Hollanders in Singapore (Michigan)

Inleiding.

Het onderstaande verhaal werd in 1913 in het Amerikaanse Nederlandstalige blad ‘De Grondwet’ van 27 januari 1914 gepubliceerd door C.L. Streng. Het gaat over alledaagse belevenissen van de eerste Afgescheiden ‘settlers’ in Singapore (Michigan), vlakbij de nederzetting Graafschap.

Kaart van de omgeving van Singapore (Michigan).
Kaart (bron: Google) van de omgeving van Singapore (Michigan).

Singapore, Michigan, werd in 1836 gesticht door Oshea Wilder, die met land speculeerde. Hij hoopte een havenstad te stichten die zich met Chicago en Milwaukee zou kunnen meten. Op het hoogtepunt bestond het dorp uiteindelijk echter slechts uit drie molens, twee hotels, verscheidene winkels en een bekende bank; het bezat verder het eerste schoolhuis in Michigan. In totaal bestond het dorp uit drieëntwintig gebouwen en twee zaagmolens. Later werd het het dorp bekend door het bekendste ‘spookhuis’ van Michigan.

“De Hollanders in Singapore, Michigan.

Ons huisgezin bestond uit acht personen – grootmoeder, vader, moeder en vijf kinderen. Wij verlieten onze betrekkingen in Nederland op den 17en of 18den Maart 1847 en vertoefden te Amsterdam gedurende zes weken op ons schip, alvorens het naar New York vertrok, waar wij in de maand juli aankwamen. Vandaar ging het met een stoomboot naar Albany, van Albany met een kanaalboot naar Buffalo – een hele week. Van Buffalo met een stoomboot naar Milwaukee – bijna twee weken.

Op die reis zagen wij wat van den Amerikaanschen geest; op een zondagmorgen, toen de boot brandhout laadde in Cleveland, kwamen er boeren om melk te verkoopen. Op de boot was ook een Duitscher die melk kocht, maar toen hij de melk eenmaal had, wilde hij er niet voor betalen, waarop de boer zoo boos werd, dat hij dien Duitscher een geheelen emmer met melk over het hoofd wierp.

Toen wij in Milwaukee aangekomen waren, zochten wij een zeilschip om ons naar de Hollandsche Kolonie over te voeren. In plaats van naar de Kolonie, bracht de kapitein ons naar Saugatuck. Er waren zoowat veertig of vijftig landgenooten op het schip, die zich spoedig verspreidden naar Chicago, Holland, en omstreken. Wij, die daar bleven, hadden de belofte verkregen, om in een pakhuis te mogen logeeren. Wij maakten daar op echte Amerikaansche manier gebruik van. Met den avondtijd namelijk, toen wij bereid waren om de nachtrust te beginnen, werden de bedden uitgespreid op den vloer aan eene kant van het gebouw, en hierop legden wij ons neder, de eene naast de ander, op eene rij, met een weinig ruimte tusschen de gezinnen, hetwelk – toen we waren gephotographeerd geworden – een aardige photographie geweest zoude zijn zoo als die veertig of vijftig personen daar naast elkander op den vloer lagen. Doch het zoude met een flash light moeten gebeurd zijn, omrede er geen gaslicht was – er waren alleen kaarsen.

Singapore had een eigen bank met eigen geld...
Singapore had lang geleden een eigen bank met eigen geld…

Zoo verkeerde ons huisgezin zes of zeven weken in dat pakhuis en waren de laatsten van de landverhuizers om te vertrekken, omrede vader en moeder beiden door koortsen werden aangetast en, uit hoofde van zwakte, niet konden vervoerd worden. Wij, als kinderen, hadden echter een aangenamen tijd, door ons te vermaken met in de bosschen te spelen en in het zand te rollen, hetwelk heden ten dage een outing [een pleziertrip] zoude genoemd worden. Wij hadden als kinderen ook buren, namelijk de kinderen van Indianen die met hunne ouders in de omgeving in zogenaamde wigwams woonden. Een plaatselijke herberg was toen onbekend, zoodat de Indianen met hunne squaws [vrouwen] niet zelden in hoog beschonken toestand in hunne kanoos de rivier overstaken naar hun wigwams.

Edward William Pritchard.
Edward William Pritchard.

’t Hoofd der Indianen was een man die Pritchard heette, die Fransch, Engelsch en Indiaansch sprak, en die voorgaf dat hij een phrenologist was [een frenoloog was aanhanger van de leer dat aanleg en karakter bepaald worden door de groei van bepaalde hersendelen]. Hij gaf bij zekere gelegenheid eene verklaring van het hoofd van mijn jongste broer en ook van het hoofd van de zoon van Jelte Bakker, en gaf eene omschrijving van hunne karakters, en bracht hiervoor tien cents in rekening voor ieder kind. Hij had een zoon van omstreeks twaalf jaar oud, en vertelde ons, dat die zoon Protestant, doch dat hij zelf Katholiek was.

