De Gereformeerde Kerk te Goes (1)

De Gereformeerde Kerk te Goes op het Zeeuwse Zuid-Beveland werd op 8 november 1892 geïnstitueerd, als gevolg van een landelijke kerkenfusie. Tot die tijd was de naam Christelijke Gereformeerde Gemeente te Goes. Deze zag op 18 september 1836 het licht en heette toen tot 1869 Christelijke Afgescheidene Gemeente.

Kaart: Google.

De Christelijke Afgescheidene Gemeente te Goes (1836).

De Afscheiding van 1834, die in het Groningse Ulrum onder leiding van ds. H. de Cock (1801-1842) begon, plantte zich door het hele land voort. Overal onttrokken verontruste gemeenteleden zich aan de hervormde kerk. De prediking was naar hun stellige overtuiging te vrijzinnig, en ze waren het oneens met de verplichting om in de diensten minstens één lied te zingen uit de door de overheid ingevoerde bundel ‘Evangelische Gezangen’, die volgens de Afgescheidenen eveneens de toets der Bijbelse kritiek niet kon doorstaan.

De regering had na de Franse tijd een nieuwe gezangenbundel in de kerk ingevoerd: de ‘Evangelische Gezangen’.

In de tijd van de Afscheiding telde de hervormde gemeente in het Zeeuwse plaatsje ‘Ter Goes’ drie predikanten: ds. G. Blaubeen (1766-1843), dr. W.L. van Oosterzee (1781-1860) en ds. E.B. Swaluë (1806-1865). Ze waren afkerig van de Afscheiding. Zo meende dr. Van Oosterzee dat de Afgescheidenen zich van de Hervormde Kerk afkeerden ‘uit vreesachtigheid, uit eene verkeerde denkwijze, uit vooroordeel, uit hoogmoed of uit bekrompenheid’. Hij vond de Afscheiding ‘gewisselijk onnoodig’. De hervormde classis Goes rapporteerde in februari 1836 ‘dat de algemene geest [in de hervormde classis] goed’ was, al waren er sommigen ‘van steile begrippen’ die niet meer in de kerk kwamen, maar ‘dat was altijd al zo geweest’, vond men.

Ds. G. Blaubeen (1766-1843) was van 1807 tot 1839 hervormd predikant te Goes.

Een van degenen die de diensten in de hervormde kerk niet meer bezochten was Hendrik Zwieter, die zich al op 19 september 1835 van de hervormde kerk afscheidde. Hij was daarmee de eerste in Goes.

Ds. H.J. Budding institueert de Goese Afgescheiden Gemeente (1836).

Ondertussen was ds. H.J. Budding (1810-1870) – zelf woonachtig in Biggekerke, waar hij zich in 1836 als predikant van de hervormde kerk afscheidde – druk bezig om in Zeeland de Afscheiding tot stand te brengen. Op Zuid-Beveland stichtte hij op 4 september 1836 de eerste Afgescheiden gemeente, namelijk die van Nieuwdorp. Op 11 september institueerde hij de Afgescheiden Gemeente van Borssele-Heinkenszand-’s Heerenhoek, en op de 18de september was Goes aan de beurt.

Het merkwaardige was dat de instituering van de Goese Christelijke Afgescheidene Gemeente niet in Goes plaatsvond, maar in het dorp Oudelande. Toen de Afgescheidenen uit Goes de predikant namelijk vroegen ‘op de eerstvolgende zondag’ naar Goes te komen om de inmiddels gekozen ouderlingen en diakenen in het ambt te bevestigen, kon dat niet; ds. Budding had namelijk met de Afgescheidenen van Oudelande afgesproken dat hij op die zondag in Oudelande zou preken. Vandaar dat besloten werd de bevestiging in Oudelande te laten plaatsvinden, en wel op 18 september.

Een tekening van ds. H.J. Budding (1810-1870).

