Kerken in de Wieringermeer (deel 3)

Inleiding.

In deel 1 van dit vierluik schreven we over het voorbereidende werk van het Algemeen Gereformeerd Zuiderzee Comité. In deel 2 maakten we melding van de vele eerste werkzaamheden van de door de Generale Synode 1927 benoemde Deputaten voor de Arbeid onder Zuiderzeewerkers. In dit derde deel berichten we over de gebeurtenissen in de periode van 1933 tot 1936.

Kaart: Google.

De periode 1933-1936.

Bij de rapportage aan de Generale Synode Middelburg 1933 zagen de Deputaten zich geplaatst voor een aantal vragen die ze in de navolgende periode van drie jaar, 1933 tot 1936 moesten trachten te beantwoorden. Allereerst was de vraag of de kerken van Slootdorp en Middenmeer twee zelfstandige kerken zouden worden of één Gereformeerde Kerk met twee kerkgebouwen. En zouden in de Wieringermeerpolder nog andere kerken moeten worden geïnstitueerd? Zouden deze jonge kerken ook zelfstandig evangelisatiearbeid dienen te ondernemen ten aanzien van de nieuwe ingekomen bevolking? Vragen te over, zodat de deputaten aan de synode voorstelden opnieuw vijf deputaten te benoemen uit dezelfde provincies als de vorige keer: Noord-Holland, Friesland, Overijssel, Gelderland en Utrecht. Zij zouden zich net als hun voorgangers moeten bezighouden met de geestelijke belangen van de gereformeerden in de nieuwe polder en alles doen wat nodig was voor instituering van Gereformeerde Kerken. Ook zou aan de kerken langs de rand van de polder steun verleend moeten worden voor zover ze deel hadden  aan het werk onder de nieuwe polderbewoners. Een belangrijke vraag was uiteraard in hoeverre de geïnstitueerde kerken in de nieuwe polder de steun van de kerken in het algemeen zouden kunnen missen.

De deputaten blikken terug over de periode 1930-1936.

De Generale Synode Middelburg 1933 benoemde dezelfde personen als deputaten voor de arbeid onder de Zuiderzeearbeiders. In hun rapport aan de Generale Synode Amsterdam 1936 wezen er allereerst op dat de liquidatievergadering van het ‘Algemeen Gereformeerd Zuiderzee Comité inmiddels achter de rug was. Ook keken ze terug op hoe de arbeid zich tussen 1930 en 1936 had ontwikkeld.

In 1930 vonden de Deputaten in de Wieringermeerpolder ‘hier en daar keten, waarin de arbeiders uit allerlei provincies, die hun huisgezinnen nog in de eigen woonplaats hadden, eenzaam huisden. Mensen die in dit onherbergzame land, zo pas aan de golven ontwoekerd, nóch in de avond van de werkdag, nóch op de dag des Heeren, geestelijke verzorging vonden, tenzij deze door de in de omgeving liggende kerken in overleg met uw deputaten werd geboden’.

De deputaten waren begonnen met de twee kleine kerken aan de buitenkant van de polder, Wieringen en Kolhorn, in actie te brengen. De kerk van Wieringen werd gesteund en gestimuleerd met het evangelisatiewerk in een speciaal daarvoor gebouwd recreatielokaal Den Oever. Aanvankelijk woonde kandidaat J.L. Wielenga in Kolhorn, maar trok later de polder in.

Ds. L.J. Wielenga (1906-1986).

Maar hoe was de situatie in 1936 veranderd! ‘De zee is in een vruchtbaar veld herschapen, waar het kostelijke vee de weiden siert, en straks de rijpe tarwe op de maaimachine wacht. Goede wegen doorsnijden de polder, dorpen zijn in korte tijd kant en klaar, van alles wel voorzien, als uit de grond verrezen. De regering heeft de leiding van deze landbouw en de gereed making van dit land aan bekwame en vooruitziende mannen toevertrouwd en de vrucht daarvan is, dat nu reeds een deel van de grond is verpacht en het aantal inwoners elk jaar vrij sterk toeneemt. En daardoor heeft ook onze arbeid een geheel ander aanzien gekregen’.