Toen wij daar in het pakhuis in Saugatuck aangeland waren, moesten wij meteen beginnen met kooken en bakken. Er was een winkel in de nabijheid, toebehoorende aan eene Nichols, waar een zekere Kibble bediende was. In die ‘store’ konden wij sommige dingen koopen, doch onder andere geen kachels. Behoefte hebbende aan een kachel, begaven vader en moeder zich daarom naar Singapore, om er een te koopen bij Stockbridge and Carter, die daar een grooten winkel hadden; bovendien hadden zij een boarding house [een pension] en een zaagmolen, en ze betaalden hun werkvolk voor de helft met geld en voor de andere helft met winkelwaren.

Een gedenkbord betreffende Singapore.
Een gedenkbord betreffende Singapore.

Bij hen konden wij bijna alles krijgen, wat wij in dien tijd noodig hadden. Daar kochten mijne ouders een kachel, een barrel [een tonnetje] witte boonen, een barrel gedroogde appelen, een barrel crackers en andere dingen om mede te beginnen. De company bezorgde alles voor niets aan den mond van de Kalamazoo rivier met een roeiboot. Die boot was zoo zwaar geladen, dat toen dezelve bij ons pakhuis aankwam, de grootste voorzichtigheid moest gebruikt worden bij het ontladen. In weerwil hiervan kwam er een klein ongeluk voor. Jan Kerkhof namelijk, die ons bij het ontladen de behulpzame hand bood, had het ongeluk een weinig aan de eene zijde van de boot te stappen, en vóor het voorkomen kon worden, liep de boot half vol water. Dat was het eerste ongeluk.

Vader had twee barrels zoogenaamd witmeel in Milwaukee gekocht. Toen de eerste geopend werd, was het roggemeel in plaats van witmeel! Dat was het eerste bedrog dat ons in Amerika trof; de andere barrel was goed. Toen begon het kooken en bakken. Ons eerste brood – niet bekend zijnde met zuurdeeg – was zoo zwaar als een steen, toen het uit de oven kwam, doch wij hongerige kinderen aten het als koek.

Mijn vader had, eer hij ziek werd, te midden van het bosch, aan den over van Lake Michigan, op zoowat een mijl ten westen van Douglas, een boerderij gekocht. Mijn vader nam Jelte Bakker met zijn gezin, met vier jongemannen, die hij overgebracht had, met zich mede, en zoo waren er achttien personen, die den winter moesten doorbrengen in een huisje van zoowat vijftien bij dertig voet groot. Dus geen ruimte voor een parlor [een huiskamer].

In het voorjaar van 1848 begonnen wij suiker en stroop te maken, want wij hadden veel maple boomen. In de maand april 1848 vertrok Bakker en zijn gezin naar Port Sheldon, half weg tusschen Holland en Grand Haven.

Het voorjaar begon met zeer warm weder, zoodat het reeds in mei te heet was om in de zon te werken. Het was een warme zomer, maar in het laatst van September zette de koude reeds in. Wij werden bijna allen door koortsen aangetast. Mijn grootmoeder stierf en de volgende week mijn vader; mijn moeder bleef als weduwe met vijf kinderen achter. In die dagen waren er geen predikanten om een lijkrede te houden. Mijn grootmoeder en vader werden beiden door Amerikaansche vrienden op onze boerderij begraven. Wij hadden een goede vriend in Steven Morrison, de postmeester van Saugatuck, die bij de ter aarde bestellingen de aanspraak maakte. Ook mr. A. Steginga, een broer van den kapitein van het Kolonieschip, was er bij tegenwoordig; deze had ook een boerderij gekocht, zoowat een halve mijl zuid van de onze gelegen.

Kerkdiensten.

Kort daarna begonnen wij des Zondags, ten onzen huize, godsdienstoefening te houden, waarbij een buurman, zekere Van der Velde en later een zekere Jan Poes, voorging. Deze godsdienstoefeningen werden een paar jaren voortgezet. Mijn oudste broer en ik gingen dan des Zondagsmorgens, ter bijwoning dier godsdienstoefening, te voet naar den mond van de rivier langs den over van Lake Michigan. Hier lagen altijd canoes, voor algemeen gebruik bestemd, en met een deze staken wij dan de Kalamazoo rivier over. Van hier trokken wij dan de zandbergen over naar Singapore; een afstand van zoowat drie mijlen. De godsdienstoefening bestond uit een preek lezen [meestal was er geen dominee aanwezig] en psalmgezang.

Later kwam Rense Polsma – die ook bij ons te Saugatuck in het pakhuis had gelogeerd – en ging voor bij de godsdienstoefening. Dit hield men vol tot zoowat 1855. Omtrent dien tijd aanvaardde Christiaan van der Veen de betrekking van klerk in de store van F. Stockbridge.