Het was druk in de schuur van Stoffel Mol; ook veel nieuwsgierigen waren komen opdagen. Paard-en-wagens, rijtuigen, het stond er op de 18de september vol. De politie had ds. Budding – op weg naar Oudelande – al gewaarschuwd dat hij een overtreding zou begaan als hij daar een dienst ging leiden zonder toestemming van de plaatselijke overheid (wat volgens de wettelijke regels in die tijd verplicht was). Maar dat kon Budding niet boeien. De schuur was echter zo afgeladen vol dat Budding het beter vond de dienst in de open lucht te houden. Om te voorkomen dat de politie de instituering van de gemeente van Goes onmogelijk wilde maken, begon de predikant dáármee. Staande op een boerenwagen begonnen ze de dienst met gebed en psalmgezang, waarna de drie ouderlingen en de drie diakenen bevestigd werden. De Christelijke Afgescheidene Gemeente te Goes was daarmee een feit. De tijdelijke ‘inwoning’ bij de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Middelburg was daarmee ook beëindigd.

De ouderlingen van de jonge Goese gemeente waren de 71-jarige kleermaker Benjamin Remijnse; de 64-jarige loonslager Hendrik Zwieter en de 63-jarige smid Martinus Robijn. De diakenen waren: de 58-jarige boomkweker Pieter Geense; de 49-jarige huurkoetsier Laurus Laurusse en de 36-jarige schildersknecht Johan Frederik van Anrooy. De predikant zou na de bevestiging  overgaan tot de doop van een drietal kinderen.

De politie doet een inval (1836).

Afgescheidenen werden ook in Goes vervolgd. De politie deed verscheidene keren een inval tijdens ‘ongeoorloofde’ godsdienstoefeningen, net als op deze tekening, waar ds. A.C. van Raalte (1811-1846) voorging in  een dienst ergens in Overijssel (tekening uit: Verhagen, ‘Geschiedenis der Chr. Geref. Kerk in Nederland’, Kampen, 1881).

Maar toen kwam een aantal politieagenten de deel op. Ze bevalen de predikant te stoppen met de ‘onwettige bijeenkomst’. Ds. Budding piekerde er echter niet over, wat hem een boete opleverde van fl. 100, en een van fl. 75 voor Stoffel Mol. Abraham Leijs, die de doopschaal had vastgehouden, kreeg ook een boete (hij had ‘meegewerkt aan eene kerkelijke handeling’ en dat mocht niet). En een van de doopmoeders had tegen een agent gezegd dat nog geen 1.000 politieambtenaren de doop van haar kind hadden kunnen tegenhouden. Daarop werd ook zij bedreigd met een boete.  Door de menigte een psalm te laten zingen bedaarden de gemoederen van de aanwezigen. Nadat de politie vertrokken was ging de predikant alsnog tot de doop over. “In ademloze stilte luisterde de menigte naar de verklaring en toepassing van de gelijkenis van de onvruchtbare vijgenboom” uit Lucas 13 vers 6 tot 9.

De nasleep van de instituering van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Goes was een dertiental ‘brieven van Afscheiding’ van hervormde gemeenteleden aan hun kerkenraad. De dag na de instituering werd door de hervormde kerkenraad besloten dat de drie predikanten samen met een wijkouderling de briefschrijvers zouden bezoeken om hen op de rechte weg terug te brengen. Die pogingen waren echter vergeefs.

Wel had ds. Swaluë zich verdiept in de oorzaken van het ‘Separatismus’, de Afscheiding. Allerlei vermoedens zette hij in een zeventien pagina’s tellend verslag op een rijtje, en uiteindelijk constateerde hij dat het het beste was er niet te veel aandacht aan te besteden: ‘Zoo lang de geestdrijverij hare hoogte nog niet heeft bereikt is alle tegenkanting aanmoediging’. De kerkenraad was het met die mening eens.

Ds. H.J. Budding (van 1837 tot 1839).

Ds. Budding was op 8 februari 1837 door de gezamenlijke Zeeuwse Afgescheiden Gemeenten beroepen als predikant in – zeg maar – ‘algemene dienst’. Zijn jaartraktement bedroeg fl. 800 plus fl. 200 voor de huur van een woning in Middelburg. Preekte hij in een van zijn Zeeuwse gemeenten, dan zou hij op kosten van die gemeente worden opgehaald en naar Middelburg teruggebracht. Dit alles hield natuurlijk in dat hij zijn gemeenten niet vaak kon bezoeken.

Een bekend portret van Ds. Budding zoals hij er uit gezien moet hebben.

Onkruid in de gemeente.

