De geboorte van Holland (Michigan), 1847

Een ooggetuigenverslag.

Hieronder volgt een ooggetuige verslag van Egbert Frederiks, die in 1847 aanwezig was bij de stichting van het dorp Holland in de Amerikaanse staat Michigan.

Een kaartje van het gebied rond Holland, Michigan.
Een kaartje van het gebied rond Holland, Michigan.

door Egbert Frederiks.

Inleiding.

“Meermalen opgewekt om mijne levenservaringen op reis naar Amerika, en uit onze eerste tijden van ons verblijf alhier iets mede te deelen, gevoelde ik wel de lust en zag ik wel het nut er van in, vooral ook ter herinnering aan ons opkomend geslacht; maar als ik er mij toe zette ontzonk mij soms de moed, omdat ik het niet konde doen zoals ik wel wilde en de zaak het wel vorderde. Doch als nu al onze oude settlers zoo denken en doen als ik reeds te lang gedacht en gedaan heb, vrees ik dat veel aan de vergetelheid overgegeven zal worden, wat toch wel waardig is in gedachtenis te blijven. Ik wensch van mijne ervaringen in alle eenvoudigheid mede te delen zoo goed ik het kan en hoop dat anderen er door opgewekt mogen worden om de hunne mee te delen, wellicht dragen we dan op die manier iets bij aan de leerzame geschiedenis van onze Hollandse nederzetting in het land onzer vreemdelingschap, onzen God tot eer, en onzen kinderen en volgende geslachten misschien tot een groot nut en genot.

Het was in het jaar 1846, dat door het schrijven van eenige leeraars in de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, over het wenschelijke eener emigratie naar Noord-Amerika, bij velen de genegenheid en lust ontwaakte om daaraan gevolg te geven. Een werkje van de leeraars ds. A.C. van Raalte, ds. A. Brummelkamp en ds. H.P. Scholte kwam ook mij en mijne vrouw in handen, en had de uitwerking op ons beiden, dat wij van stonden aan met die zaak werkzaam werden en gedurig gedrongen werden om den Heere te vragen, wat wij hadden te doen. Toen onze familie en vrienden hiermee bekend werden, ontbrak het niet aan afrading en tegenstand, doch als wij hen dan meedeelden, wat er in ons omging, hoe wij er onder verkeerden, en wat reden ons bewogen, dan zeiden zij tenslotte: ‘Welnu! Gij moet het dan ook maar zelve weten’.

Toch ging het niet gemakkelijk om tot een besluit te komen. Wij beseften ten volle, dat er groote bezwaren aan de gewichtige onderneming verbonden waren. Wendden wij ons dan met dezelve in den gebede tot God, dan gevoelden wij telkens een nieuwe aandrang van op te trekken en kwamen eindelijk tot het besliste besluit, om onder opzien tot den Heere, om Zijne leiding en ondersteuning, de groote reis te ondernemen.

Het begin van de reis.

Wij woonden te Noord Barge, gemeente Emmen, provincie Drenthe. Wij hadden het genoegen dat Evert Zagers en vrouw met ons in het zelfde geval verkeerden, en gelijktijdig met ons tot hetzelfde besluit kwamen. Wij vertrokken te zamen van Noord Barge over Koevorden naar Hasselt, 3 uur van Zwolle, aan het Zwarte Water in Overijssel gelegen. Daar was ds. W.H. Frieling toen voorganger bij de gemeente, door wien wij in alle liefde werden ontvangen, maar waar ons een zware beproeving overkwam. Mijne vrouw, doorgaans zwak, werd zoo ongesteld, dat wij dachten dat zij sterven zou. Wij werden radeloos. De tijd van vertrek van Rotterdam, waar wij ds. Van Raalte dachten te ontmoeten, en met wien wij reizen zouden, was bepaald. Op aanraden van  broeder Zagers en de andere vrienden, vroeg ik mijne vrouw wat wij zouden doen? ‘Wel’, zeide zij, ‘kiest de gebaande wegen’. Zij bedoelde daarmede de reis voort te zetten. In een groote ziekenstoel werd zij in het schip gebracht en daar op een bed gelegd, en naast haar een ziekelijk kindje. Dat was eene zware beproeving, maar de Heere maakte het zoo wel, dat toen wij te Rotterdam aankwamen, mijne vrouw weer volkomen hersteld was. Dat wij toen zeer verblijd waren en vroegen, ‘Wat zullen wij den Heere vergelden voor Zijne weldaden?’ laat zich gemakkelijk begrijpen.

