De Doleantie te Bennekom.
Inleiding.
De Gereformeerde Kerk te Bennekom werd op 14 februari 1887 geïnstitueerd als ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’, ontstaan uit de Doleantie. Toen de landelijke vereniging tussen de kerken uit de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886 in 1892 plaatsvond, sloot ook de kerk van Bennekom zich bij de verenigde ‘Gereformeerde Kerken in Nederland’ aan.
Bennekom.
Ook in het landelijke Bennekom – dat sinds 1855 behalve agrarisch van karakter steeds meer een villa- en pensiondorp werd, steeds vaker bewoond door vermogende personen – kwamen de berichten over de Doleantie, die zich elders in het land ontrolde, binnen. Dat was niet in de laatste plaats te danken – anderen zouden zeggen te wijten – aan de stoomtram die in 1882 Ede, Bennekom en Wageningen op de bestaande spoorwegverbindingen aansloot, waardoor steeds makkelijker contacten met de omgeving konden worden onderhouden. Maar niet in het minst en van zeer grote invloed waren het landelijk politieke Anti-Revolutionaire dagblad ‘De Standaard’ en het toen nog hervormde kerkelijk weekblad ‘De Heraut’, waarin dr. A. Kuyper (1837-1920), de grote roerganger van de Doleantie in die tijd, zijn lezers nauwgezet op de hoogte hield van de gang van zaken met betrekking tot de kerkelijke strijd, die zich in de Nederlandse Hervormde Kerk afspeelde.
De Hervormde Gemeente te Bennekom omvatte verreweg het grootste deel van de plaatselijke bevolking: ongeveer 98% behoorde tot die zogenoemde ‘Vaderlandsche Kerk’. Sinds 1632 – om maar een jaartal te noemen – bleven de hervormde predikanten vele jaren in Bennekom werken. Slechts een enkeling minder dan tien jaar, de meesten verbleven er tientallen jaren. Maar dat was in 1869 – na het vertrek van ds. H. van Strien – afgelopen. Sindsdien bleven de hervormde herders niet langer dan slechts enkele jaren aan de gemeente van Bennekom verbonden. Zo stond ds. Eitze Eisma (1854-1917), afkomstig uit de Hervormde Gemeente van het Friese Oudega en Kolderwolde (in de gemeente Hemelumer Oldeferd) in Bennekom van 1883 tot 1887, waarmee hij geen slecht figuur sloeg in vergelijking tot zijn voorgangers. Maar juist hij was degene die de Hervormde Gemeente zou losmaken van de ‘synodale hiërarchie’.
Op 4 november 1883 deed hij intrede in de Hervormde Gemeente te Bennekom. Men wist in de gemeente wie men binnenhaalde. De predikant stond erop dat de ‘Drie Formulieren van Enigheid’ (de Belijdenisgeschriften van de kerk: de ‘Heidelbergse Catechismus’, de ‘Nederlandse Geloofs Belijdenis’ en de ‘Dordtse Leerregels’) door de ambtsdragers ondertekend én gehandhaafd werden. Geen onvertogen woord uit de gemeente werd daartegen gehoord. In de kerkenraad bestond eenheid van gevoelen over allerlei kerkelijke zaken van belang. Daarover werd ook geregeld gesproken. Uiteraard over de overheersende positie die de Algemeene Synode sinds 1816 innam en die de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten inperkte. En over de afwezigheid van tuchtoefening over ‘moderne’ predikanten, die de Bijbelse waarheden in twijfel trokken.
Het Gereformeerd Kerkelijk Congres (januari 1887).
Over die punten werd in het hele land al vele jaren steeds luider gesproken. Op 11 april 1883 was in gebouw Frascati te Amsterdam bijvoorbeeld de ‘Conferentie van Gecommitteerde Kerkeraadsleden’ gehouden om – op uitnodiging van de Amsterdamse hervormde kerkenraad – over de nieuwe Proponentsformule te spreken ‘en daarover van advies te dienen’. De aanwezigen betuigden hun ‘hartelijke instemming met de Drie Formulieren van Eenigheid als akkoord van kerkelijke gemeenschap, niet ‘voor zoverre’, maar ‘omdat’ zij met den Woorde Gods overeenkomstig zijn’. Dát was namelijk het kernpunt van de bezwaren die bestonden tegen de in de hervormde kerk geldende Proponentsformule. Aanstaande predikanten moesten beloven dat ze met de ‘Formulieren’ instemden ‘voor zover’ die in overeenstemming waren met de Bijbel. Dat was naar het oordeel van de bezoekers van de Conferentie een flinke maas in het net: zo kreeg je immers predikanten die op de preekstoel konden zeggen wat ze wilden, zonder daarover ooit ter verantwoording te worden geroepen.
