De Gereformeerde Kerk te Urk (2)

‘De kark’ krijgt een galerij (1857/58).

( < Naar deel 1 ) – Het kleine Afgescheiden kerkje uit 1851 stond op de plaats waar tegenwoordig de Bethelkerk staat. De gemeente telde in die tijd al ongeveer 700 leden.

Zo zag het Afgescheiden kerkje er in 1855 uit volgens een tekening uit de Bijzondere Collecties Leiden.

Elke zondag werden er twee diensten gehouden: ’s morgens en ’s middags. Toch was het ’s winters soms nodig verlichting te hebben; men gebruikte dan kaarsen. Olielampen (fl. 100 per stuk!)  waren vooralsnog te duur. De jaren ’50 en ’60 van de negentiende eeuw werden getekend door armoede. Maar de kerkgangers waren gul in hun gaven voor hen die door een ramp getroffen werden. En ook was ondanks alles de schuld op het kerkje al negen jaar na de ingebruikneming afgelost. In 1857/1858 moest door de groei van de gemeente een kleine galerij in de kerk worden gebouwd, maar dat kon alleen als twee lampen verkocht werden…  De totale verbouwkosten bedroegen ruim fl. 800.

Werkloosheid en armoede waren in die tijd aan de orde van de dag. Men bedacht van alles om de armoede te boven te komen: kon de bouw van een katoenfabriek misschien werk en dus meer welvaart brengen? Er waren in die tijd veel ziekten die velen ten grave sleepten, waaronder veel kinderen: mazelen, roodvonk, keel- en oogontstekingen en in 1865 ook nog de pokken.

Ook vonden er kerkelijk-tuchtwaardige gebeurtenissen plaats. Zo waren in 1856 drieëndertig gemeenteleden betrokken bij het verduisteren van graan uit een gezonken schip. Ds. Nentjes wilde daar streng tegen optreden en schreef een preek waar geen woord Chinees in stond, maar deze werd toch maar niet gehouden, want er waren ‘redenen ter verschoning’, vond men. Wel werden de zondaars echter afgehouden van het avondmaal. Anderen hielden zich niet aan de zondagsrust door op de dag des Heeren vis te verkopen. Ook zij ondergingen hetzelfde lot.

Ds. J. Nentjes (1818-1873).

Toen de kerk in 1858 geen schulden meer had werd besloten een portaal aan te bouwen, wat in de kerk enige zitplaatsruimte opleverde. Maar de gemeentelijke groei haalde die zitplaatsenuitbreiding in…

Ds. Nentjes vertrekt naar Harlingen (1859) en komt weer terug (1862).

Ondertussen had ds. Nentjes een beroep ontvangen van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Harlingen. De predikant twijfelde echter of hij het beroep zou aannemen. Daarom wierp men het lot, dat aangaf dat hij het beroep moest aannemen. Daarmee konden enkele kerkenraadsleden zich niet verenigen en weigerden de attestatie te tekenen. Dat maakte voor de predikant echter niets uit, want hij vertrok desondanks naar Harlingen, nadat hij op 21 maart 1859 afscheid genomen had. Ruim drie jaar was de gemeente toen vacant, en het beroepingswerk verliep stroef. Verscheidene keren ontving de kerkenraad een bedankje.

‘De Bazuin’, 16 mei 1862.

Men besloot toen ds. Nentjes weer te beroepen. In de loop van één jaar werd drie keer een beroep op hem uitgebracht, waarvan hij het laatste aannam. Althans, aanvankelijk! Want toen de Harlinger kerkenraad meedeelde hem na zo korte tijd niet te willen afstaan, stond men hem na die mededeling toch toe zélf de beslissing te nemen. En toen bedankte hij alsnog voor het beroep van Urk! Daarom werd ds. J. Bavinck (1826-1909) van Bunschoten voor de tweede keer beroepen, maar ook hij liet weten niet naar Urk te komen. Nogmaals beriep Urk toen ds. Nentjes. En dat vierde beroep nam hij aan. Ds. S. van Velzen (1809-1896) van Amsterdam bevestigde hem op 11 mei 1862 in het ambt.