Desondanks werd nog steeds geestelijke en  financiële hulp geboden aan de geïnstitueerde kerken opdat de gereformeerden die zich in de polder vestigden ‘er voor hun kerkelijk en geestelijk leven vinden wat voor hen en hun gezinnen nodig is’. En het evangelisatiewerk werd door de nieuwe kerken ter hand genomen en zou volgens de deputaten over enkele jaren zonder steun van de kerken uit ons land zelfstandig kunnen worden verricht.

De kerk te Makkum.

De aanleg van het Breezand met op de achtergrond het houten recreatiegebouw.

Het werkeiland Breezand, gebouwd op de gelijknamige zandplaat in de Zuiderzee, ongeveer tussen de Friese en de Noord-Hollandse kust, viel onder de zorg van de Gereformeerde Kerk te Makkum. Toen de arbeiders van het eiland vertrokken waren trok de kerk van Makkum zich uiteraard ook terug en stopte de arbeid daar. Het enige dat de deputaten tussen 1933 en 1936 te doen hadden was de verkoop van het houten gebouw dat op dat eiland voor het evangelisatie- en recreatiewerk onder de arbeiders had dienst gedaan, en de financiële afrekening ervan.

De kerk te Kolhorn.

De kerk te Kolhorn was maar gedurende korte tijd betrokken bij het Zuiderzeewerk. Al snel immers kon kandidaat Wielenga vanuit zijn aanvankelijke standplaats Kolhorn naar Slootdorp (in het begin Sluis I genoemd) verhuizen. Kolhorn kon zich toen beperken tot de evangelisatiearbeid onder hén die zich blijvend aan de rand van de polder gevestigd hadden. De deputaten verleenden Kolhorn een jaarlijkse steun van fl. 400, zodat samen met andere kerkelijke instanties een kandidaat als huppredikant aan het werk gezet kon worden, die de kleine kerk van Kolhorn met vaste hand leidde en zich bovendien kon bezighouden met het evangelisatiewerk. Dat doel werd bereikt. Sinds 1933 werkte kandidaat D. Visch (1908-1981) in de kerk van Kolhorn, ‘wiens volharding zeer te prijzen is’ (in 1938 zou hij daar predikant worden).

Ds. D. Visch (1908-1981).

Het kerkje van Kolhorn was zo langzamerhand zeer in verval geraakt en moest worden opgeknapt. De deputaten gaven daarvoor fl. 100, ook al was er méér nodig. Hoewel de kerk van Kolhorn zoals gezegd vooral werkte onder hen die zich blijvend aan de rand van de polder gevestigd hadden, hield die kerk zich toch ook bezig met het werk ín de polder, omdat veel inwoners van Kolhorn in feite in de polder werkten, maar daar nog geen huis konden vinden. Inmiddels waren echter tussen 1933 en 1936 in het gebied van de polder dat onder de kerk van Kolhorn ressorteerde, boerderijen gekomen; een van de boeren was gereformeerd en had ook arbeiders die nog in Kolhorn woonden.

De deputaten waren ervan overtuigd dat ook in de toekomst het werk van de kerk van Kolhorn vooral in de Wieringermeer lag. ‘Het kerkelijk leven is nog steeds bevredigend, geen achteruitgang, al is het een gaan en komen’. Het kerk- en catechisatiebezoek bleef stabiel, evenals het aantal leerlingen op de zondagsschool die ‘voor een groot deel bezocht wordt door kinderen uit ongelovige gezinnen’. De catechisaties werden behalve door gereformeerden ook bezocht door negen doopleden van de hervormde gemeente en door één lid van de gereformeerde gemeente. De vrouwenvereniging bloeide; met kerst had zij ongeveer zeventig stuks goederen en kledingstukken uitgedeeld aan behoeftigen.

De kerk te Wieringen.

Kerk en school te Den Oever. Het houten schoolgebouw is hier tussen de huizen en de kerk zichtbaar.