Ds. Eisma (toen nog predikant te Oudega) was daar – getuige de presentielijst die tijdens de Conferentie werd voorgelezen – niet aanwezig. Maar wél was hij op 11 tot 14 januari 1887 een van de vele bezoekers van het – opnieuw op uitnodiging van de Amsterdamse hervormde kerkenraad – in Amsterdam gehouden ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’. Ook ds. Eisma had – net als de 1.500 anderen – bij binnenkomst een verklaring moeten ondertekenen waarin hij bevestigde dat ook volgens hem het ’ter hand nemen van de Reformatie der Hervormde Kerk plichtmatig’ was. Ze moest worden bevrijd van het ‘juk van de synodale hiërarchie’. Niet de synode moest bepalen wat de kerkenraad deed, maar juist andersom: de kerkenraad draaide aan het wiel, waardoor de synode gestuurd werd, zoals dr. Kuyper het in zijn kerkelijk weekblad ‘De Heraut’ in een tekening duidelijk liet maken.
Uitgetreden (14 februari 1887).
Ongetwijfeld bracht ds. Eisma de uitkomsten van het perfect georganiseerde ‘Congres’ in de kerkenraad ter tafel. Duidelijk was op het Congres uiteengezet – mondeling zowel als schriftelijk in de vorm van allerlei voorgedrukte ‘brieven en besluiten die te schrijven zouden zijn’ om op juiste wijze de plaatselijke gemeente van de synode los te maken; niet los te maken van de Hervormde Kerk, maar van het synodale hiërarchische bestuur.
Op maandag 14 februari 1887, precies een maand na afloop van het Gereformeerd Kerkelijk Congres, nam de Bennekomse kerkenraad het besluit zich van de synodale hiërarchie los te maken, het in 1816 ‘op onwettige wijze door de overheid ingevoerde’ Algemeen Reglement af te schaffen en daarvoor in de plaats de aloude Dordtse Kerken Ordening uit 1618-1619 – in 1816 ‘op onwettige wijze door de overheid’ afgeschaft – ‘weer kracht en geldigheid te verlenen’.
Het duurde slechts enkele dagen tot het classicaal bestuur te Arnhem zowel de predikant als de kerkenraad uit hun ambt zette. Ook de hervormde Kerkvoogden van Bennekom moesten toen hun positie bepalen. De meerderheid (op de president-kerkvoogd W.E.J. Baron van Wassenaer na, die al sinds 1859 in functie was) besloot zich bij het kerkenraadsbesluit aan te sluiten. Dat was voor de Dolerenden van groot belang: omdat de kerkvoogden het beheer over het kerkgebouw voerden, kon de Dolerende gemeente zonder problemen van de hervormde kerk gebruik blijven maken. De vier dolerende kerkvoogden waren R. Adams, H. Folmer, J. van Grootheest en W. Kroesbergen.
De kerkenraad hield zich nauwgezet aan de adviezen van het Gereformeerd Kerkelijk Congres. Alle leden van de hervormde gemeente te Bennekom kregen een brief op de mat – deze werd dus vrijwel huis-aan-huis bezorgd – waarin uitgelegd werd waarom de kerkenraad de beslissing genomen had zich los te maken van de hervormde synode. Ook werd er de nadruk op gelegd dat géén nieuwe kerk gesticht werd, maar dat de gemeente van Bennekom zich aan het hiërarchische bestuur had ontworsteld en de gemeente opnieuw met haar oude naam – die van vóór 1816 – aan de wereld kenbaar maakte: ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’.
De leden werden verzocht de strook onder aan de brief ingevuld in te leveren indien men het met de genomen beslissing eens was. Ook werd van de genomen kerkenraadsbeslissing aan de bevoegde autoriteiten schriftelijk kennis gegeven.
De strijd vangt aan.
Ds. K.F. Creutzberg, van 1870 tot 1911 hervormd predikant te Arnhem, ging op zondag 27 februari 1887 – vergezeld van ouderling Swaan – in opdracht van het classicaal bestuur richting Bennekom, om daar de preekbeurt waar te nemen van de afgezette predikant ds. Eisma. In de toren aangekomen werd hun door president-kerkvoogd Van Wassenaer meegedeeld dat de kerkenraad besloten had in Doleantie te gaan. Ook de burgemeester, Jhr. A.W. van Borssele, was er bij (de burgemeester had in die tijd bij de koning een verzoek ingediend om zijn ambt neer te kunnen leggen. In verband met de op handen zijnde Doleantie, met name in Bennekom, werd aan dit verzoek niet voldaan).