Ds. S. van Velzen (1809-1896).

Het jaar daarvoor was in de Vinkenbuurt een nieuwe pastorie gereedgekomen. Een bijzondere predikantswoning, want twintig jaar eerder, rond 1840, was het door Pieter Keuter als herberg gebruikte pand al eens gekocht door de Christelijke Afgescheidene Gemeente, om er kerkdiensten te houden. Maar toen de nieuwe kerk in 1851 gereed kwam werd het oude kerkje verkocht en door de kopers als woning gebruikt. Maar in 1861 kwam het weer in gereformeerde handen. Het werd toen als pastorie voor de predikanten gebruikt. Ds. Nentjes was de eerste die er in trok en na hem zijn twee opvolgers.

De kerk vergroot (1867).

Het waren geen rustige jaren voor de gemeente van Urk. De christelijke school werd geopend; geredekaveld werd over de vraag of de Slag bij Waterloo (waar Napoleon verslagen werd) wel op de zondag mocht worden herdacht;  gemeenteleden kwamen tijdens de uitoefening van hun vissersberoep om het leven op de woeste zee; ziekten plaagden de bevolking van Urk.

Gedenksteen t.g.v. de vergroting van de kerk in 1867.

Ook werd het hard nodig de kerk flink te vergroten! In 1867 werden de plannen uitgevoerd. De arbeiders werden verplicht zich te onthouden van onordelijk gedrag, drankgebruik, vloeken, het aan de laars lappen van de zondagsrust, spotten, enz. Dat wilde overigens niet zeggen dat ze niets geestrijks dronken, want tot de kerkbouwkosten behoorden volgens de rekeningen ook de aankoop van enkele tientallen flessen jenever!

Kort daarna werd ook besloten een torentje met luidklok op de kerk te zetten. De hoge kosten hadden de uitvoering van die plannen tot nog toe verhinderd. Het ontwerp van architect Van Wijngaarden uit Medemblik kon echter ieders goedkeuring verwerven, zodat timmerman G. Bregt en loodgieter D. Tiljet hun werkzaamheden in 1870 voor in totaal ruim fl. 660 volbrachten. Het klokje werd op zondag geluid door diaken Nijman, terwijl het dienstmeisje van ds. Nentjes het door de week zou doen. Op zondag 2 oktober 1870 werd de klok door diaken Nijman voor het eerst geluid. Daarover werd de burgemeester trouwens kwaad, want het luiden vond plaats tijdens de dienst van de hervormde kerk. De dienst van ds. Nentjes was die keer eerder begonnen dan normaal.

Bij de ingebruikneming van de vergrote kerk in 1867 overheersten dankbaarheid en blijdschap. De tekstkeuze uit 1 Kronieken 29 (vers 1b) – waar gesproken werd over de bouw van de tempel – maakte dat wel duidelijk: “Dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor een mens, maar voor God den HEERE”.

De Christelijke Gereformeerde Gemeente te Urk (1869).

Intussen was in juni 1869 de naam van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Urk veranderd als gevolg van de landelijke kerkenfusie van de Christelijke Afgescheidene Kerk en de Gereformeerde Kerk onder het Kruis. Het laatstgenoemde kerkgenootschap ontstond door allerlei onenigheden in en na 1838 door afsplitsing van de Christelijke Afgescheidene Kerk. Maar dertig jaar later waren die verschillen van mening niet of nauwelijks meer actueel en kon men in 1869 besluiten tot een landelijke eenwording van beide kerkgenootschappen (al deden enkele ‘Kruisgemeenten’ er niet aan mee). De nieuwe naam van de landelijke kerk werd Christelijke Gereformeerde Kerk, met in Urk de Christelijke Gereformeerde Gemeente.

Ds. W.G. Visser (van 1873 tot 1891).

