampen zouden de vrienden te Ruinen zorgen, terwijl aan Van der Goot wordt opgedragen om in overleg met den smid Kloeze te zorgen, dat er tijdig een kachel komt. Ook wilden de vrienden in Ruinen de sloot voor het gebouw dempen, daar eene schutting op plaatsen en het terrein verbeteren, onder voorwaarde dat, zoo de kosten wat ál te groot werden, de deputaten hen te hulpe kwamen’. Het eerste werd toegestaan, het laatste niet. Het geld groeide de deputaten niet op de rug. Van der Goot kreeg wél opdracht voor fl. 3 per jaar iemand aan te stellen voor het schoonhouden van het kerkje aan de Kloosterstraat. Eind 1904 werd door de Kerk te Bedum een preekstoel cadeau gegeven. In augustus 1905 werd een hek voor de pastorie geplaatst, ‘waardoor de aanblik van het geheel zeer is verfraaid’, en werd opdracht gegeven het kerkgebouwtje een verfbeurt te geven: daarbij moesten de Ruiner schilders vooral niet vergeten worden! En, ongekende luxe, eind 1906 kreeg Van der Goot een put bij zijn huis! Met de bijbehorende pomp kon hij in het vervolg water uit de grond halen.

Een merkwaardig verhaal ontrolde zich in februari 1908: Van der Goot stelde in een brief aan de deputaten voor in Ruinen een nieuwe pastorie te bouwen. De reden van dat voorstel was dat de mensen in het nabijgelegen gehucht Kraloo een soort van chantagepoging hadden ondernomen: ze eisten, kennelijk in ruil voor medewerking aan de evangelisatiearbeid te Ruinen, aldaar ‘een koffiehuis waar ze zich kunnen uitspannen‘ en daarvoor was het huis naast het kerkje bij uitnemendheid geschikt. Wel zou er dan een nieuwe pastorie gebouwd moeten worden. Daar konden de deputaten niet mee instemmen. Als men een nieuwe pastorie wilde zou de toekomstige Gereformeerde Kerk in Ruinen daar zelf voor moeten zorgen. Toen Van der Goot in september 1909 wees op de ondoelmatige inrichting van het evangelisatiegebouw, ‘wijst de praeses hem op vroeger tijden, toen het ook niet alles rooskleurig was. Toen heeft men zich met nog veel slechter gebouwen beholpen’.

De stenen pastorie die later naast het stenen evangelisatielokaaltje sou worden gebouwd.
De stenen pastorie die later naast het nieuwe stenen evangelisatielokaaltje zou worden gebouwd.

Een zelfstandige Gereformeerde Kerk te Ruinen?

Meteen al in 1905 besloot de particuliere synode de classis Meppel te vragen te onderzoeken ‘hoe het aldaar op de beste manier kan komen tot Kerkformatie, vertrouwende dat ook de deputaten in dezen het hunne zullen doen’. Hoewel het er vooralsnog niet van leek te komen wilden de deputaten toch in die richting gaan werken. Zo adviseerden ze de kerkenraad van Ruinerwold in januari 1905 alvast in Ruinen regelmatig de sacramenten te bedienen en de Ruiners gelegenheid te geven belijdenis van hun geloof af te leggen. Dat werd al snel geregeld, zij het dat Ruinerwold het avondmaal daar slechts tweemaal per jaar wilde bedienen. Bij die gelegenheden ging een van de predikanten uit de omgeving, of een van de provinciale deputaten voor. Maar over die nieuwigheden waren ‘enkele vrienden te Ruinen’ ontevreden, zodat ze zich in het kerkje niet meer lieten zien. ‘Naar de redenen dier verbolgenheid wordt wel gegist, doch de heimelijke drijfveren houden de betrokkene persoonen voor zichzelven. Wij hopen dat de stormen weldra zullen bedaren’.