In de jaren van 1847 tot 1856 heb ik maar een preek gehoord, door een Methodistisch leeraar gedaan. Deze kwam om het avondmaal te vieren in het schoolhuis, waar ik drie maanden ter school ging. Ook heb ik een of twee maal ter kerk geweest te Holland, bij gelegenheid van een bezoek van mijne zuster, Geertruida Pfaff aldaar. Dat was eene wandeling van ongeveer 14 of 15 mijlen te voet, en dan ’s Maandags weer op dezelfde wijze terug.

Ds. H.G. Klijn (1793-1883), die in 1849 naar Amerika emigreerde en daar predikant van Grand Rapids werd.
Ds. H.G. Klijn (1793-1883), die in 1849 vanuit Middelburg naar Amerika emigreerde en daar predikant van Grand Rapids werd.

Eens predikte ds. H.G. Klijn [1793-1883; hij emigreerde in 1849 naar Amerika] voor de Hollanders in Welch’s leerlooierij, op twee mijlen afstands van Singapore, en drie mijlen van onze boerderij. Mijn moeder woonde die predikatie bij. ’t Was de eerste die zij in negen jaren gehoord had.

In de winter van 1848 en 1849 gingen ik en mijn jongste zuster drie maanden nabij Singapore ter school. Dit was zes mijlen loopens, iederen dag, want geen dag bleef ik thuis, al lag de sneeuw ook twee voet of meer diep, en al leefden de bosschen ook van beeren, wolven, wild cats, enz. Die maanden was de eenige schooltijd die ik in Amerika gehad heb. Ik was toen 14 jaar oud.

De winter van 1848-1849 was de zachtste die ik ooit beleefd heb. Het ijs wat niet meer dan vier duim dik in de Kalamazoo rivier  en de dochters van Jelte Bakker maakten er gebruik van om schaatsen te rijden. Dat was toen iets bijzonders voor Amerikanen om vrouwen schaatsen te zien rijden.

Met eerdergenoemde Nichols hadden we in die tijd een contract gemaakt om honderd cord vier voets hout [ong. 27 ½ m³] te maken en aan den mond der rivier te leveren. Eerst kappen, dan met ossen naar de rivier brengen, dan op een platboot laden, dan er mede de rivier afvaren, ontladen, en vier voet hoog opstapelen. Daar kregen wij $ 1,12 per cord in store pay voor [een tegoed om in de winkel mee te kunnen kopen]. We waren blij om dat te krijgen. Later schilden we hemlock hout, waarvoor we $ 3 per cord ontvingen. Toen kregen wij moed en zagen kans om vooruit te komen. ’t Was toen wat anders dan nu, en toch klagen de menschen in onzen tijd nog.

Postbode.

Toen ik 14 jaar oud was, kreeg ik den post van mail carrier. Het bestond hierin: om driemaal per week naar het postkantoor te gaan en couranten en brieven te bezorgen bij een onzer buren, op drie mijlen te zuiden van ons. Eerst moest ik naar Saugatuck, dan heen en weer naar dien buurman, circa tien mijlen, en daar kreeg ik 6 centen voor, 18 centen per week.

Ook hebben wij een tijd beleefd, dat wij circa zes weken lang niets anders hadden dan boekweitmeel en alle dagen pannekoeken aten.

Op zekeren nacht geraakte er een platboot, met leer geladen, in de rivier vast, en mijn broer werd gehuurd om te helpen om dat leder van de platboot te halen en door het water aan land te dragen en naderhand (toen de lege platboot weer vlot was) weer op te laden. Dit werk duurde zes uren, waarvoor hij nooit geen cent gehad heeft, in weerwil van het feit dat we het zoo hard noodig hadden.

De in 1859 gebouwde vuurtoren langs de Kalamazoo river.
De in 1859 gebouwde vuurtoren langs de Kalamazoo rivier.

Dieven waren er toen niet, maar we kregen wel dikwijls bezoek van Indianen. Eens kwamen er ’s avonds om tien uur nog twee om eten te vragen, die na hunne magen gevuld te hebben, ons met een ‘bonjour’ weer verlieten.

In den winter van 1848 kwam er eens een circa 80-jarige Indiaanse vrouw om eten vragen en om zich te mogen verwarmen. Somtijds kwamen er dronken buren binnen, die in de koude niet verder konden komen, en die we dan op bedden op den vloer moesten laten overnachten. We hadden verscheidene gevallen van dezen aard in de negen jaren dat we te Saugatuck woonden.

Om deze herinneringen niet te lang te maken, zal ik afbreken, in de hoop dat de lezers, hieruit duidelijk wordende het verschil tussen die tijden der eerste settlers en nu, dankbaar zullen zijn voor de zegeningen, die hun thans ten deel vallen”.

Bron:

Henry S. Lucas, Dutch Immigrant Memoirs and Related Writings. Revised Edition. Grand Rapids / Cambridge, 1997