Ds. W.G. Visser (1818-1896).

Ds. Nentjes overleed op 16 januari 1873, na enige tijd ziek te zijn geweest. Op 10 augustus 1873 deed ds. W.G. Visser (1818-1896) van Middelharnis intrede op Urk. Tijdens zijn 18-jarige ambtsperiode op Urk “heeft hij de gemeente trouw gediend. Hij was” – schreef ds. Van der Vegte in 1911 – “een zacht man, vriendelijk van karakter en minzaam in de omgang. Men hield van hem als van een vader. Met de treurenden was hij bedroefd, met de blijden blijde”.

Een nieuwe kerk (1885).

Deze gevelsteen, in 1885 geplaatst, leert ons iets over de bouw van de eerste kerk (1851) en de bouw van de nieuwe kerk, waarin het oude bedehuis verwerkt werd en bovendien als fundament gebruikt is.

Behalve dat tijdens de ambtsperiode van ds. Visser in 1876 de Gereformeerde Zondagsschool werd opgericht, was een van de belangrijkste gebeurtenissen in die tijd ongetwijfeld de zeer ingrijpende verbouwing van de kerk in 1885. In dat jaar werd het oudste gedeelte van de kerk, dat in 1851 tot stand kwam, afgebroken en vervangen door ‘de grote bak die er nu nog staat’. Het gedeelte dat in 1867 gebouwd was gebruikte men in het vervolg als consistorie en vergaderruimte.

Deze gevelsteen (ook in 1885 geplaatst) herdenkt de bouw van de nieuwe kerk.

Architect Van Wijngaarden uit Medemblik maakte ook voor deze verbouwing de plannen, die enkele keren werden aangepast, terwijl aannemer P.M. de Vries uit Lemmer de bouw realiseerde voor bijna fl. 26.000. Havenmeester De Boer van der Ley was opzichter. De eerste steen werd op 27 april 1885 door ds. Visser gelegd. Met één ding had men echter niet gerekend: het dak van de kerk werd verhoogd en daardoor werd het licht van de vuurtoren naar het oosten onderschept. Enkele jaren later moest dus ook de vuurtoren opgehoogd worden…!

Dr. H. Bavinck (1854-1921).

Prof. dr. H. Bavinck(1854-1921) uit Kampen kwam ook eens preken in de Bethelkerk, die toen overigens nog niet zo heette. Hij was zeer tevreden over het nieuwe gebouw. “De kerk op Urk is mij én op zichzelve als gebouw én in het spreken uitstekend bevallen. Men wordt in die kerk bepaald kerkelijk gestemd. Ze paart eenvoud aan netheid, mist alle overlading en ontbeert toch niets noodzakelijks. Ook in het spreken heeft zij mij zeer voldaan. De grootte [1.000 zitplaatsen] natuurlijk in aanmerking genomen spreekt ze zeer gemakkelijk. Ik was na  twee beurten niet meer dan in een kleine kerk vermoeid”.

De kerk lang geleden…

Ds. J. van Anken (van 1891 tot 1905).

Op 20 september 1891 deed ds. J. van Anken (1838-1909) van Genemuiden intrede op Urk. In het Groningse Zandeweer was hij onder invloed van ds. K.J. Timmerman (1816-1870) toegetreden tot de Christelijke Afgescheidene Kerk, en werd vervolgens beladen met spot en hoon door familie en kennissen. In Kampen studeerde hij – met steun van de kerkelijke Kas voor Minvermogende Studenten – om uiteindelijk in 1871 het kandidaatsexamen te halen. Zijn eerste gemeente werd die te Suawoude. Na enkele andere gemeenten te hebben gediend kwam hij in 1891 dus naar Urk.

Ds. J. van Anken (1838-1909).

