De Afscheiding van 1834 in vogelvlucht
De negentiende eeuw was in de Nederlandse kerkgeschiedenis een roerige periode. Op 14 oktober 1834 vond in Ulrum de Afscheiding van het hervormde kerkgenootschap plaats onder leiding van ds. H. de Cock (1801-1842), hervormd predikant aldaar. Hij en zijn kerkelijke gemeente tekenden de Acte van Afscheiding of Wederkeer, waarin ze verklaarden met de hervormde kerk te breken, ‘totdat deze terugkeert tot de waarachtige dienst des Heeren’.
Behalve de Ulrumse gemeente verlieten ook vele duizenden gelovigen elders in het land de ‘Nederlandsche Hervormde Kerk’. Men voelde zich daar, onder meer vanwege de vrijzinnige prediking, niet meer thuis. Had koning Willem I door zijn wetgeving niet gezorgd dat de aloude belijdenisgeschriften in feite buiten werking gesteld werden? Had hij de democratische kerkinrichting van de ‘aloude Gereformeerde Kerk der Hervorming’, zoals die in 1618-1619 door de eerbiedwaardige Synode van Dordrecht in de ‘Dordtse Kerkorde’ was vastgesteld, in 1816 niet laten vervangen door het Algemeen Reglement, met als gevolg een autoritaire, van bovenaf geregeerde Kerk (met de koning als hoofd), waar bovendien iedereen vanaf de preekstoel kon zeggen wat hem goed dunkte? Werd het zingen van minimaal één gezang per kerkdienst uit de volgens velen vrijzinnige nieuwe ‘Evangelische Gezangen’-bundel niet verplicht gesteld? Werd met dit alles, naar de beleving van velen, de ‘Waarheid Gods’ niet met voeten getreden? Daarom scheidde men zich af van ‘de valsche kerk’, stichtte men gemeenten en ging men een eigen weg, vol voetangels en klemmen, een weg van vervolging en laster.
Koning Willem I haalde toen een oude wet van Napoleon van stal: daardoor werden bijeenkomsten van Afgescheidenen van meer dan twintig personen verboden. En aan de lagere overheden gaf hij opdracht strikt op de naleving daarvan toe te zien. Desondanks kwamen de Afgescheidenen bijeen in zolder- en achterkamertjes, in boerenschuren of in het open veld. Boetes en gevangenisstraffen waren daarvan het gevolg en aan de orde van de dag; zelfs vond inkwartiering van soldaten in de huizen van Afgescheidenen plaats (ds. De Cock kreeg in Ulrum twaalf langdurig ‘op de koffie’); deze harde, trouwe werkers met zeer geringe inkomsten en door de elite geminacht, moesten de dragonders voeden en kleden. Naast de straffen die de overheid stelde op overtreding van ’s Konings bevelen, waren het ook niet-Afgescheiden medeburgers die hen het leven moeilijk maakten. Vernieling van eigendommen, ontslag, bedreigingen en fysieke geweldpleging kwamen met grote regelmaat voor.
De bekende staatsman mr. G. Groen van Prinsterer schreef daarover zeer afkeurend in De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst (Leiden, 1837), waarmee hij overigens ’s Konings gram over zich afriep.
Groen citeerde onder meer een aantal gebeurtenissen “welks opgave voorzeker juist is: a. Veroordeeling door de regtbanken tot boete en gevangenisstraf. De meeste regtbanken veroordeelen; de vonnissen zijn reeds ontelbaar. In Vriesland bedroegen in febr. l.l. de boeten fl. 6.860. b. Strengheid in de wijze waarop de veroordeeling ten uitvoer wordt gelegd. Bij onvermogenden verkoopt men huisraad, kleederen en kindergoed. Te Oenkerk heeft men de vrouw eens veroordeelden gedwongen nog een rok uit te trekken die daarop verkocht is. – De verkooping geschiedt op Zondag, om den wederinkoop te beletten. – Een Gescheidene wordt in de gevangenis buiten toegang gesteld; c. Gewelddadige uiteendrijving der bijeenkomsten. De voorbeelden zijn menigvuldig; meermalen hadden mishandeling en verwonding plaats; nog op Paasch-Zondag te Amsterdam; d. Inlegeringen. In vele gemeenten worden, uitsluitend bij de Gescheidenen, militairen ingekwartierd; bij één huisgezin zes, tien, twaalf of meer; bij één man in Oosterwolde eenendertig soldaten en een officier. – De reclames, de requesten om schadevergoeding, blijven zonder antwoord; broodgebrek is het lot van velen geworden; e. Mishandelingen door het graauw. De policie weigert bescherming. Bij Rhenen is een huis, terwijl er godsdienst-oefening in werd gehouden, in brand gestoken; f. Vervolging, ook waar door de regtbanken vrijgesproken wordt. Zelfs daar heeft inlegering plaats”.
