De Ineensmelting van ‘A’ en ‘B’ te Groningen (1925)

Inleiding.

In Groningen was in 1892 – toen de kerken uit de Afscheiding van 1834 en die uit de Doleantie van 1886 landelijk fuseerden tot ‘Gereformeerde Kerken in Nederland’ – voorlopig geen Ineensmelting van de twee Kerken te verwachten.

Daarom werd vanaf 1892, naar het besluit van de generale synode, de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Groningen ‘Gereformeerde Kerk A’ genoemd en de Groninger Nederduitsche Gereformeerde Kerk van de Dolerenden ‘Gereformeerde Kerk B’.

In dat jaar kerkten de christelijke gereformeerden in de Ebbingekerk en in de Parklaankerk met twee predikanten, ds. A.H. Gezelle Meerburg (1845-1905) en ds. J.D. van der Munnik (1852-1934); de Dolerenden kwamen bij elkaar in de ‘eerste’ Zuiderkerk, met als voorganger ds. W. Ringnalda (1858-1925). De voortdurende gescheidenheid weerhield de beide Kerken echter niet om al gauw gezamenlijke ‘weekbeurten’ te houden (kerkdiensten op door-de-weekse-dagen). Deze weekbeurten zouden afwisselend in de drie kerkgebouwen worden gehouden en ook de predikanten rouleerden in die weekdiensten. In de zondagse kerkdiensten zouden de predikanten in alle kerkgebouwen mogen voorgaan, maar slechts na wederzijds goedvinden. Eerder waren de avondmaalszondagen al gelijk getrokken. En tenslotte spraken beide Kerken af ‘elkander in alles te steunen en bij te staan’.

‘Om te blijven wat wij waren…’

In Groningen was men dus nog niet toe aan samengaan, zoals op landelijk niveau door de synodes van 1892 al besloten was. In veel Christelijke Gereformeerde Gemeenten dreigde een scheuring, en bestond de neiging de ‘aloude Christelijke Gereformeerde Kerk van vóór 1892’ voort te zetten. Ook in Groningen broedden gemeenteleden op die gedachte. Vandaar dat ze ds. J.W. Draijer (1851-1892) van Suawoude uitnodigden om zijn ideeën over de Vereniging kenbaar te maken.

Ds. J.W. Draijer (1851-1894).
Ds. J.W. Draijer (1851-1894).

Dat juist ds. Draijer werd uitgenodigd is niet zo vreemd; hij had in juli 1893 met zijn gemeente  en samen met zijn voorganger, de bejaarde ds. J.R. Kreulen (1820-1904), de verenigde Gereformeerde Kerken verlaten en was sindsdien gedurende enige tijd de enige (‘voortgezette’) christelijke gereformeerde predikant in het noorden van het land. Daarom werd hij her en der uitgenodigd te spreken over zijn beweegredenen en belevenissen, en kwam zo in 1893, een jaar voor zijn overlijden, ook in de stad Groningen terecht. Verscheidene bezwaarde gereformeerden uit ‘Kerk A’ bezochten de bijeenkomst met ds. Draijer. Natuurlijk merkte de Groninger kerkenraad (A) dat ook. De broeders hielden deze ‘persoonen welke verdacht worden van scheuring in de gemeente te bevorderen’ dan ook goed in de gaten. Men ging bij hen op huisbezoek om te vragen wat op die bijeenkomsten eigenlijk allemaal besproken werd. De ‘bezwaarde’ br. Van Duinen ontkende dat zij een eigen gemeente wilden stichten; ze kwamen, zo zei hij, inderdaad wel bijeen, maar slechts om elkander te stichten. En bovendien waren ze immers tóch ‘niet sterk genoeg in ledental’ om een eigen kerk te bouwen, zo stelde br. Van Duinen de kerkenraad gerust. En br. Kieft stemde daarmee in. O zeker, ze waren het met sommige leerstukken van Kuyper niet eens en hadden dus ook bezwaren tegen de Vereniging, maar een eigen Kerk stichten? Nee hoor, niets daarvan!

De voormalige christelijke gereformeerde kerk aan de Coehoornsingel.
De voormalige christelijke gereformeerde kerk aan de Coehoornsingel te Groningen.