Tijdens zijn predikantschap werd de wens van de jongelingsvereniging De Jonge Samuël gerealiseerd: een eigen gebouwtje. Havenmeester R. de Boer Van der Ley hield toezicht op de bouw, die door aannemer J.H. Klein en zijn medewerkers werd uitgevoerd. De bouwkosten waren ongeveer fl.1.000. De jongelingen hebben er vele jaren vergaderd. Pas in 1964 werd het ‘bedehuis in het klein’ afgebroken om plaats te maken voor een winkel.

Gebouw Samuël (ill.: ‘De Bethelkerk van Urk’).

“Te Urk had ds. Van Anken een ruim arbeidsveld; hij had er dertien tot zestien catechisaties per week, maar op den duur werd het werk hem hier te zwaar”. Op 16 juli 1905 preekte hij afscheid en werd een week later in de kleinere gemeente van Wezep in het ambt bevestigd.

‘De Bazuin’, 21 juli 1905.

De Gereformeerde Kerk te Urk (1892).

Tijdens zijn predikantschap was de naam van de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Urk veranderd. Dat werd veroorzaakt door de landelijke kerkenfusie van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, respectievelijk afkomstig uit Afscheiding en Doleantie. Het ontstaan van de Doleantie, de tweede orthodoxe uittocht uit de Hervormde Kerk, ging aan Urk voorbij. Weliswaar kwamen in Urk wel hervormde gemeenteleden over naar de Gereformeerde Kerk, maar dat leidde niet tot een aparte Dolerende Kerk, zoals op talloze andere plaatsen in ons land wel gebeurde, te beginnen met Kootwijk in februari 1886, al werd de Doleantie te Amsterdam – op 16 december 1886 – veel bekender. In ’s lands hoofdstad was het immers dr. A. Kuyper (1837-1920) die daarbij de leiding had!

Dr. A. Kuyper (1837-1920).

Hoe dan ook, al vrij snel na het ontstaan van de Doleantie in 1886 traden beide kerken met elkaar op synodaal niveau in contact om te spreken over eenwording. De onderhandelingen verliepen lang niet altijd even soepel, en ook was de onderlinge bejegening in woord en geschrift niet altijd bevorderlijk om tot eenheid te komen; toch lukte het op 17 juni 1892 dat doel te bereiken. In de Amsterdamse Keizersgrachtkerk waren het de beide kerkelijke leidslieden van die tijd die elkaar de broederhand reikten: ds. S. van Velzen namens de Christelijke Gereformeerde Kerk, en dr. A. Kuyper namens de Nederduitsche Gereformeerde Kerken. De naam van de verenigde kerken werd, zo sprak men af, De Gereformeerde Kerken in Nederland.

Een kerkscheuring (1894).

Ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913).

Niet iedereen was blij met de Verenigingtussen de twee kerken! Twee christelijke gereformeerde predikanten dienden in 1892 bij hun synode een Bezwaarschrift in tegen de eenwording met de Dolerenden. Ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913) uit Zetten en ds. J. Wisse Czn. (1843-1921) uit Den Haag, en een aantal medestanders, riepen de synode op de onderhandelingen te staken en geen eenheid met de Dolerenden te zoeken. Ze waren bang dat ‘het werk Gods’, de Theologische School in Kampen, door de Dolerende Vrije Universiteit onder de voet zou worden gelopen. En trouwens, waarom was de naam van Christus uit de nieuwe kerknaam verdwenen?! En waarom waren de plaatselijke gemeenten niet over de eenwording gehoord? Verder waren er verschillen van mening met de Dolerenden over bijvoorbeeld de betekenis van de doop en het Verbond.

Ds. J. Wisse Czn. (1843-1921).

De kerkenraad van Urk ging in 1892 echter akkoord met de landelijke vereniging. Dat was tegen het zere been van enkele gemeenteleden: Jurri Kramer en Jacob Butterman deelden de kerkenraad mee dat zij ‘wilden blijven wat wij waren, namelijk christelijk gereformeerd’. Butterman constateerde – op de kerkenraad ontboden – dat ‘wij [door te fuseren met de Dolerenden] overgegaan zijn op een ander standpunt en van onze belijdenis zijn afgegaan tot een ander kerkgenootschap; en dat onze gemeente zoo losgemaakt is van den kerkeraad, zoodat de leden niets meer te zeggen hadden, want de Vereeniging is gesloten zonder dat de leden er afzonderlijk over gestemd hebben’.