Achteraf bekeken lag de oorzaak waarschijnlijk op financieel vlak: de kerkenraad van Ruinerwold wilde dat de ‘vrienden te Ruinen’ hun kerkelijke bijdrage voor Ruinerwold (waartoe ze officieel behoorden) betaalden zolang in Ruinen nog geen zelfstandige Gereformeerde Kerk tot openbaring gekomen was. Maar de verhouding tussen Ruinen en Ruinerwold was er af en toe een van water en vuur; sommigen in Ruinen piekerden er niet over. Des te meer reden voor de deputaten om zich serieus toe te leggen op het institueren van een zelfstandige Gereformeerde Kerk in het dorp. De classis zou worden verzocht haast te maken met de instituering, maar de financiële kant van de zaak behoorde natuurlijk tot de competentie van de kerkenraad te Ruinerwold, en de deputaten konden alleen maar hopen dat de Ruiners zich daarnaar zouden schikken.

Ds. H. van de VEen (1854-1931) stond van 1891 tot 1923 in Ruinerwold-Koekange.
Ds. H. van de Veen (1854-1931) stond van 1891 tot 1923 in Ruinerwold-Koekange.

De classis Meppel beloofde steun bij de pogingen te komen tot instituering van de Gereformeerde Kerk te Ruinen. ‘Maar Ruinerwold en Ruinen stelden teleur’. Die wilden dat eigenlijk niet. Ruinerwold waarschijnlijk omdat die Kerk daardoor kerkelijke bijdragen uit Ruinen en omgeving zou verliezen. En Ruinen mogelijk omdat men besefte dat de kosten daarvan voor de baat uitgingen. De deputaten gingen echter onverstoorbaar voort: uit een in april 1906 door Van der Goot opgesteld lijstje was gebleken dat op dat moment in Ruinen ongeveer twaalf gezinnen ‘onder de bearbeiding van het evangelie kwamen en dat bij Kerkformatie er enkele huisgezinnen uit Kraloo, Pesse en Ruinerweide zijn toe te voegen’. Mee op grond van een kostenberekening werd toen geconstateerd dat de evangelieverkondiging in Ruinen veel beter kon worden uitgevoerd als er een zelfstandige Kerk werd geïnstitueerd en dat er ook wel voldoende ambtsdragers te vinden waren. Maar de deputaten constateerden opnieuw ‘dat er verschil was tussen een kruiwagen en een sneltrein’ en waarschuwden dat ze zich niet tot in het oneindige met Ruinen konden bezighouden; er was buiten Ruinen nog méér Drenthe!

‘Langzaam aan winnen we iets, doch ieder, die op de Drentsche dorpen bekend is, zal begrijpen, dat als er in Ruinen velen gewonnen worden, dit een groote uitzondering op den regel zou zijn. Als in plaatsen, waar de Kerk des Heeren zich krachtig openbaart, het aantal dergenen die getrokken worden zoo gering is, is er geen reden om het in Ruinen zooveel anders en beter te verwachten’, zo schreef ds. Dijkstra in het jaarverslag over 1907. En er waren meer plaatsen waar men het evangelie wenste, ‘waar geroepen werd: Kom over en help ons’. Vandaar dat de particuliere synode in 1908 besloot de broeders te Ruinen er op voor te bereiden dat de Inwendige Zending zich vanaf 1909 voorlopig van Ruinen zou terugtrekken. Maar tegelijk werd de classis Meppel op het hart gedrukt bij elke rondvraag in haar vergadering de Kerkformatie te Ruinen ter sprake te brengen.