De torendeur naar de kerkzaal was door de Dolerende kerkvoogden afgesloten, zodat ds. Creutzberg de kerkzaal niet in kon. De burgemeester maakte ter plaatse proces verbaal op waarin onder woorden gebracht werd, dat de kerkvoogden zich in de uitoefening van hun ambt hadden verzet tegen een vertegenwoordiger van de classis (zijnde ds. Creutzberg). Hoe dan ook, ds. Eisma leidde de kerkdienst die ochtend. ‘Zijn gehoor was buitengewoon groot. Uit omliggende gemeenten waren honderden belangstellenden tegenwoordig’, zo berichtte dr. Kuypers dagblad ‘De Standaard’.
Voor de rechter.
Ondertussen werkte het classicaal bestuur aan de afzetting van de vier Dolerende kerkvoogden. Half maart 1887 werden ze door het classicaal bestuur – ‘doende was des kerkeraads is’ – uit het ambt gezet. Uiteraard gold die afzetting niet voor de president-kerkvoogd, die immers tégen het Doleantiebesluit was. De afzetting was volgens de ontzette kerkvoogden echter onwettig. Vandaar dat zij aanspraak bleven maken op het kerkgebouw.
Over het bezit van de kerk van Bennekom werd uiteindelijk in mei 1887 een proces gevoerd. De Arrondissementsrechtbank in Arnhem was de plaats waar de rechtszitting plaatsvond. De beklaagde was de Kerkvoogdij. Die had immers de toegang geweigerd aan ds. Creutzberg. Maar wie trad als vertegenwoordiger van de kerkvoogdij op? Baron van Wassenaer, de enige die zich tégen het Doleantiebesluit van zijn collega-kerkvoogden gekeerd had. Een merkwaardige gang van zaken, maar in het Beheersreglement van de Hervormde Kerk was het nu eenmaal zo geregeld: alleen de president-kerkvoogd kon de gemeente in rechtsgedingen inzake het kerkgebouw vertegenwoordigen. Beklaagde en eiser waren hier dus dezelfde!
Dr. J.C. Rullmann (1876-1936) schreef: “Het gold hier dan ook geen ernstig proces, want er was geen rechtsstrijd. De gedaagde president-kerkvoogd streed niet voor het recht der Kerkvoogdij, maar wenschte integendeel haar veroordeling, ofschoon hij den schijn aannam, alsof de gemeente die hij vertegenwoordigde, hem inderdaad gemachtigd had dit proces te voeren. Dat het procesvoeren op die wijze licht viel, spreekt van zelf. De rechters hadden hier een vrij veld. Niemand, geen advocaat zelfs, stond tegen hen over. Er was eigenlijk geen tegenpartij. En daar hier bovendien op kort geding gepleit werd, stak er dan ook geen kunst in, binnen de kortst mogelijken tijd, zonder pleidooi, een rechterlijke beslissing te krijgen, geheel in den geest der classicalen”.
De rechter besliste half mei 1887 inderdaad dat de kerkvoogden het kerkgebouw beschikbaar moesten stellen voor de predikanten die door de classis werden aangewezen, en dat besluit moest indien nodig met de sterke arm worden uitgevoerd. Als de Dolerende kerkvoogden zich tegen deze beslissing zouden verzetten, zouden ze persoonlijk en in eigen goederen aansprakelijk gesteld worden. Ook werden ze veroordeeld in de kosten van het rechtsgeding. De rechterlijke beslissing zou – zo dacht men – opstandige Dolerende kerkvoogden elders in het land wel aanmoedigen om minstens twee keer na te denken, omdat men zich met verder verzet hoge kosten op de hals haalde.
President-kerkvoogd Van Wassenaer was ook bijna twintig jaar lang lid van de gemeenteraad geweest. Zijn optreden in de Doleantietijd zorgde er voor dat hij in 1887 bij de gemeenteraadsverkiezingen niet werd herkozen. Ook de sfeer in de gemeenteraad werd grimmig en er ontstonden scherpe tegenstellingen.
De kerk heroverd.