Wat te verwachten was, constateerden de deputaten voor wat betreft de kerk van Wieringen. Hadden sommigen aanvankelijk gedacht dat deze kerk ‘een kerk van de nieuwe polder’ zou worden, die gedachte kwam niet uit. Het bleef ‘de kerk van het oude eiland’. Wieringen was ook zwaar belast door de ‘exploitatie‘ van twee gebouwen, de kerk te Hippolytushoef en het voormalige recreatiegebouw in Den Oever. Weliswaar bleven in Wieringen arbeiders wonen die aan de Afsluitdijk gewerkt hadden, maar 90% van hen was werkloos, die voor het onderhouden van het kerkelijk leven weinig konden doen.  Dat was dan ook de reden dat de Deputaten de kerk van Wieringen bleven steunen, ook al lag deze eigenlijk buiten het Zuiderzeegebied, ook al ze door financiële en maatschappelijke banden te nnauwste daarmee verbonden.

Na het vertrek van kandidaat P. Robbers (1906-1971), in 1933, werd kandidaat J.J. Oranje (1908-1996) als hulpprediker aan de kerk van Wieringen verbonden. Nadat hij in 1936 als predikant vertrok naar het Paesens-Moddergat, werd kandidaat J. van Eerden (1908-1957) in 1936 als opvolger aangesteld. Deze bleef als hulpprediker tot 1940 aan de kerk van Wieringen verbonden. Maar zodra hij vertrekken zou moest in Wieringen ‘een flinke dienaar des Woords’ komen. Daarvoor was veel financiële hulp nodig, die eigenlijk, vonden althans de Deputaten, moest komen van het Deputaatschap voor Hulpbehoevende Kerken en van het Deputaatschap voor de Evangelisatie. De Deputaten hadden er daarom bij de kerkenraad van Wieringen op aangedrongen daartoe contact op te nemen met de classis Alkmaar. De classis kon daartoe echter vooralsnog niet besluiten omdat ‘de nood der kerkelijke hulpbehoevende gemeenten in Noord-Holland zóo groot is, dat zelfs een kerkelijk Crisiscomité was ingesteld’.

Ds. J.J. Oranje (1908-1996) op latere leeftijd.

Het recreatiewerk dat door de kerk van Wieringen al jaren was gedaan in het recreatiegebouw in Den Oever was op 1 december 1933 inmiddels stopgezet. Er waren geen arbeiders meer die daarvoor in aanmerking kwamen. In Den Oever woonden nog ongeveer zestig belijdende- en eenennegentig doopleden. In Hippolytushoef woonden drieënegentig belijdende leden en achtentachtig doopleden. In totaal telde de kerk van Wieringen dus 327 zielen.

De kerk te Middenmeer.

Een heel ander verhaal was de ontwikkeling van de kerk van Middenmeer. Deze kerk groeide voorspoedig en toonde een goede ontwikkeling van het kerkelijk leven. In de zomer van 1933 werd de laatste hand gelegd aan het kerkgebouw in Middenmeer, dat op 21 november 1933 in gebruik genomen kon worden. Ds. H.H. Schoemakers (1873-1943), voorzitter van de Deputaten, had daar het openingswoord gesproken terwijl door de scriba van de deputaten een korte preek gehouden was. De algemeen adjunct, ds. P. de Jong (1893-1979) besloot de feestelijke gebeurtenis met een slotwoord. En kort daarop werd de kerk van Middenmeer geïnstitueerd. Op zondag 17 december 1933 werden de verkozen ambtsdragers door consulent ds. J.H. Donner (1893-1976) van Broek op in het ambt bevestigd. Daarmee was de kerk te Middenmeer geïnstitueerd.

Ds. J.H. Donner (1893-1976).

De kerk van Middenmeer was dus de tweede in de polder (die van Slootdorp was immers al op 25 september 1932 geïnstitueerd). Nadat candidaat J.L. Wielenga in 1933 naar de kerk te Arum (Frl.) vertrok, was kandidaat Chr. van der Vliet (1907-1940) tot hulppredikant benoemd, en op 8 december 1935 werd hij als predikant van de kerken te Middenmeer én Slootdorp in het ambt bevestigd. De kerken lagen niet ver uit elkaar, dus het was een goede combinatie. Elk een eigen predikant beroepen was (tot 1940) teveel van het goede.