Groen concludeert op pag. 57 onder meer: “Al wat ik kortheidshalve slechts aangeduid heb, komt hierop neder: de Fransche strafwet heeft op Godsdienstoefening geene betrekking, en, al mogt zij het kunnen hebben, dan nog zou zijn krachteloos worden tegenover eene Grondwet , die, ten aanzien der Godsdienstvrijheid, inderdaad een ’overvloed van waarborgen’ vastgesteld heeft”.
Desondanks ontstonden in ons land in 1834 en de daarop volgende jaren vele Afgescheiden gemeenten, vooral door de arbeid van de zogenoemde ‘Vaders der Afscheiding’: we hebben het dan over ds. H. de Cock (1801-1842), predikant van veel Afgescheiden gemeenten in het noorden van het land; ds. S. van Velzen (1809-1896), aanvankelijk predikant te Drogeham voor geheel Friesland, maar in 1839 naar Amsterdam vertrokken; in 1854 werd hij docent aan de in dat jaar opgerichte Theologische School te Kampen; ds. H.P. Scholte (1805-1868), aanvankelijk predikant in de Brabantse dorpen Genderen en Doeveren (bij Waalwijk), maar in 1847 emigreerde hij naar de Verenigde Staten en stichtte in de staat Iowa de stad Pella; ds. A.C. van Raalte (1811-1876): diens eerste Afgescheiden gemeente was Genemuiden-Mastenbroek; evenals Scholte emigreerde hij in 1847 met een groot aantal volgelingen naar Amerika, en vestigde zich in de staat Michigan, waar hij de stad Holland stichtte; ds. A. Brummelkamp (1811-1888), Afgescheiden predikant te Hattem, maar in 1854 benoemd tot docent aan de in dat jaar opgerichte Theologische School in Kampen; en ds. G.F. Gezelle Meerburg (1806-1855) predikant te Almkerk, en ‘man des vredes’ genoemd, iemand die de Afgescheidenen tijdens hun ‘crisis der jeugd’ wel nodig hadden. De genoemde predikanten ijverden in hun (soms wijde) omgeving voor de stichting van Afgescheiden gemeenten. Vanaf 1840, toen Koning Willem II aan de regering kwam, werden de vervolgingen tegen de Afgescheidenen langzamerhand minder.
De Doleantie van 1886 in vogelvlucht
Na de Afscheiding in 1834 en volgende jaren waren veel orthodoxe hervormden in de hervormde kerk achtergebleven met de bedoeling om, van binnenuit, de hervormde kerk ‘terug te brengen in het gereformeerde spoor der Vaderen’, zoals dat genoemd werd. In Amsterdam was deze ‘strijd voor Kerkherstel’ in 1886 uiteindelijk echter toch uitgelopen op een scheuring, die plaats vond onder leiding van onder meer dr. Abraham Kuyper (1837-1920).
Dit conflict, dat de ‘Doleantie’ genoemd wordt (van ‘dolere’ = klagen) vloeide voort uit de strijd, die al jarenlang gevoerd was tegen de gewoonte van de hervormde synode om zoveel mogelijk vrijheid te geven aan degenen, die niet met de belijdenis van de Kerk instemden, om op die wijze iedere kerkelijke botsing te vermijden. De reden waarom het conflict in Amsterdam uitbrak, had onder meer te maken met de ‘aanneming’ van catechisanten van moderne predikanten. De hervormde kerkenraad van Amsterdam, waarin toentertijd ook dr. Kuyper als ouderling zitting had (hij was in die tijd hoogleraar aan de door hem in 1880 opgerichte Vrije Universiteit), weigerde aan de inschrijving van vrijzinnige aspirant-leden mee te werken. Daardoor ontstond in eerste instantie een botsing met het provinciaal kerkbestuur en later met de hervormde synodale commissie.