Te Rotterdam vonden wij, volgens afspraak, ds. Van Raalte met de zijnen en andere vrienden van verschillende plaatsen, die de reis zouden mede maken. Van Rotterdam tot Hellevoetsluis, zoo lang wij tusschen de vaste wallen door voeren, hadden wij weinig kreuk; maar toen wij van Hellevoet maar pas in zee waren, werd de eene na de andere zeeziek, zoodat bijna geen enkele der passagiers frisch bleef. Doch dat was het ergste niet. Toen wij 14 dagen op zee waren geweest stierf ons zieke kind, en nu moesten wij zien, dat het lijkje in zee werd neergelaten. Dat was een gevoelige smart voor het ouderhart. Doch de Heere gaf ons met onderwerping te mogen zeggen: ‘Hij doet wat goed is in Zijne oogen’. Broeder Evert Zagers trof nog eene zwaardere slag: zijne vrouw, anders zoo frisch en in staat anderen te dienen, werd ziek en stierf, haren man als weduwnaar met een zeer jong kind op den grooten Oceaan, op reis naar een vreemd land, achterlatende. Wat indruk dat sterfgeval op bijna alle schepelingen uitoefende, laat zich begrijpen. Doch de Heere sterkte ook Zagers in zijn lot.

Per zeilschip naar Amerika...
Per zeilschip naar Amerika…

Aankomst in Amerika.

Na zeven lange weken op zee doorgebracht te hebben (wij deden de reis met een zeilschip) kwamen wij eindelijk behouden te New York aan. Spoedig werden wij gewaar, dat wij in een vreemd land waren, waar alles ons vreemd voorkwam, maar ook dat wij als een zeer vreemd soort van menschen werden aangezien. Vooral onze kleeding, inzonderheid onzer vrouwen groote gluiphoeden, die zij toen nog droegen, verschafte ons veel bekijks. Gelukkig konden wij niet verstaan wat men al van ons zeide, maar ongelukkig konden wij ons niet doen verstaan om iets te koopen, zoodat het groote moeite baarde om met alles klaar te komen. Hadden wij ds. Van Raalte niet tot leidsman gehad en díe niet weder zijne vrienden, zooals ds. De Wit en anderen, dan hadden wij ons onmogelijk weten te redden. Nu kwam met ’s Heeren hulp toch alles terecht.

Van New York vervolgden wij onze reis met een stoomboot naar Albany. Na op de boot gegeten te hebben, vertrokken wij per spoortrein van daar naar Rochester, waar wij een nacht overbleven. Verder reisden wij per spoor naar Buffalo, waar wij weder overnachten moesten. Daar het in November en koud en er geen kachel in de wagons was, zaten wij te bibberen van de koude totdat wij in eene daar tegen ons overstaande spoorwagon eene kachel ontdekten, die aanmaakten, en ons daarbij verwarmden. Te Rochester geraakte ds. Van Raalte in moeite met een Duitscher, over de vrachtkosten van een koffer, waarmee de Duitscher echter doorging. Vandaar reisden wij naar Detroit, waar wij veertien dagen zijn gebleven. ’t Was koud, wij waren de eerste nacht in een pakhuis gelogeerd, maakten van onze kisten een slaapkamer, zoo goed wij konden, maar leden dien nacht veel van de koude.

Den volgenden morgen betrokken wij met vier huisgezinnen een klein huisje. Als wij ’s avonds onze bedden hadden uitgespreid was er de geheele vloer mede bedekt.  De levensmiddelen waren er goedkoop. Wij gaven vier dollars voor een barrel meel en betaalden maar anderhalve cent voor een pond vleesch. Brandhout moesten wij duur betalen, veertien shillings voor ’t paktouw.

Op de scheepswerf.