Het kerkelijk leven was ondertussen in Goes geen pais en vree. Tijdens de eerste classisvergadering van de Zeeuwse Afgescheiden Gemeenten kwamen beschuldigingen ter tafel tegen ouderling M. Robijn van Goes, die door ds. Budding in Oudelande in het ambt bevestigd was. Hij zou een roddelaar zijn; hij zou gezegd hebben spijt te hebben dat hij zich bij zo’n zootje als de Afgescheidenen had aangesloten; hij zou diaken Van Anrooy voor ‘judas’ hebben uitgescholden; hij zou de namen van de overige kerkenraadsleden besmeurd hebben en te grabbel gegooid; hij zou een huichelaar zijn; hij zou er naar verlangen om als ouderling te worden afgezet, enzovoort. Robijn ontkende de meeste beschuldigingen, maar zijn zoon Adriaan zei juist dat de meeste aantijgingen klopten! Enfin, het werd een langdurige geschiedenis die het gemeentelijk leven in Goes geen goed deed.

De politie doet weer een inval (1838).

Ondanks het feit dat ds. Budding dus niet regelmatig in al zijn gemeenten kon voorgaan, was hij op 28 januari 1838 dan toch voor het eerst in Goes in een dienst in een schuur voorgegaan, die toebehoorde aan bakker Johannes de Jonge (1808-1872) (ook wel ‘de hemelsche bakker’ genoemd) in de Wijngaardstraat. Sommigen houden echter vol dat de eerste door ds. Budding in Goes geleide dienst plaatsvond op 8 september 1837. Hoe dan ook, terwijl Budding in januari 1838 in gebed was drong plotseling onder luid geroep de commissaris van politie, Frans Bakker, naar voren, samen met een tweetal gerechtsdienaren. Hij probeerde de predikant door hevig rukken van de preekstoel af te trekken, terwijl hij telkens luidkeels riep: ‘Budding, Budding, schei uit, zeg ik! Staak deze onwettige vergadering! In naam des konings, schei uit Budding!’

Rechts, op de hoek van de ‘s-Heer Hendrikskinderenstraat en de Dijkstraat woonde ds. Budding van 1840 tot 1844, nadat hij met ruzie afscheid genomen had van de Afgescheiden Gemeente.  Hij had in die tijd in Goes zijn eigen ‘Kruisgemeente’.

Hoewel Budding de commissaris vermaande om zijn onchristelijk optreden, maakten de politiedienaren proces-verbaal op. De gemeenteleden zongen op Buddings verzoek psalm 119 vers 75 en 76, ‘als volkomen toepasselijk op dezen justitioneelen inval’.

Ook ’s middags was de schuur stampvol. Natuurlijk was ook commissaris Bakker weer van de partij; hij probeerde echter deze keer niet om de predikant van de kansel te trekken, maar wachtte tot hij met het gebed klaar was. De man dreigde de predikant met geweld te zullen laten verwijderen als men niet meteen uit de schuur vertrok. De dienst ging echter door en de politiecommissaris droop af. Overigens had de jonge gemeente niet alleen last van de politie, maar ook burgers van Goes, die het met ‘die dompers’ niet eens waren, vielen hen lastig als ze op zondag samenkwamen in een schuur of in een woning.

Onenigheid in de gemeente: ds. Budding vertrekt (1839).

Ds. H.P. Scholte (1805-1868).

De vervolgingen van de Afgescheidenen beperkten zich natuurlijk niet tot Goes. Vele andere gemeenten in ons land hadden er mee te maken, ook de zustergemeenten in Zeeland. In Utrecht had ds. H.P. Scholte (1805-1868), een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land, overheidserkenning voor zijn Afgescheiden Gemeente gevraagd en gekregen. Om voor erkenning in aanmerking te komen moest men een vaste plaats van samenkomst hebben, diende men een reglement mee te sturen volgens hetwelk de gemeente bestuurd werd, en moest men verklaren geen aanspraak te zullen maken op de Rijkskas noch op de bezittingen van de hervormde kerk. Bovendien was de overheidserkenning nodig om een kerkgebouw in gebruik te mogen nemen.

Omdat de overheid geen genoegen nam met het meesturen van de aloude gereformeerde Dordtse Kerkorde, had ds. Scholte zelf de zgn. Utrechtse Kerkorde opgesteld, die hij bij de aanvraag voor rechtspersoonlijkheid meestuurde. De kerkorde van ds. Scholte werd akkoord bevonden, zodat ook andere gemeenten daarvan gebruik maakten bij de erkenningsaanvraag bij de overheid.