Samen met een deurwaarder en een ouderling kwam ds. Creutzberg van Arnhem op 5 juni 1887 weer bij de hervormde kerk te Bennekom aan, opnieuw in opdracht van het classicaal bestuur om daar de kerkdienst te leiden. Bij binnenkomst in de kerkzaal – de deuren waren niet op slot – bleek ds. Eisma echter al op de preekstoel te staan. Hoewel de burgemeester, ook aanwezig, weer proces-verbaal van het gebeurde opmaakte, besloot ds. Creutzberg terug te keren naar Arnhem. Hij begreep dat – als hij zijn voornemen om de preekstoel te beklimmen zou uitvoeren – in de kerkzaal, gevuld met een groot aantal toehoorders, grote onrust zou ontstaan. Niemand had immers iets met ‘die vreemde predikant uit Arnhem’.
Ds. Eisma kon ook de week daarna gewoon op de preekstoel komen, de kerkdiensten leiden en een vijftal kinderen dopen. Hoewel aangekondigd was dat ds. Creutzberg op zondag 12 juni zou preken, verscheen hij niet. De dienst leverde de doopouders echter wel de classicale waarschuwing op, dat ‘ouders die hunne kinderen door den afgezetten predikant laten doopen (…) zich daardoor buiten de kerk plaatsen’.
Op zondag 19 juni werd de betrekkelijke rust van de vorige zondag echter ruw verstoord. In de voorgaande tijd had de classis bijstand van de burgerlijke overheid geregeld, zoals ook in het rechterlijk vonnis was goedgekeurd. Maar liefst vijfentwintig infanteristen en twaalf artilleristen te paard verschenen ’s ochtends vroeg onaangekondigd bij de kerk. “Toen de kerkgangers kwamen werden zij met geweld geweerd om hun eigen kerkgebouw binnen te gaan. Gelukkig was het weder schoon, anders hadden ze in den regen mogen staan”, schreef ‘De Heraut’ op 26 juni 1887. “Om half negen ging onze predikant naar de kerk met zijn kerkeraad. Ook hij werd geweerd en mocht noch in de kerk noch op den kansel. Na geconstateerd te hebben dat hij met geweld was geweerd, om aan den last van zijn Koning te voldoen, ging hij heen“.
“Inmiddels verzocht een ouderling aan den heer burgemeester of ds. Eisma in de pastorie godsdienstoefening mocht houden, wat gereedelijk toegestaan werd. Om 9 uur beklom ds. Creutzberg den kansel, wat in den beginne eenige verwarring bracht, omdat eenige gemeenteleden een anderen psalm aanhieven dan [door ds. Creutzberg] opgegeven was”, namelijk Psalm 68 vers 1: ‘De Heer zal opstaan tot de strijd, Hij zal zijn haters wijd en zijd verjaagd, verstrooid doen zuchten’. De negentig kerkgangers onder het gehoor van de Arnhemse predikant konden, toen de zangers van psalm 68 de kerk uit waren, hun dienst ongestoord verder houden.
“Zo is dan”- zo ging De Heraut verder – “een schandelijk vonnis ten uitvoer gelegd, en een stille rustige burgerschaar van hun kerk beroofd, door de onedele handelingen van Baron van Wassenaer. Men zegt dat hij berouw heeft van zijn handelingen en zich geheel zal terugtrekken. (…) Onze leeraar preekte in den tuin voor een ontelbare schare over Jesaja 49 vers 14 tot 16. Aan het einde werd een collecte gehouden, die veel opbracht. Ds. Creutzberg sprak in de kerk voor een klein aantal, waaronder nog geen tien uit Bennekom. Dit aantal zal eerst wel klimmen, maar ook weldra weer slinken, verwacht men (…)”.
In de Openbare School (van 26 juni tot 25 september 1887).
Op zondag 26 juni ging het allemaal gelukkig een stuk rustiger. ‘De Heraut’ van 3 juli 1887 schreef: “De orde werd hier zondag ll. [26 juni] niet gestoord. Te 9 ure in den morgendienst trad ds. Eisma op in de openbare school, die tot in alle hoekjes was gevuld en te 10 ure beklom ds. P. Romijn, uit Arnhem, den kansel der [hervormde] kerk en sprak voor een kleine 75 personen. Gelijk gezegd bleef het rustig in de gemeente. Ter voorziening in alle mogelijke gebeurtenissen waren evenwel achttien artilleristen en tien rijksveldwachters aanwezig”.
De week daarop schreef ‘De Heraut’ opnieuw over de kwestie in Bennekom, nu over de toestand op zondag 3 juli: “In de [hervormde] kerk trad zondag weer de predikant des classicaal bestuurs op. Ds. Eisma weer in het daarvoor bestemde gebouw [de school]. Schoon wel, met het oog op mogelijke gebeurtenissen, een detachement rijdende artillerie en een tiental rijksveldwachters aanwezig was, bleef de orde den ganschen dag ongestoord”.