Na de instituering waren de deputaten begonnen plannen te maken en te onderhandelen over de bouw van een kerkgebouw. Daarover berichtten we al in deel 2. Besloten werd een iets grotere kerk te bouwen dan die in Slootdorp. De regering schonk weer fl. 6.000 subsidie. Afgesproken werd dat ‘de kosten van het kerkgebouw na aftrek van de verkregen subsidie verdeeld werd: de ene helft daarvan komt voor rekening van de kerk te Middenmeer en de andere helft voor de deputaten. Elk jaar zal door de kerk van Middenmeer een begroting worden ingediend, aan de hand waarvan door deputaten zal worden vastgesteld hoe groot de steun voor deze kerk moet zijn’. De totale bouwkosten bedroegen fl. 19.300.

Combinatie van Middenmeer en Slootdorp?

De gereformeerde kerk te Middenmeer, die op 21 november 1933 in gebruik genomen werd.

De deputaten moesten zich – zoals al opgemerkt – ook bezighouden met de vraag of beide kerken in de polder, Middenmeer en Slootdorp samen één Gereformeerde Kerk (met twee kerkgebouwen) zouden vormen, of dat ze beide een zelfstandige Gereformeerde Kerk zouden worden. De deputaten, daarin gesteund door de classis Alkmaar, kozen vol overtuiging voor de laatste optie. Wel zouden beide kerken in de eerste tijd nog gezamenlijk een predikant beroepen. Daartoe werd onder leiding van de deputaten van de classis Alkmaar een ‘Acte van Combinatie’ opgesteld, waarin ook de financiële verdeling van de predikantskosten was opgenomen.

Toen het op beroepen aankwam wilden beide kerken kandidaat Chr. van der Vliet graag als predikant aanvaarden. De ‘generale deputaten ad Art. XI’ (die zich onder meer bezighielden met de traktementen), deelden mee dat zij aan de Synode Amsterdam 1936 zouden voorstellen fl. 4.000 ter beschikking te stellen voor deze predikantsbenoeming. Ds. Chr. van der Vliet werd op 8 december 1935 als predikant van beide kerken in het ambt werd bevestigd door ds. Donner van Broek op Langedijk. De bevestiging vond plaats in de kerk in Middenmeer, terwijl de intreepreek ’s middags in de kerk te Slootdorp gehouden werd. ‘De beide kerken gaan nu een rustige en gestadige ontwikkeling tegemoet’, zo voorspelden de deputaten.

Ds. Chr. van der Vliet (1907-1940).

In januari 1936 telde de Gereformeerde Kerk te Slootdorp 271 zielen (103 belijdende- en 168 doopleden). De kerk te Middenmeer telde toen 137 belijdende- en 188 doopleden, samen 316 zielen. De kerkdiensten werden zó georganiseerd dat de predikant elke zondag in Slootdorp en in Middenmeer eenmaal preekte en dat in de andere dienst een preek gelezen werd. Ook werd de regeling getroffen dat de gereformeerden van Wieringerwerf per bus naar de kerk van Middenmeer gereden werden als de predikant daar preekte.

De kerk te Wieringerwerf.

Het gereformeerde kerkje c.q. ‘recreatiegebouw’ te Slootdorp. Het gebouwtje deed dienst van 21 juli 1932 tot 2 april 1938, toen daar de laatste dienst gehouden werd en de nieuwe, grotere kerk in gebruik genomen werd. Daarover in het volgende artikel meer.

De deputaten hadden in het nieuwe dorp Wieringerwerf inmiddels een stuk grond aangekocht (onder dezelfde voorwaarden als waaronder die te Middenmeer en Slootdorp verkregen was) voor ‘eventuele kerbouw’. Er was echter geen haast bij, want de grond zou pas op 1 januari 1938 in erfpacht aanvaard worden. Mocht achteraf blijken dat de grond om een of andere reden niet nodig was, kon het perceel zonder verlies aan de Directie Zuiderzeewerken worden teruggegeven. Of in Wieringerwerf echter tot kerkinstituering zou worden overgegaan konden de deputaten de synode van 1936 nog niet met zekerheid meedelen. ‘Dit mag niet uit het oog verloren worden’, zo voegden ze er waarschuwend aan toe.

Bron:

Acta en Rapporten van de Generale Synode Amsterdam 1936.

  • Aan het eind van deel 4 wordt de hele lijst met bronnen vermeld.

© 2017. GereformeerdeKerken.info

Naar deel 4