De kapitein der boot, waarmede wij van Buffalo gekomen waren, liet te St. Clair eene nieuwe stoomboot bouwen. Hij onzen behoeftigen toestand merkende, stelde ons voor, om met hem mede te gaan, om bij hem te werken. Onze verdiensten zouden zijn: huisvesting, de kost, brandhout, een en ander uit den winkel, en ieder een paar laarzen (tot nu toe hadden wij altijd nog klompen gedragen). Wij besloten met ons tien huisgezinnen om met hem mede te gaan. Voor woning was er een oud pakhuis voor ons in gereedheid gemaakt, dat wij betrokken. Er werkten zoo ongeveer dertig man op die werf, bij welke wij zoowat dribbeljongens waren en het om loopend werk verichtten.

Op zekeren dag waren wij daar getuige van een droevig ongeluk. Twee mannen stonden te zagen aan een lang en zwaar stuk hout op schragen, de onderste zager wilde het met een handspaak van elkaar buigen, maar het hout slipte van de schraag en viel op den man, dat hij onmiddellijk dood was. De man liet eene vrouw en zes kinderen na. Nadat zijn lijk bij zijne weduwe te huis was gebracht werd  het werk gestaakt en des avonds eene lijkrede gehouden, waarvan wij echter niets konden verstaan. De kapitein, die zich over ons had ontfermd, bleek ook bij deze gelegenheid een goed man te zijn. Hij schonk de bedroefde weduwe dadelijk $ 200.

Ds. A.C. van Raalte (1811-1876).
Ds. A.C. van Raalte (1811-1876).

Op het doel af.

Terwijl wij naar St. Clair vertrokken was ds. Van Raalte, na eenig toeven te Detroit, verder doorgereisd naar het doel waarop het gemunt was. In januari ontvingen wij een brief van hem, dat hij ons wenschte te zien om de voorgenomen plannen met ’s Heeren zegen ten uitvoer te brengen. Met vijf huisgezinnen besloten wij om dadelijk aan zijne uitnodiging gevolg te geven. Per slede reisden wij weder naar Detroit, ontvingen daar van mr. Theodore Romeyn, een man van Hollandsche afkomst, die ook Hollandsch verstond, eenige inlichtingen en aanbeveling aan ds. Ova P. Hoyt te Kalamazoo. Van Detroit reisden we met het spoor naar Kalamazoo. Met enige moeite gelukt het ons ds. Hoyt te vinden die, na den brief van mr. Romeyn  gezien te hebben, dadelijk vrouwen en kinderen van het station liet halen en zorgde, dat wij allen des nachts uitnemend verzorgd werden. Ach wat waren die menschen goed voor ons! Ze zorgden voor alles, zelfs voor de reis naar Allegan, die per slede gemaakt moest worden en dat alles behoefde ons niets te kosten. Hoe gaarne wilden wij met hen spreken, maar wij konden niet. Den volgenden morgen bedankten wij hen, zoo goed wij konden, zeer hartelijk voor de liefde ons bewezen en reisden verder met de slede die ds. Hoyt voor ons besteld had, over Otsego naar Allegan.

Daar was ds. Van Raalte met vrouw en kinderen bij mr. John R. Kellog gelogeerd. Van weerszijden blijde, dat wij elkander weder zagen, werden wij zeer vriendelijk ontvangen. ’t Was Zaterdagavond. Men herbergde ons uitmuntend tot Maandag, toen betrokken wij samen een huis van mr. Kellog. Toen het bekend werd, dat er Hollanders waren overgekomen kregen wij veel bezoek en ieder bracht wat om in onze behoeften te voorzien. Vooral genoten onze vrouwen veel dienst van eene mrs. Lydia Baxter Ely, die ook van Hollandsche afkomst was en onze taal verstaan en spreken kon, en hoe goed was dit voor ons mannen, die zouden doorreizen en onze vrouwen hier achterlaten. Wij zagen nu, dat zij door de goedheid des Heeren onder deze menschen wel bezorgd waren. Daar Bernardus Grootenhuis met zijne vrouw reeds vooruit waren gegaan naar de plaats ter vestiging, door ds. Van Raalte uitgekozen, ten zuiden van de Black Lake in Michigan, werd besloten, dat wij hen zoo spoedig mogelijk zouden natrekken.