In september 1908 werd opnieuw uitgebreid gesproken over de mogelijkheden van Kerkinstituering. Van der Goot had zelfs een uitgewerkt financieringsplan opgesteld. ‘Als Kraloo bij Ruinen komt zal het wel gaan. De leden te Ruinen zullen dan fl. 350 moeten opbrengen, de (provinciale) Inwendige Zending fl. 400, de classis Meppel fl. 100, Ruinerwold fl. 150 en het deputaatschap voor Hulpbehoevende Kerken fl. 50. Volgens Van der Groot zou het wel gaan, als tenminste voor de Kralooërs het koffiehuis er kwam… Ds. H. van der Veen van Ruinerwold was er echter ‘nu’ nog niet voor te vinden. ‘Het getalletje is hier veel te klein. In Friesland heeft men zulke kleine gemeentetjes gesticht, maar het is veelal een mislukking geweest’. Ook over het financieringsplan had hij zijn bedenkingen. Alleen Ruinerwold al, met zijn drie scholen [de kerkleden moesten immers zelf voor hun christelijke school betalen; subsidie was er nog niet!], zou dat nooit kunnen opbrengen. Als dan ook nog leden van Ruinerwold werden afgenomen om bij Ruinen te voegen, zou het in Ruinerwold heel moeilijk worden. En bovendien: ‘De broeders te Kraloo eisen teveel. Een paardenstal kan er wel worden neergezet, maar een nieuwe pastorie is veel te duur’. En daar bleef het voorlopig bij.

Van der Goot ziek en overleden (1908-1909).

In oktober 1908 werd colporteur Van der Goot ziek. Hij had volgens dokter Frank van Hoogeveen tuberculose, waaraan hij op de 17de januari 1909 ’s ochtends om 7 uur in het sanatorium ‘Sonnevanck’ bij Harderwijk overleed. In het gereformeerd kerkelijk weekblad De Heraut van 24 januari dat jaar stonden twee rouwadvertenties: een ‘namens de kerkeraad der Ger. Gem. te Ruinen’ (ondertekend door J.A. Kloeze en J. Bisschop) en een van zijn weduwe, C. van der Goot-Hofstra. Cornelis Klazes van der Goot was nog maar 33 jaar en liet zijn vrouw en een nog jong kind achter. ‘Diep is mijn hart en dat der wederzijdsche familie door dit afsterven gewond, doch de vaste hoop dat hij in Jezus ontslapen is, is ons een zoete vertroosting. Hij was in leven in dienst van Deputaten der Inwendige Zending in Drenthe, standplaats Ruinen’, schreef zijn vrouw vanuit Franeker. De deputaten plaatsten een advertentie in het blad van de Theologische School te Kampen, ‘De Bazuin’.

De deputaten betreurden zijn overlijden diep: ‘Hij was iemand, die als geknipt was voor den arbeid der evangelisatie; bezat een eerlijk en oprecht karakter, een blijmoedige natuur, veel menschenkennis, takt om met allerhande slag van volk om te gaan, bezag steeds de dingen van de lichtzijde en was een nauwgezet christen. De Heere geeft geen rekenschap van Zijne daden en in Zijn doen moeten wij berusten. Het getal dergenen die geschiktheid voor colporteur-bijbellezer bezitten is niet groot en wanneer dezulken dan nog in de kracht huns levens worden weggenomen, dan staat men voor het ondoorgrondelijke Godsbestuur, dat tot zwijgen en aanbidden roept’.

Uit 'De Heraut' 24 januari 1909.
Uit ‘De Heraut’ 24 januari 1909.

Veel was de deputaten er aan gelegen de arbeid in Ruinen zo goed mogelijk te kunnen laten voortgaan. Daarom vroeg men ds. H. Reiners (1868-1936) te Kallenkote enige tijd in Ruinen te komen werken, die daarin toestemde. Men had hem er graag ‘voor vast’ gehouden, maar dat wilde hij niet. Na nog enige tijd te hebben gefilosofeerd over de mogelijkheid om de evangelisatieposten te Langerak en te Ruinen door één colporteur te laten bewerken (we berichtten daarover al in deel 1), stapte men van dat idee af en besloot voor Ruinen toch een opvolger van Van der Groot te benoemen, ook al had men eerder ‘gedreigd’ zich uit Ruinen te zullen terugtrekken.

Naar deel 3

© 2016. GereformeerdeKerken.info