Butterman trok zijn bezwaarschrift na een gesprek met de kerkenraad echter in, maar Jurri Kramer bleef er bij: ‘Ik wil geen lid meer zijn van de Gereformeerde Kerk’. Hij was tijdens een preek van ds. Van Anken ook al eens verongelijkt de kerk uit gelopen omdat de predikant volgens hem gezegd had ‘dat het woord ‘Christelijk’ een ongelukswoord is’. De predikant ontkende die zegswijze, maar Kramer zegde zijn lidmaatschap op en deelde mee ‘dat gij voor mij hier niet meer hoeft te bidden’. Enkele dagen later volgde ook Riekelt Hoefnagel met bezwaren tegen de ‘vereniging’. Dat leek een sneeuwbaleffect te hebben, want meerdere anderen in de gemeente deelden daarna mee niet meer bij de Gereformeerde Kerk te willen behoren, maar Christelijk Gereformeerd te willen worden.

Op 11 februari 1894 kwam ds. J. Wisse uit Den Haag naar Urk en institueerde daar de Christelijke Gereformeerde Gemeente. Later werd deze gemeente Eben Haëzer genoemd.

Ds. G.H.A. van der Vegte (van 1906 tot 1915).

Ds. G.H.A. van der Vegte (1874-1936).

Op 8 juli 1906 deed ds. G.H.A. van der Vegte (1874-1936) uit Dirkshorn intrede op Urk. Zijn preek ging over psalm 71 vers 16 (“Ik zal heengaan in de mogendheden des Heeren HEEREN; ik zal Uw gerechtigheid vermelden, de Uwe alleen“).

‘De Bazuin’, 13 juli 1906.

Ds. Van der Vegte was de eerste bewoner van de nieuwe pastorie. De pastorie in de Vinkenbuurt was in 1905 namelijk verkocht, omdat men een grotere predikantswoning wilde bouwen. Daarvoor had de kerkenraad al in 1900 in Wijk 5 nr. 3 een stukje grond gekocht, waar in 1906 de bouw van de nieuwe pastorie begon. Architect H.J. van Werven maakte het ontwerp, en ds. Van der Vegte kon op 11 juli 1906, drie dagen na zijn intrede, de ‘eerste steen’ leggen, ‘welke plechtigheid plaats had onder psalmgezang en gebed’. Vlak bij de pastorie stond ook het gebouwtje van de Jongelingsvereniging Samuël.

Links de nieuwe pastorie (1906) en bij de pijl het gebouw Samuël (foto: ‘De Bethelkerk van Urk’).

Een orgel (1911).

Tijdens het predikantschap van ds. Van der Vegte kwam het in 1911 eindelijk tot de aanschaf van een orgel! Daarvoor was in 1898 al eens een handtekeningenactie onder de gemeenteleden gehouden, maar de kerkenraad had destijds niet aan het verzoek voldaan; zelfs het aanbod van een gratis kerkorgel was van de hand gewezen! De koster was in die tijd voorzanger en had tot taak de juiste toon aan te geven. En hij had een ‘machtig stemgeluid’, dus misschien vonden de mannenbroeders dat hij het goed genoeg deed.

Maar in 1909 sprak de kerkenraad positiever over de aanschaf van een orgel. Dat leidde het jaar daarop tijdens een manslidmatenvergadering ertoe, dat de gemeenteleden met de aanschaf instemden. De kerkenraad benoemde dus een commissie die bij de firma Vermeulen in Woerden een geschikt orgel aantrof. Wel moest een deel van de kerk verhoogd worden om het instrument te kunnen bergen, en bovendien moest een orgelgalerij worden aangelegd, maar in 1911 kon het orgel dan toch in gebruik genomen worden!