Den 9den Februari, Dinsdags morgens, gingen wij op reis naar de plaats onzer bestemming. Het was een afstand van 24 uren, maar meest door het bosch, langs ongebaanden weg. De reis werd per slede gedaan. Ons reisgezelschap bestond uit ds. Van Raalte, Evert Zagers, Willem Notting, J. Lankheet, Jan Laarman en Egbert Frederiks, en de vrouw van Willem Notting. Na een langen en moeielijken tocht kwamen wij des avonds gelukkig goed en wel bij de hoeve van mr Isaac Fairbanks aan, waar wij allervriendelijkst werden ontvangen en geherbergd, en drie weken hebben gelogeerd, totdat wij zelf een onderdak hadden gereed gemaakt. Des daags gingen wij eten bij ds. George N. Smith en des nachts gingen wij slapen bij mr. Fairbanks op de vloer. Ons leger was wel wat hard, maar er was niet beter te krijgen. Met een deken onder en een deken over, slechts de jas en laarzen uitgetrokken, genoten wij dan toch soms een goeden nachtrust. Om ons tegen de Februari koude te beveiligen stookten wij den geheelen nacht het vuur.

De ‘Indiaansche stad’.

Vreemd keken wij daar soms in onzen omgeving rond. Behalve ds. Smith en mr. Fairbanks en hunne gezinnen, waren onze buren Indianen. Sommigen hadden reeds een blokhuis en een clearing [een kleine open ruimte], waarin zij wat verbouwden, doch de meesten woonden in tenten, van schuin in den grond gestoken stokken en van buiten met matten en biezen gedekt. In het midden was de stookplaats. Op een afstand van 2 tot 2 ½ mijl van ds. Smith was de ‘Indiaansche stad’, zoo noemde men eene verzameling van zulke hutten aan den zuidelijken oever van de Black Lake. Zij leefden van de jacht en visschen, en van het fabriceeren van maple suiker [gemaakt van het sap van de maple tree], dat zij zeer goed verstonden, en die zij te Allegan of te Saugatuck verkochten. Zij deden ons geen kwaad, maar schenen toch geen goed vertrouwen op ons te hebben, want zij waren wat schuw voor ons. Wij bezochten hen wel eens in hunne tenten en zagen hen dan wel eten met een door hen zelf gemaakte houten lepel. De vrouwen droegen hunne kleine kinderen doorgaans op den rug. In de kerk waren zij veelal niet zeer eerbiedig; daar de vrouwen dan hare kinderen bij zich hadden, bevorderde dit de stilte niet.

Traden wij maar even buiten de kleine hoeve van mr. Fairbanks, dan waren wij van alle kanten omringd van een nog maagdelijk woud, waarin het wild gedierte nog bijna ongestoord verblijf hield, en dan keken wij met verbazing op tegen de ontzachelijke woudreuzen van misschien een paar eeuwen oud. Sommigen honderd voet hoog en zes voet in doorsnede dik, groeiende op een heuvelachtigen bodem van verschillende grondsoorten: en gewassen doorsneden van beken en kreeken, die gevoed werden door tal van springen of fonteinen, maar alles nog even woest en wild, nergens beter geschikt voor, zou men denken, dan ter woning voor het schuwe gedierte des wouds.

Een advertentie uit de Nieuwe Rotterdamse Courant van 16 maart 1847
Een advertentie uit de Nieuwe Rotterdamse Courant van 16 maart 1847

‘Eene uitgestrekte Hollandsche Kolonie…’

En toch, híer was het, zei ds. Van Raalte, dat eene stad en tal van dorpen moesten verrijzen en eene uitgestrekte Hollandsche Kolonie moest ontstaan, waar wij en onze kinderen een onbekrompen bestaan zouden hebben, en onzen God vrij en onbelemmerd zouden dienen, en Hem voor Zijne goedertierenheden danken. Wij, eenvoudige Drentsche lui, hadden wel niet zulke verheven idealen, maar geloofden er toch veel van, en toogen met lust en moed, onder een gedurig opzien tot den Heere, aan het werk.

Ons eerste werk was een blokhuis te bouwen tot onze gezamenlijke woning. Dat was hard werk. Wij waren geen boomkappen gewoon, onze gereedschappen waren weinig en gebrekkig, en daar wij geen ossen bezaten, moesten de logs [de boomstammen] gerold, gesleept of gedragen worden naar de plaats waar wij bouwden. Het ergste was nog, dat wij geen planken of shingles [houten dakpannen] voor het dak hadden, zodat wij dat moeilijk zóo dicht konden krijgen, dat ons de regen niet hinderde.