Omdat ook de Zeeuwse Afgescheidenen af wilden van de vervolgingen door de overheid, vatte een aantal van de Zeeuwse gemeenten het plan op ook erkenning bij de overheid aan te vragen. Tot die gemeenten behoorde ook die van Goes. Ds. Budding was daar echter zeer tegen. De overheid had het recht niet zich met de instituering van kerkelijke gemeenten te bemoeien, al had zij zich ook diepgaand ingelaten met de reorganisatie van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk, de kerk der hervorming, die na de Franse tijd ‘Nederlandse Hervormde Kerk’ genoemd werd, met de koning aan het hoofd en met een synode die door de vorst benoemd werd.

Een vroege uitgave van de 150 psalmen van ds. Peter Datheen (1531-1588).

Ds. Budding was bovendien van oordeel dat vastgehouden moest worden aan de psalmberijming van ds. Peter Datheen (1531-1588), die volgens velen moest worden vervangen door een andere berijming, namelijk die van 1773. Daarover ontstond in de gemeenten en ook in Goes onrust. Weliswaar had de Goese kerkenraad besloten voorstander te zijn van de nieuwe berijming, maar om bezwaarde gemeenteleden niet tegen de haren in te strijken zou die van Datheen vooralsnog in gebruik blijven. Later zou de daadwerkelijke invoering van de nieuwe berijming wel kunnen plaatsvinden.

De psalmberijming van 1773, hier een uitgave van 1774.

Ondanks de voorzichtige houding van de kerkenraad schreef ds. Budding de broeders in januari 1839 – hij was juist uit de gevangenis ontslagen waar hij wegens het leiden van kerkdiensten een half jaar gevangen gezeten had – dat hij de gemeenten op Zuid-Beveland niet meer als predikant kon dienen vanwege de genomen besluiten. Hij verklaarde de op 8 januari 1837 door hem getekende beroepsbrief als predikant van alle Zeeuwse gemeenten ‘vervallen en vernietigd’. Tijdens de daarover gehouden provinciale vergadering had ds. Budding zijn beroepsbrief zelfs voor de ogen van ‘de ontsteld toeluisterende en toekijkende afgevaardigden’ verscheurd en in het vuur gegooid. Duidelijker kon de breuk niet tot uitdrukking komen.

Ds. S. van Velzen (1809-1896), een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land.

De classis vroeg ds. S. van Velzen (1809-1896) te Leeuwarden om advies. Deze was net als ds. De Cock en ds. Scholte een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land. Ds. Van Velzen raadde de broeders in februari aan een of meer van de ‘Godzalige broeders’ naar ds. Budding te sturen ‘om hem te bepalen bij zijn roepinge en verplichtinge om de gemeente te bedienen’. En wat die nieuwe psalmberijming betrof, zo zei ds. Van Velzen, ‘het trouw zijn aan God en de gemeente wordt niet onmogelijk gemaakt door de psalmen van Datheen’. Laat die zaak dus vooralsnog maar rusten, zo vatte men het op. Ds. Buddings reactie was echter afwijzend, want hij had zich in februari immers duidelijk uitgesproken.

Joh. de Jonge (1808-1872), ‘de hemelsche bakker’.

De kerkenraad van Goes was in deze kwestie niet eensgezind. Diaken Johannes de Jonge – in wiens schuur in de Wijngaardstraat de kerkdiensten gehouden werden – was het met ds. Budding eens. Hij had daarna de kerkenraadsvergaderingen niet meer bijgewoond en gaf ook geen toestemming meer voor het houden van kerkdiensten in zijn schuur. De kerkdiensten werden daarom in het vervolg bij leden aan huis gehouden en diaken De Jonge werd vervolgens uit het ambt gezet. De Jonge en andere gemeenteleden die het met ds. Budding eens waren hielden hun diensten in de schuur van De Jonge.

Een eigen kerk (1841).

Ondertussen had de kerkenraad in 1839 de gewenste overheidserkenning aangevraagd, waarbij ds. Scholte de helpende hand bood, onder meer door zijn Utrechtse Kerkorde mee te laten sturen. Koning Willem II erkende de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Goes in 1841.

