Hendrik de Cock, geboren op 12 april 1801 in Wildervank, studeerde theologie aan de universiteit van Groningen, waar hij onder vrienden om ‘zijn gezond verstand’ en ‘rondborstigheid’ bekend stond.
In februari 1824 trouwde hij met Frouwe Venema, die ongeveer twee jaar ouder was dan hij en hem 47 jaar overleefde. In hetzelfde jaar werd hij hervormd predikant in zijn eerste gemeente, in het Groningse dorp Eppenhuizen. Ruim drie jaar later deed hij intrede in de hervormde gemeente van Noordlaren, terwijl hij eind 1829 door prof. P. Hofstede de Groot bevestigd werd tot predikant van de hervormde gemeente te Ulrum.
Hofstede de Groot was zelf van 1826 tot 1829 predikant in Ulrum geweest, maar in 1829 benoemd tot hoogleraar theologie in Groningen.
De Cock was bij aankomst in Ulrum rijkelijk voorzien van vrijzinnige denkbeelden, maar kwam langzamerhand onder invloed van een van zijn gemeenteleden, Klaas Kuipenga, bekend om zijn gevleugelde woorden: ’Indien ik slechts een zucht tot mijn zaligheid moest toedoen, ik ware voor eeuwig verloren’. De wijze raadgevingen van een van zijn ouderlingen, Jan Beukema, en de in die tijd verschenen geschriften van C. Baron Van Zuylen van Nijevelt zetten Hendrik de Cock echter aan het denken; en in 1832 zag hij het licht, in die zin dat hij zich verbond ‘aan de aloude gereformeerde Waarheid’. De Cock begon in die tijd ook te schrijven: Ernstige en hartelijke toespraak aan mijne landgenoten in deze zorgvolle en droevige dagen, vooral met betrekking hunner eeuwige belangen, dat overigens pas twee jaar later via de drukpers verspreid werd. In het geschrift riep hij op tot bekering en tevens tot reformatie van Kerk, school en Academie (waarmee de predikantenopleiding in Groningen bedoeld werd) onder indruk als hij was van de rampspoeden die het land troffen: de oorlog met België en de overal de kop opstekende cholera.
Zijn geestelijke vader, baron Van Zuylen van Nijevelt, overleed in 1833, waarna De Cocks strijd tegen de vrijzinnigheid in de hervormde kerk heftiger vormen aannam. Zijn strijd voor handhaving van de gereformeerde belijdenis richtte zich toen in een nog in 1833 verschenen geschrift onder meer tegen twee van zijn collega’s, de predikanten J. Meyer Brouwer van Uithuizen en dr. G. Benthem Reddingius van Assen, die middels brochures waarschuwden tegen de herleving van de ’aloude Waarheid’. De wijdse titel van De Cocks brochure in deze zaak werd althans in ons land wereldbekend: Verdediging van de ware gereformeerde leer en van de ware gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde ger. Leeraars, of: de Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, gereformeerd leeraar te Ulrum.
De daarin gebezigde duidelijke taal veroorzaakte ophef bij vrijzinnige predikanten en kerkbestuurders. Ze werden immers in een adem vergeleken met ‘dieven’, ‘moordenaars’ en ‘meinedigen’. Ook had De Cock inmiddels kinderen uit andere hervormde gemeenten gedoopt, waar sommige ouders één van de doopvragen niet naar waarheid konden beantwoorden, namelijk: of men ‘verklaart van harte in te stemmen met de leer, die in de Christelijke Kerk alhier geleerd wordt’. Hoe konden ouders die de ‘aloude Waarheid’ waren toegedaan daarop in een vrijzinnige gemeente met ‘ja’ antwoorden?
Het Departement voor de Eeredienst in Den Haag (waardoor de hervormde kerk volgens het in 1816 opgelegde Algemeen Reglement bestuurd werd) achtte De Cocks geschrift tegen Meyer Brouwer en Reddingius voldoende om de voorzitter van de classis Middelstum (waaronder Ulrum ressorteerde) in te fluisteren hoe hij De Cock zou kunnen laten veroordelen. Dat hielp. De classis (overigens onbevoegd tot beslissen, omdat het vereiste quorum niet aanwezig was) schorste hem voor onbepaalde tijd met behoud van het traktement. De Koning wilde hem niet helpen en het provinciaal kerkbestuur (waarschijnlijk ook vanuit Den Haag nader geïnstrueerd) schorste hem in april 1834 voor twee jaar met verlies van het traktement. Dit alles leidde tot een niet geringe schriftelijke woordenstrijd waaraan ds. De Cock ijverig meedeed. Ook schreef hij in die tijd het voorwoord voor het boekje van Jacobus Klok te Delfzijl, over de verderfelijkheid van de door de regering verplicht gestelde (!) ‘op vrijzinnige leest geschoeide’ Evangelische Gezangen. De Cock noemde die gezangenbundel (die zweeg over ‘de aloude gereformeerde Waarheid’) ‘sirenische minneliederen om de gereformeerden al zingende van hun zaligmakende leer af te helpen en een valse en leugenleer in te voeren’. Op grond van dat voorwoord besloot het Provinciaal Kerkbestuur De Cock per 29 mei 1834 af te zetten als predikant van de hervormde gemeente te Ulrum. Hij kreeg een half jaar de tijd voor het tonen van berouw, maar daarover piekerde De Cock geen moment. Toen hij op 2 oktober dat jaar opnieuw voor het Provinciaal Kerkbestuur moest verschijnen en weigerde berouw te tonen, kon de rest van de procedure geraden worden.