De Amsterdamse hervormde kerkenraad bracht, voordat deze zaak afgehandeld was, een wijziging aan in het reglement van de Commissie van Beheer (waardoor men zich wilde verzekeren van de kerkelijke goederen voor het geval een conflict zou ontstaan), waarna de classis op 4 januari 1886 tachtig kerkenraadsleden, onder wie dr. Kuyper, in hun ambt schorste. De synode handhaafde die beslissing op 1 december 1886. Ook in vele andere steden en dorpen in ons land ontstond een breuk met de synodale organisatie. Zo braken, nog voordat Amsterdam tot Doleantie besloot, de Kerken van Voorthuizen, Reitsum en Kollum al met de synode. De Dolerende (= klagende) Kerken wilden zich weer plaatsen op de basis van de Dordtse Kerkenordening van 1618/1619 en wilden weer gehoorzamen aan de ‘aloude belijdenisgeschriften der Kerk’, de Drie Formulieren van Enigheid, die in feite buiten werking gesteld waren (die belijdenisgeschriften waren de Nederlandse Geloofsbelijdenis van 1561, de Heidelbergse Catechismus van 1563 en de Dordtse Leerregels, die in 1619 door de Synode van Dordrecht waren vastgesteld tegen de vrijzinnige Remonstranten). De Dolerenden wilden bovendien de lijn volgen die dr. Kuyper al jaren eerder had aangegeven in zijn boek Tractaat van de Reformatie der Kerken. Daarin werd voor de zeggenschap van de kerkenraden, dus voor de plaatselijke kerk, een belangrijke plaats ingeruimd. Zo ontstonden de eerste ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende)’.
Natuurlijk was het van het grootste belang dat de gemeenten, die met de hervormde kerk gebroken hadden, een eenheid zouden gaan vormen. Ook was het belangrijk samen te bespreken wat verder ondernomen zou moeten worden om ook elders in het land de ‘Reformatie der Kerk’ (c.q. de Doleantie) te doen plaatsvinden. Daartoe namen Kuyper c.s. het initiatief. Zij riepen van 11 tot 14 januari 1887 te Amsterdam het Gereformeerd Kerkelijk Congres bij elkaar. Het doel moest zijn ‘dat de Gereformeerde Kerken van Nederland aan Jezus als haar Heer en Koning zouden worden teruggegeven. En om díen toon over heel ons land van de Lauwerszee tot aan de Schelde te doen weerklinken, dáartoe en daartoe alléen roepen we u op’, zo schreven dr. Kuyper en de zijnen.
De vergadering werd bijgewoond door 1.500 personen uit het hele land en verliep zeer geordend. Bezoekers van het Congres moesten bij binnenkomst een verklaring ondertekenen, dat ze het ‘plichtmatig’ achtten de ‘reformatie der hervormde kerk’ ter hand te nemen. Allerlei zaken die bij de instituering van plaatselijke Dolerende Kerken om de hoek kwamen kijken, werden besproken en afgehandeld. Ook waren in een aantal modellenboekjes de ontwerpen opgenomen van alle besluiten en brieven die bij de ‘afwerping van het juk van de synodale hiërarchie’ te schrijven zouden zijn. Zo gaf dit Congres een krachtige stoot tot eenheid van daadkrachtig handelen, overal in het land.
De Vereniging van 1892
De Afgescheiden gemeenten (sinds 1869 Christelijke Gereformeerde Kerk genoemd) en de Dolerende Kerken (officieel Nederduitsche Gereformeerde Kerken genaamd) zochten op landelijk niveau al snel contact met elkaar. Uiteindelijk kwamen beide synodes overeen dat per 17 juni 1892 beide Kerken zouden worden verenigd tot De Gereformeerde Kerken in Nederland. Dit proces verliep landelijk gezien vrij vlot (ook al waren verscheidene hobbels te nemen), maar plaatselijk kon de ‘Ineensmelting’ door onderlinge verschillen, gehechtheid aan de nestgeur van de eigen kerk en door wantrouwen, soms jaren lang duren. De synodes hadden trouwens besloten dat weliswaar de beide generale synodes, de (provinciale) particuliere synodes en de regionale classes per 17 juni 1892 ook verenigd zouden worden, maar men sprak ook af dat de plaatselijke kerken indien nodig langzaam maar zeker naar elkander konden toegroeien. Soms ging dat zonder slag of stoot, maar in een groot aantal dorpen en steden duurde het soms jaren. In Groningen kwamen beide Kerken bijvoorbeeld pas in 1925 tot elkaar. Enkele Kerken besloten zelfs eerst in de jaren ’30 daartoe.