Door de overheidserkenning kon men nu zonder vrees voor vervolgingen eigen kerkdiensten houden en bovendien een eigen kerkgebouw in gebruik nemen. De kerkenraad kocht de voormalige zeepziederij De Wereld in de Wijngaardstraat en richtte het pand als kerkgebouw in. We hebben daarvan helaas geen foto.

Ds. C. van der Meulen (van 1841 tot 1847).

Na het vertrek van ds. Budding ging de kerkenraad uiteraard op zoek naar een nieuwe predikant. Op 13 juni 1841 vond men ds. C. van der Meulen (1800-1876) uit Middelharnis bereid om in Goes de Christelijke Afgescheidene Gemeente te leiden. Vanaf het jaar daarop was hij echter ook predikant van de overige Afgescheiden Gemeenten in Zeeland. Maar hij woonde in Goes en had dus meer contact met zijn Goese gemeente dan zijn voorganger, die immers in Middelburg woonde.

Ds. C. van der Meulen (1800-1876), in de ambtskledij die hij aanvankelijk nog droeg.

Op 10 juni 1841 deed ds. Van der Meulen intrede in Goes, zonder overigens als predikant te zijn bevestigd. De kerk zat vol. En wie was er ook? Politiecommissaris Bakker, die de gemeente vroeger ook al dwars gezeten had. Hij beval de predikant op het politiebureau te verschijnen omdat men zonder toestemming de dienst gehouden had. Het bleek dat commissaris Bakker te weten gekomen was dat de kerkenraad vergeten had de Gouverneur van Zeeland op de hoogte te stellen van de inmiddels ontvangen koninklijke erkenning. Men maakte het verzuim goed en alles liep met een sisser af.

Op initiatief van ds. Van der Meulen werd een notulenboek in gebruik genomen (altijd handig voor later). Op zondag 22 augustus werd voor het eerst sinds lange tijd het avondmaal gevierd, waaraan honderddertig broeders en zusters deelnamen. Intussen was ds. Van der Meulen – zoals al opgemerkt – ook predikant van de overige Zeeuwse Afgescheiden Gemeenten geworden. Maar tijdens de provinciale vergadering van 7 juli 1842 werden twee nieuwe predikanten geëxamineerd en bevestigd door ds. Scholte en ds. Van der Meulen, zodat ds. Van der Meulen zich niet meer met de gemeenten van Wolfaartsdijk en Nieuwdorp behoefde te bemoeien; daar hadden respectievelijk ds. W. Gardenier (1819-1856) en ds. C. Steketee (1819-1882) intrede gedaan. Het werk van ds. Van der Meulen, die ‘een man des vredes’ genoemd werd, kenmerkte zich door het vreedzaam bijeenhouden van de Zeeuwse gemeenten, waardoor hun groei bevorderd werd.

Geen ambtsgewaad meer, maar de hoge hoed op.

Ds. C. van der Meulen (1800-1876) ontdeed zich van het ambtsgewaad.

In 1844 was ds. Van der Meulen, het traditionele ambtsgewaad van een predikant dragend, iemand tegengekomen die hem als ‘rabbi’ had aangesproken. Dat was voor hem aanleiding geen ambtsgewaad meer te dragen maar ‘de hoge hoed op te zetten’. Het ambtsgewaad van een predikant was voor nogal wat Afgescheidenen een teken van rechtzinnigheid en vroomheid. En dat nu zomaar afleggen?! Was dat geen ‘heiligschennis’? Het bracht de gemeente van Goes in ieder geval in beroering. Er kwam zelfs een gemeentevergadering aan te pas om de gemeente zich daarover te laten uitspreken en de predikant zich daarvoor te laten verantwoorden. Ds. Van der Meulen kon de meeste gemeenteleden overtuigen.