Toen wij het eerste blokhuis gereed hadden, lieten wij onze vrouwen van Allegan overkomen en hebben toen met vijf huisgezinnen samen gewoond, t.w. Zagers, Notting, Lankheet, Laarman en Frederiks. Wij leefden onderling in vrede ne hadden alle dingen met elkander gemeen. Wat er nog was gekocht en van Allegan meegenomen of door Amerikaansche vrienden medegegeven, werd aan den gemeenschappelijken disch gedeeld, maar spoedig werd onze tafel zeer sober. Tarwe, zemels, en corn werd het eenige voedsel, en koffie? gebrand corn werd als zoodanig gebruikt. Om dit eten te bereiden was zelfs nog moeielijk. Bij gemis van een kachel werd van tarwezemels pannekoek gebakken boven het vuur en brood er van aan bollen gaar gemaakt in de asch, of in een pot met een ijzeren deksel, met onder en boven vuur gebakken. Met het corn waren wij eerst verlegen om dat te bereiden, totdat de Indianen ons leerden hoe zij het deden, namelijk eerst in een pot met houtasch en water boven het vuur week maken, en dan na het afgewasschen te hebben in schoon water gaar te koken. Doch hoe sober die kost ook was, zij smaakte ons goed en wij waren er zeer dankbaar voor. Er was niets anders, zelfs ds. Van Raalte heeft meermalen zich met dien kost moeten vergenoegen. De Heere gaf ons moed en deed ons hopen en in de hope arbeiden op een betere toekomst.

Intussen werden wij nog bitter bedroefd, daar de vrouw van W. Notting, kort nadat wij hier gekomen waren, overleed en dus als eerste in de nieuwe Kolonie werd begraven. Daar wij meer Hollanders verwachtten en hoe langer zoo meer moed kregen, dat de Heere het ons wel zou doen gelukken, gingen wij bij voorbaat wegen uitkappen en van de gekapte bomen werden loghuizen gebouwd.

Tegenslagen.

Toen wij met het tweede loghuis gereed waren, kwamen Jan Binnekant, Teunis Keppel en Hein van der Haar van St. Louis naar hier toe. Ook van hen, die te St. Clair waren achtergebleven, kwamen er over en weldra velen uit onderscheidene provinciën van het oude vaderland, zoodat er geen doen aan was  om voor die allen zo spoedig huizen in gereedheid te brengen. Men woonde met zoovelen in een huis samen als ’t maar kon, maar de menigte werd te groot, zoodat sommigen zich moesten behelpen in loverhutten van hemlocktakken, maar helaas! dikwijls ten koste van hunne gezondheid.

Het voorjaar en de zomer van 1847 was ook nog vochtig. Wij hadden veel regen en nu gebeurde het dikwijls, dat wij in onze slecht gedekte woningen, evenmin als in de loverhutten, eene plaats konden vinden om droog te blijven. Dit werkte schadelijk op onze gezondheid. Velen werden ziek en waren daarbij verstoken van geneeskundige hulp (er was geen dokter te verkrijgen) en leden ook nog gebrek aan alles wat zieken noodig hebben. De ligging was slecht, het voedsel schadelijk, de verpleging gebrekkig. Ach! wanneer ooit een volk arm en ellendig was, dan zij wij het in dien eersten zomer geweest. Wij werden zwaar beproefd. Wel zal er bij dezen of gene in het hart zijn gekomen: ‘Maar zijn wij dan daarom hier gebracht, om in deze woestijn te sterven? Waren dan in het oude vaderland geen kerkhoven? Ach! waren we er toch maar gebleven’. De sterfte was groot, de begrafenis kon soms niet eens welgevoegelijk geschieden. Er zijn ouders geweest, die hunne kinderen eigenhandig hebben moeten begraven.