De Cock had ondertussen geen gehoor willen geven aan verzoeken uit zijn eigen gemeente om zich van het hervormde kerkgenootschap af te scheiden om zodoende weer te kunnen preken; daarvan had hij zich nauwgezet onthouden, omdat hij daarmee immers zélf te kennen gegeven zou hebben zich van de hervormde kerk af te scheiden. Wel hield hij zo nu en dan voor zijn gemeenteleden een toespraak die hen een hart onder de riem moest steken, maar zelfs dáarvoor kreeg hij een boete op grond van een oude wet van Napoleon, die godsdienstige bijeenkomsten van meer dan twintig personen verbood.
Vriend en medestander ds. H.P. Scholte, hervormd predikant (in volle rechten) te Doeveren en Genderen (bij Waalwijk), bezocht Hendrik de Cock in oktober 1834. Hem werd echter door de consulent van de nu predikantloze gemeente van Ulrum de toegang tot de kansel te Ulrum ontzegd. Dat schoot Hendrik de Cock en zijn gemeente in het verkeerde keelgat. Met instemming van De Cock ging de kerkenraad, die volledig achter hem stond, tot actie over. Op 13 oktober 1834 ondertekenden de kerkenraad en vrijwel alle gemeenteleden de Acte van Afscheiding of Wederkering. De Cock werd erkend als hun wettig aangestelde predikant. Het houden van een kerkdienst (weliswaar prekend vanaf de ouderlingenbank, omdat hem de toegang tot de kansel door de plaatselijke veldwachter ontzegd werd) leverde hem een boete van fl. 150 op en bovendien werd hij veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf te Groningen. Ook werd om verdere ordeverstoringen te voorkomen een detachement militairen in Ulrum ingekwartierd bij ds. De Cock (een twaalftal) en bij andere Afgescheidenen in het dorp. Tijdens zijn gevangenschap werd zijn gezin op straat gezet. De Cock vestigde zich na zijn vrijlating in Smilde.
Ondertussen was ds. De Cock al begonnen her en der in het noorden van het land Afgescheiden gemeenten te institueren, want zijn strijd tegen de vrijzinnigheid vond op veel plaatsen weerklank. Op 8 april 1835 werd ds. De Cock trouwens door de eerste Algemene Vergadering van de noordelijke Afgescheiden gemeenten benoemd tot predikant in algemene dienst voor die regio; maar ook over de grens, in Oost-Friesland en Bentheim, stichtte hij gemeenten. Na uit Smilde vertrokken te zijn ging hij in Groningen (waar hij in 1837 was aangesteld als predikant) onder de in 1839 in gebruik genomen Guldenstraatkerk wonen (overgenomen van de Rooms-Katholieken). Regelmatig gaf hij les aan zogenaamde ‘oefenaars’ (vaak ouderlingen met een boeren- of ander bedrijfje die een stichtelijk woord spraken in gemeenten die geen predikant hadden – dat waren in de begintijd nog vele). De Afgescheiden gemeenten hadden het in de begintijd niet makkelijk; onderlinge twisten maakten het leven er niet makkelijker op. Zo ontstonden ook in Groningen moeilijkheden door gestook van ds. H.J. Buddingh, die uiteindelijk 1848 met de noorderzon vertrok.
Ds. De Cock was intussen na een ernstige ziekte op 14 november 1842 op 41-jarige leeftijd overleden. Honderden mensen waren naar de Zuiderbegraafplaats aan de Heereweg te Groningen gekomen om hem de laatste eer te bewijzen. Zijn graf moest enige tijd bewaakt worden om vandalisme door tegenstanders te voorkomen. In 1891 werd op het graf van hem en Frouwe Venema een monument geplaatst.
Zijn zoon, Helenius, volgde in zijns vaders voetsporen en bracht het later tot docent aan de in 1854 gestichte Theologische School van de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland. Hij schreef in 1860 een tweedelig werk over alles wat zijn vader meegemaakt had.
De hervormde kerk in Ulrum staat aan de H. de Cockstraat…
Literatuur:
Cock, H. de, Hendrik de Cock, eerste Afgescheiden predikant in Nederland beschouwd in leven en werkzaamheid. Delfzijl, 1860 (Kampen, 1886²)
Cock, H. de, Verzamelde geschriften van Hendrik de Cock. 2 dln. Houten, 1984-1986
Datema, S., Hendrik de Cock en zijn uitwerping uit de Nederduitsche Hervormde Kerk. Rijssen, 1978
Noordtzij, M., Herinnering en Waardering. Hendrik de Cock, de Vader der Reformatie van 1834. Kampen, 1911
Veldman, H., Hendrik de Cock. Afgescheiden en toch betrokken, 2 dln., Bedum, 2004
—, Hendrik de Cock 1801-1842. Biografie en theologie. 2 dln. Kampen, 2009
Wormser, J.A., Werken zolang het dag is. Leven van ds. H. de Cock [deel 3 van Een Schat in Aarden Vaten], Nijverdal, 1915
(Voorlopige tekst)