Een eigen kerk (2 oktober 1887).
Het bijeenkomen in de Openbare School was echter een tijdelijke oplossing. ‘De Heraut’ van 10 juli schreef namelijk ook: “Daar wij slechts tijdelijk van de openbare school kunnen gebruik maken zal thans weldra tot de bouw van eene kerk worden overgegaan. Reeds is aan een bouwkundige te Wageningen opgedragen het maken van een bestek en tekeningen”. Men had van de erven Jacob van Steenbergen, een rijke boer, op de hoek van de tegenwoordige Veenderweg met de Krulweg nl. een stuk bouwland gekocht, waarop de kerk zou verrijzen. De kosten die de bouwkundige berekende bedroegen fl. 5.890. “Voor dat doel zijn reeds duizenden guldens bijeengebracht”, zo deelde de kerkenraad mee, namelijk fl. 13.280, waaronder enige giften van fl. 1.000. De kerkenraad beschouwde de kerk als hulpkerk, als tijdelijk onderkomen. Maar het zou tot 1927 duren voor de ‘officiële kerk’, de Brinkstraatkerk, er zou komen.
Op 2 oktober 1887 werd, op de hoek van de tegenwoordige Veenderweg met de Krulweg, “de nieuwe kerk der Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) geopend. Ds. Eisma zal in de gemeente optreden. Voor de kerkelijke fondsen is reeds een commissie benoemd”. Er waren 600 zitplaatsen in de kerk getimmerd die de kerkgangers van die eerste dienst maar nauwelijks konden bergen. De kerk had de eerste tijd nog geen orgel. Niet veel later kreeg men de beschikking over een heus pijporgel, waarna schoolhoofd en voorzanger Medema tot organist benoemd werd. Ds. Eisma hield de preek in de eerste dienst in de nieuwe kerk over psalm 89 vers 17b: ‘en door Uwe gerechtigheid worden zij verhoogd’. Ongetwijfeld zal de predikant ook het zevende vers van psalm 89 hebben laten zingen.
En niet alleen een kerk…
Dat reeds in het eerste jaar van het bestaan van de Dolerende kerk een eigen kerkgebouw in gebruik genomen kon worden is al opmerkelijk. Het wordt nog opmerkelijker als we weten dat men bovendien binnen een jaar tijd niet alleen de kerk, maar ook de pastorie, de eerste christelijke school in het dorp en een onderwijzerswoning uit de grond stampte. In januari 1888 werd de christelijke school geopend. Enkele lokalen werden vastgebouwd aan de ‘hulpkerk’ aan de Veenderweg terwijl er bovendien pal naast een onderwijzerswoning gebouwd werd. Schoolhoofd Medema was behalve organist ook voorlezer (hij las de opgegeven Bijbelgedeelten voor) en moest bij afwezigheid van de predikant een preek lezen en de dienst leiden.
De nasleep: het kerkelijk archief.
Op 27 september 1887 richtte het classicaal bestuur zich in een schrijven tot de Dolerende kerkenraad, die echter uitdrukkelijk níet zo genoemd werd. De brief was namelijk gericht ‘aan de Heeren E. Eisma, M. v. Veldhuizen, A. v. Steenbergen, C. Kroesbergen en Hendrik v.d. Berg, die tot op den 16den februari van het jaar 1887, te samen hebben uitgemaakt den kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Bennekom’.
In de brief verzocht de “Commissie uit het Classicaal Bestuur van Arnhem, doende wat des kerkeraads is te Bennekom het archief, met de stukken en effecten, die behooren bij de diaconie dier gemeente en nog onder uwe berusting zijn ons te willen ter hand stellen. Aangenaam zal het ons wezen van u te mogen vernemen wanneer en waar deze overdracht zal kunnen geschieden”.
De Dolerende kerkenraad schreef op 3 oktober 1887 een uitvoerige brief terug. In het antwoord, dat we hierboven in haar geheel uit ‘De Heraut’ overnemen, verklaren de kerkenraadsleden zich bereid – al hebben ze allerlei aanmerkingen op de gang van zaken – het archief af te geven zodra de wereldlijke rechter zulks zou beslissen en bevelen. De Dolerende kerkenraad ondertekende het schrijven met ‘De kerkeraad der N.H. Kerk te Bennekom’. De kerkenraad droeg het gevraagde archief later over.
© 2018. GereformeerdeKerken.info