Ds. Van Raalte deed in die bange dagen wat hij kon, om het lijden van het volk te verlichten. Hij bewerkte dat er een dokter kwam, met wien hij de zieken te paard langs reed, om hen van geneesmiddelen te voorzien. Het was een bange tijd. Er zijn veel gebeden en smeekingen in dien tijd tot de Heere opgezonden. Er was veel genade nodig om staande te blijven: maar de Heere heeft ook veel genade gegeven; zelfs te midden van al die ellende hoorde men nog roemen van de goedertierenheden Gods, en deed men de bosschen weergalmen van Zijn lof. Immers, hoe schamel onze woningen, hoe sober onze tafel, hoe eenvoudig onze kleeding, hoe zwaar ons werken en onze beproevingen waren, toch was de Heere ons goed in het land onzer vreemdlingschap. Ja, de Heere was met ons, ook daar het scheen, dat Hij tegen ons was. Wij bleven geloven dat wij met Hem waren opgetrokken en hadden in zoo vele gevallen Zijne voorzorg en hulp ondervonden, dat wij door dit geloof op Zijne beloften bleven hopen, dat ons het licht uit de duisternis zou opgaan en betere tijden bleven verbeiden.

Holland.

Allengskens ging het volk, nadat zij uit onderscheidene provinciën van Nederland overkwamen, zich naar  verschillende oorden in de bosschen verspreiden. Ds. Van Raalte koos eene woonplaats in de nabijheid der plaats van welke hij geloofde dat aan ’t oostelijk einde der Black Lake aan den zuidelijken oever, een stad, de stad Holland, zou verrijzen. Hij stelde ons aan het werk om wegen uit te kappen en velen begonnen er hutten en huizen te bouwen. Des Zondags (het was in den zomer van 1847), hielden wij godsdienst onder de boomen bij zijn huis. Ds. Van Raalte stond dan te preeken  bij een tafel en het volk zat daar rondom voor hem; op omgekapte bomen en op planken daarover gelegd. De Zondagen waren ons tot eene ware verkwikking en de kernachtige prediking, die wij dan mochten hooren tot bemoediging, onder onzen arbeid en in ons lijden.

Een  kerk.

Daar echter het kerk houden in de open lucht, al was ’t ook onder de boomen, op den duur niet gaan kon, werd er besloten eene kerk te bouwen. Deze moest bij gebrek aan andere bouwstoffen, natuurlijk even als de huizen, een blokhuis worden. Ten zuidoosten van de stad Holland, waar ook ds. Van Raalte zijn woning had, is van bekante hemlock boomen, met veel moeite, arbeid en kosten, een gebouw tot stand gekomen, dat een geruime tijd tot het houden van den openbaren gidsdienst is gebruikt geworden. Door de sterfte, waarvan ik gemeld heb, waren er eenige onverzorgde weezen achtergebleven. Om deze te verzorgen ging men ook een weeshuis bouwen, doch dit bleek weldra niet noodig te zijn, daar medelijdige kindervrienden de arme weezen onder zich verdeelde, en voor hun opvoeding zorgden, Ja, ook in dit opzicht werd ondervonden, dat de Heere geen rijke fondsen van goud noodig heeft om Zijne beloften te vervullen, dat Hij de weduwen en weezen in hunne verdrukkingen staande houdt. Hij heeft hen in de arme Kolonie, waar bijna allen gebrek hadden, voldoende weten te onderhouden, en verzorgers en verzorgden later rijkelijk gezegend.

Log church in Holland.
‘Log church’ in Holland (Michigan).

Levensonderhoud.

Daar nu het volk door gedurige inkomst van emigranten al meerder werd en zich naar verschillende zijden uitbreidde, kwamen er ook eenigen in met middelen om in de behoeften te voorzien en onderscheidene handwerkslieden en mannen van onderneming, zoodat een en ander wat meer en beter kon worden ingericht en geregeld. Groote moeielijkheid was het altijd om de nieuwe en toenemende bevolking van het noodige te voorzien. Alles moest zeer ver worden gehaald, bijv. van Allegan, Saugatuck of Singapore, zelfs van Grand Haven en Grand Rapids. Dat zou nu weinig bezwaar zijn, maar toen was het heel wat anders. Toch was het overal tusschen de kolonie en die plaatsen, 8 uren gaans naar Grand Haven, Grand Rapids en Allegan nog al bosch, en dat zonder wegen. Om die plaatsen te vinden, waren er op zekere afstanden van elkaar boomen met eene bijl aangeblest en van merken voorzien, die voor langwijzers moesten dienen om de richting naar en van die plaatsen aan te geven. Zoo’n reis nam een dag heen en een dag terug. En menigeen heeft zoo’n reis gedaan om op zijn rugzak een zak vol meel te halen om met de zijnen het leven te houden.