Grotere tegenstellingen openbaarden zich op de provinciale vergadering op 3 april 1844. Daar klaagde de kerkenraad van Groede namelijk over het feit dat ds. Steketee ‘om wat preekgeld gevraagd’ had. Dat vond de kerkenraad onaanvaardbaar. Een predikant behoorde volgens hen geen vast traktement te ontvangen, maar diende te leven van wat de kerkenraad daarover besloot. Predikanten behoorden volgens Lucas 10 vers 4 ‘zonder buile en male te gaan’ (‘zonder beurs of reiszak’), maar dienden ‘op de Heere te vertrouwen’, vond de kerkenraad van Groede, waar zich nog drie andere gemeenten bij aansloten. Daar was ds. Van der Meulen het mee eens, maar hij voegde er aan toe ‘Predikanten moeten inderdaad op de Heere vertrouwen, maar niet op menschen!’ Een goed verstaander had maar een half woord nodig. Ouderling Van Anrooy van Goes stelde vervolgens voor dat de predikanten in het vervolg een ‘bescheiden vast tractement’ zouden ontvangen. Daartoe werd toen besloten, al was Groede het er helemaal niet mee eens.

Ds. Budding terug in de kerkenraadsvergadering (1844).

De handtekening van ds. Budding.

En wie stond op 24 augustus 1844 plotseling in de consistorie van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Goes? Ds. H.J. Budding, die enkele jaren eerder met onenigheid vertrokken was. Er was grote blijdschap toen bleek dat ds. Budding eigenlijk toegaf destijds verkeerd te hebben gehandeld. Hij werd zelfs uitgenodigd de volgende zondag in de kerk in de Wijngaardstraat te komen preken. Dat verzoek nam hij aan. De mare van zijn voorgaan in de dienst had zich als een lopend vuurtje door het stadje verspreid en de kerk zat dan ook tot de nok toe vol, toen ds. Budding de kansel beklom. In zijn preek erkende hij nogmaals ‘verkeerdelijk te hebben gehandeld met scheuring te verwekken en zich tegenover de broederen te stellen’.

Verwijdering…

Ook daarna preekte ds. Budding nog een paar keer in de Wijngaardstraat. Maar terwijl hij op een dag door de stad liep kwam hij enkele van zijn vroegere aanhangers tegen, die zich net als hijzelf, destijds niet met het vragen van overheidserkenning konden verenigen. En nog steeds waren ze geen lid van de Afgescheiden Gemeente van ds. Van der Meulen. Ze vroegen ds. Budding of hij misschien een paar van hun kinderen wilde dopen! Eerst verwees ds. Budding hen uiteraard naar ds. Van der Meulen, maar toen ze dat beslist weigerden en dreigden dat hun kinderen dan maar ongedoopt moesten blijven, gaf Budding toe. Dat de kerkenraad – die de zaak in juni 1846 besprak – zeer ontstemd was, spreekt vanzelf.

De kerkenraadsvergadering stelde zich vierkant tegenover de breedvoerige uitleg en verantwoording die ds. Budding ten beste gaf. Het was zelfs de vraag of men ds. Budding de volgende zondag eigenlijk wel in de kerk moest laten voorgaan, zoals al was afgesproken (ds. Van der Meulen was namelijk uitstedig). Hem de kansel te weigeren durfde men echter niet: de gemeente vereerde ds. Budding en als men hem van de preekstoel zou weren zou er grote verontwaardiging en misschien wel scheuring ontstaan. Dus liet men het erbij, en liet men hem – ‘niettegenstaande het gebeurde’ – in de zondagse dienst voorgaan. De kerk was vol en de mensen genoten. Ds. Van der Meulen was bij terugkomst zo verstandig de kwestie te laten rusten en ‘niet lang daarna was het conflict vergeten’.

Ds. Van der Meulen emigreert naar Amerika (1847).

Ds. C. van der Meulen (1800-1876).

Hoewel de predikant aanvankelijk geen voorstander was van de emigratiedrift die zich in die tijd van velen meester maakte, en hoewel hij de gemeenteleden opriep niet de Grote Plas over te steken naar Amerika, maar in de eigen gemeente aan de opbouw van het kerkelijke leven te blijven werken, stak ook hij zelf in 1847 – net als de Afgescheiden predikant ds. A.C. van Raalte (1811-1876) en de al enkele malen eerder genoemde ds. H.P. Scholte – de Atlantische Oceaan over en vestigde zich in Amerika, waar hij predikant werd bij de Dutch Reformed Church. Op 5 april 1847 nam hij afscheid van zijn gemeente in Goes.

De kerkenraad kon opnieuw op zoek gaan naar een predikant…

Naar deel 2 >

© 2023. GereformeerdeKerken.info