Afgesproken was dat de beide kerken, ook plaatselijk overal in het land, meteen in 1892 ‘Gereformeerde Kerk’ zouden heten, maar – zolang plaatselijk de eenheid nog niet was bereikt – dat zolang in de naam onderscheid gemaakt zou worden door toevoeging van een ‘A’ aan de naam van de oudste kerk ter plaatse (meestal was dat de Christelijke Gereformeerde Gemeente), en een ‘B’ aan de naam van de jongste Kerk (meestentijds die uit de Doleantie). Omdat in sommige plaatsen door ontwikkelingen in het verleden twee verschillende Afgescheiden gemeenten bestonden, waren op een paar plaatsen gedurende enige tijd zelfs drie Gereformeerde Kerken ontstaan: A, B en C.
Enige literatuur betreffende Afscheiding (1834), Doleantie (1886) en Vereniging (1892):
Algra, H., Het wonder van de 19e eeuw, Franeker, 1976
Bakker, W. (red.), De Afscheiding van 1834 en haar geschiedenis, Kampen, 1984
–, De Doleantie van 1886 en haar geschiedenis, Kampen, 1986
Beek, P. van (red.), De Dolerenden van 1886 en hun nageslacht, Kampen, 1990
Bos, F.L. (red.), Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834, 4 dln., Kampen, 1939-1946
Bouma, H., De Vereniging van 1892, Kampen, 1967
Div. schrijvers, Kompleete Uitgave van de Officieele Stukken betreffende den uitgang uit het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap van de leeraren H.P. Scholte, A. Brummelkamp, S. van Velzen, G.F. Gezelle Meerburg en dr. A.C. van Raalte, 2 dln., Kampen, 1863.
Crom, A.P., Anderhalve eeuw Gereformeerden in Stad en Land, 12 dln., 1983-1986
Deddens, D. (red.), Afscheiding – Wederkeer, Haarlem, 1874
—, Doleantie – Wederkeer, Haarlem, 1986
—, Vereniging in Wederkeer, Barneveld, 1992
Keizer, G., De Afscheiding van 1834, Kampen, 1934
Rullmann, J.C., De Afscheiding in de Nederlandsche Hervormde Kerk, Amsterdam, 1916
—, De Doleantie in de Nederlandsche Hervormde Kerk, Amsterdam, 1917
Kok, G.J., Van Afscheiding tot Wederkeer? 170 jaar geschiedenis van De Gereformeerde Kerken in Nederland in 25 voorbeelden (1834-2004), Groningen, 2014
Kuiper, D. Th., De Voormannen, Meppel/Kampen, 1972
—, (red.), Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 6 dln., Kampen, 1987-1992
Schelhaas, T.N. (red.), De Afgescheidenen van 1834 en hun nageslacht, Kampen, 1984
Smits, C., De Afscheiding van 1834, 9 dln., Oudkarspel/Dordrecht, 1971-1991
Steensma, R. (red.), Honderdvijftig jaar gereformeerde kerkbouw, Kampen, 1986
Volger, W., Om de vrijheid van de Kerk. Achtergrond en ontstaan van de Doleantie. Kampen, 1954
Vos, G.J., Het Keerpunt in de jongste geschiedenis van Kerk en Staat. De eerste bladzijde der tweede Afscheiding. Dordrecht, 1887
Wesseling, J., De Afscheiding van 1834 in Groningerland, 3 dln., 1975-1978
—, De Afscheiding van 1834 in Friesland, 3 dln., 1980-1983
—, De Afscheiding van 1834 in Overijssel, 2 dln., Groningen/Barneveld, 1984-1986
—, De Afscheiding van 1834 in Zeeland, 2 dln., Barneveld, 1986-1989
Wolthuis, L.J. (e.a.), De Vereniging van 1892 en haar geschiedenis, Kampen, 1992
(Voorlopige tekst).