Het oudste stuk van de Bethelkerk met een nieuwe toren die bij de restauratie in 2000 ook galmgaten kreeg.

Maar niet tot blijdschap van iedereen…! De familie H. Snoek onttrok zich aan de kerk, omdat br. Snoek fel tégen het gebruik van muziekinstrumenten in de kerkdienst was. Hij schreef er zelfs een brochure over: ‘Waarschuwing tegen ’t gebruik van muziek bij den Godsdienst’. Zelfs op zijn grafsteen waarschuwde hij er tegen: “(…) Een waarschuwend woord uit de aarde voor diegenen, die in hun godsdienst, bij het zingen, gebruik maken van orgels of andere muziekinstrumenten, die zijn hoogstens gelijk aan de slapende maagden. Door den Heiligen Geest aan mij aldus geopenbaard”.

“In Urk, onder dit leeraarlievend volk, heeft ds. Van der Vegte gestaan van 1906 tot 1915. O, wat was het hem daar goed. Urk kon hem en hij kon Urk niet vergeten. Als je maar Urk zegt, dan lacht Van der Vegte al. Zo was het inderdaad”. Maar ook Groningen trok erg, zodat hij op 4 april 1915 afscheid nam van Urk met een preek naar aanleiding van Handelingen 20 vers 32 (“En nu, broeders, ik beveel u Gode en het Woord Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden”). Daarna trok hij naar het noorden des lands.

Ds. T. Rispens (van 1917 tot 1920).

Ds. T. Rispens (1866-1920).

Ds. T. Rispens (1866-1920) volgde hem op 7 januari 1917 op. Het beroepingswerk was zeer moeizaam verlopen. Achtmaal had de kerkenraad een bedankje ontvangen, en pas bij het negende beroep, dat op ds. T. Rispens van Oude Pekela, had de kerkenraad succes. Ds. Rispens had geen makkelijke tijd in Urk. “Hij was geacht en geliefd, zelfs bij hen die niet tot de Gereformeerde Kerk behoorden, dankzij zijn gulle vriendelijkheid en onberispelijke levenswandel. Dat kwam vooral ook door zijn optreden toen de vlektyfus vele slachtoffers maakte en de predikant ‘met de meeste welwillendheid leiding en troost gaf”, ook bij hervormden, omdat de hervormde predikant eveneens ‘machteloos te bed’ lag met de tyfus. “Onvermoeid en met hoge bezieling verrichtte hij in die bange dagen zijn dubbel zware taak. Hij was fors van gestalte en voor mensen niet vervaard. Hij wist wat hij wilde en wilde wat hij wist. Toch dacht hij klein van zichzelf”.

‘De Bazuin’, 26 november 1920.

Ds. Rispens overleed op 22 november 1920 in het harnas als predikant van Urk.

Ds. J.J. Bouwman (van 1921 tot 1928).

Ds. J.J. Bouwman (1891-1974).

Ds. J.J. Bouwman (1891-1974) uit het Drentse Gees deed op 18 september 1921 intrede.

Tot 1925 was aan het orgel geen ‘windmachine’ gekoppeld, zodat tot die tijd orgeltrappers zich in het zweet werkten om de blaasbalgen vol lucht te krijgen (ze werden ook wel geestelijke windgevers genoemd). Jammer genoeg werd niet al te veel aandacht aan het onderhoud van het instrument besteed, zodat in 1951 een stevige restauratie moest plaatsvinden. Tijdens het predikantschap van ds. Bouwman kwam er in 1924 doventelefoon in de kerk! Dat was een hele verbetering voor de slechthorende gemeenteleden.

“Zijn prediking was altijd: Jezus Christus en de volkomen verzoening van onze zonden. Met grote vreugde gaf hij zijn catechisaties. Hij trachtte mee te leven met de gezinnen, met de jeugd, de zieken en de bejaarden”.

Naar deel 3 >

© 2021. GereformeerdeKerken.info