De geheel onbemiddelden hadden ’t in het eerste jaar bovenal moeielijk, doch de nood leert de hand uit den mouw steken, en de zorg voor vrouw en kroost doet al wat ongemakken verduren. Velen gingen ver van huis naar Engelschen (‘Amerikanen’) uit, om werk te zoeken en keerden dan, met wat geld of een dragt meel en spek en sommigen met een koetje of kalfje, weer naar huis. Zoo zijn Evert Zagers en ik met nog twee anderen in de maand Mei van 1847 er ook uit op gegaan, en na wat verdiend te hebben, weergekeerd. Het was een wonderlijke tijd. Het scheen, dat wij allen iets hadden van den geest, die onzen leidsman bezielde, ds. Van Raalte, die nimmer twijfelde aan den goeden uitslag, en ook wij bleven er aan gelooven onder opzien  tot den Heere.

O, ik zou er nog zoo veel meer van kunnen vertellen, maar het wil niet zoo geregeld meer voor den aandacht komen. Anders was er nog veel te zeggen van het houden van veel vergaderingen, van ontwerpen, van uitgevoerde en geslaagde, maar ook van gansch in ’t water gevallen plannen, zoo als bijv. het bouwen van een schip, het oprichten van een zeepfabriek, het daarstellen van een zaagmolen, en al die dingen meer, maar er moet ook wat voor anderen overblijven. Anders was er ook nog te vertellen over het uitkappen der wegen in de stad, het overbruggen van de kreeken en rivieren, met loggen naast elkander te leggen. Van het invoeren van koeien, varkens, kippen, enz., die de eenigszins bemiddelden van de Amerikanen gingen kopen, maar de minder bedeelden gingen verdienen met arbeiden. Daar men geen hooi had kunnen winnen, moesten de koeien des winters grootendeels leven van de takken der boomen, die men omkapte. De varkens konden zich wel redden, die werden vet van de overvloed van beuken noten, die zij in de bosschen vonden.

Grote vooruitgang.

Ziet daar iets van onze geringe opkomst. O als wij nu eens terug  denken, hoe arm en behoeftig ons volk in den beginne hier was en wat het later door den zegen des Heeren is geworden, wij hadden het onmogelijk kunnen denken. Het uitgestrekte en toen ongerepte woud is uren gaans in het rond in vruchtbaar land herschapen. Huizen en schuren, kerken en scholen, allerwege gebouwd, boomgaarden geplant met fruitboomen en wijnstokken; tal van paarden en koeien en ossen en schapen grazen in de weiden: hadden wij toen maar gebrekkige handgereedschappen, thans zijn er tal van machines aangeschaft. Toen moesten wij dagen reizen om iets uit den winkel te halen, nu hebben wij zelf meer dan een op onze dorpen. En wat meer dan dat is. Tóen vooral die wat ver van het bosch in gingen, verstoken van de openbare samenkomst; nú hebben wij tal van leeraars, die ons den vollen raad Gods verkondigen en die wij gemakkelijk kunnen bereiken in onze wel ingerichte kerken die des zomers door schuiframen verkoeld en des winters door kachels verwarmd worden.

Och! Hoedanigen behoorden wij met onze kinderen nu niet te zijn voor den Heere, die toch dit alles bewerkt heeft. Helaas, zij hebben niet aan de verwachting beantwoord. Och! Dat de Heere Zijnen Geest eens mocht uitstorten tot bekeering en verlevendiging. Bidde toch die bidden geleerd heeft. De Heere wil er toch om aangebeden zijn en om verzocht worden en Hij is een Verhoorder van het gebed. Moger Hij nu mijne eenvoudige mededeeling ook daartoe zegene, dan is mijn wensch vervuld.“

(Het bovenstaande verhaal werd overgenomen uit het Jaarboekje van de Hollandsche Christelijke Gereformeerde Kerk voor het jaar 1882, Grand Rapids, 1882. Het werd herdrukt in het Amerikaanse blad De Grondwet, 20 december 1910)

Bronnen en literatuur:

Henry S. Lucas, Dutch Immigrant Memoirs and Related Writings. Grand Rapids, 1997

Ger de Leeuw, Wij, eenvoudige Drentse Lui. Landverhuizers uit Drenthe (1846-1872). Beilen/Bedum, 2006