Maar al gauw kwam bij de Groninger kerkenraad (A) een lijst met vierentwintig namen binnen van gezinnen die verklaarden ‘dat zij wilden blijven wat zij vóór 17 juni 1892 waren, namelijk christelijk gereformeerd’ en ze wensten ook niet meer beschouwd te worden ‘als samenlevend in eenig kerkverband met de Gereformeerde Kerken in Nederland’. De kerkenraad zal het wel hebben zien aankomen en bezocht de ondertekenaars stuk voor stuk, ‘om hen te overtuigen dat alle belijders der zuivere waarheid bij elkaar horen en niet uit elkaar behoren te gaan’. Al gauw bleek dat ‘sommigen niet eens wísten dat ze op ‘de lijst’ voorkwamen; anderen raakten ietwat in vertwijfeling en ook enkelen schenen van hun denkwijze te zullen terugkomen. Ook waren er echter enkelen die vele beschuldigingen inbrachten tegen onze gemeente’, zo rapporteerden de huisbezoekers op de kerkenraad. Desondanks moest men eind december 1893 toch een twintigtal namen van gemeenteleden afkondigen die niet meer bij Kerk A wilden behoren. Ook de namen van de brs. Van Duinen en Kieft werden genoemd, en later volgden nog anderen hun voorbeeld. Ze kerkten aanvankelijk in een zaalkerkje aan de Coehoornsingel (vlak bij de Zuiderkerk!) waar ds. Draijer op 26 november 1893 zelfs een (‘voortgezette’) Christelijke Gereformeerde Gemeente institueerde. Deze gebeurtenis zal de kerkenraad van Kerk A zonder enige twijfel, zeker in de eerste jaren, extra voorzichtig gemaakt hebben ten aanzien van een eventueel samengaan met ‘Kerk B’ van de Stationsstraat.

‘Zware strijd’.

Ds. J.D. van der Munnik en zijn opvolgers in Kerk A hebben het in de ‘strijd’ over de Vereniging, die in de Martinistad tot 1925 zou gaan duren, vaak niet makkelijk gehad. Tijdens een classisvergadering in 1893 was een van de ‘eigen’  Groninger kerkenraadsleden (die ook afgevaardigde was) op onheuse wijze tegen ds. Van der Munnik uitgevaren en had hem ‘allerlei bedoelingen’ toegedicht in zijn streven naar de vereniging met Kerk B. De predikant (vlak voor zijn afscheid als dienaar des Woords van Kerk A op 4 juni dat jaar) trok zich deze beschuldiging sterk aan en ‘hoopte daar in het vervolg van verschoond te blijven’. Ds. Van der Munnik had de betreffende ambtsdrager tijdens de eerstvolgende kerkenraadsvergadering nog ter verantwoording geroepen en hem gevraagd of hij zelf ook niet vond, dat hij zich op de classis misdragen had. De broeder wist echter van de prins geen kwaad. Daarop verklaarden vijftien andere ouderlingen en diakenen dat ze met hun collega-ouderling geen avondmaal wensten te vieren. Diezelfde broeder diende twee jaar later, in 1895, een bezwaarschrift in tegen de Ineensmelting met Kerk B in de stad. Om goed beslagen ten ijs te komen had hij allemaal (wat hij noemde) ‘verkeerde uitspraken van dr. Kuyper’ op een rijtje gezet. En hij wilde dat de kerkenraadsleden daarover zouden oordelen. Enkele broeders wilden de zaak liever niet behandelen en scriba A. Jonkman ‘vreesde de noodlottigste gevolgen voor de Kerk’, maar men nam het bezwaarschrift goed onder de loep en ontdekte al gauw dat de bezwaarde broeder niet Kuypers eígen uitspraken had geciteerd, maar een samenvatting daarvan door één van Kuypers vele felle tegenstanders! Dat luchtte op, want dat was voor de kerkenraad reden genoeg verder niet op het bewuste bezwaarschrift in te gaan.

Ds. J.D. van der Munnik (1852-1934).
Ds. J.D. van der Munnik (1852-1934).

Een misverstand…

Natuurlijk werden ook in Groningen besprekingen gehouden om tot Vereniging te komen, maar het wilde niet vlotten. In 1895 was ds. J. Langhout (1848-1908) predikant van de Zuiderkerk (van de Gereformeerde Kerk B) geworden. Tijdens de intrededienst had ds. Langhout opgemerkt, dat de ‘deputaten van Kerk A’ hier eigenlijk niet hadden moeten zitten’. Dit werd natuurlijk prompt verkeerd opgevat, namelijk als ‘onbroederlijk’, maar de predikant bedoelde het niet ongastvrij ten opzichte van de betreffende vertegenwoordigers van de zustergemeente. Hij had met zijn uitspraak alleen willen zeggen, dat de beide Gereformeerde Kerken A en B ‘naar den eisch van Gods Woord eigenlijk niet gescheiden behoorden te zijn’. Tijdens de enige tijd later gehouden ‘vredesbesprekingen’ gaven ambtsdragers van Kerk A bovendien nog duidelijk te kennen, dat ze zo langzamerhand spuugzat waren van het door ds. Langhout telkens maar weer hameren op de noodzaak van het samengaan van beide Kerken. Dat gebeurde vooral tijdens de weekdiensten en ‘dit doet meer kwaad dan goed’, zo vonden ze. Die besprekingen gaven echter lucht en daarna ‘waren de harten ontlast en mocht vertrouwd worden dat de aanstoot wederom was weggenomen’. Maar we zijn dan ondertussen wél een jaar verder…

‘Twee vragen’.

In 1896 had dominee H.J. Kouwenhoven (1862-1931) van de Parklaanwijk (hij ‘stond’ in de Kerk van Groningen A vanaf 1894 tot 1899) aan zijn kerkenraad voorgesteld eens te gaan praten over de volgende twee vragen: ‘Wat houdt beide Kerken A en B gescheiden?’ en ‘Op welke wijze zijn deze beletselen te verwijderen?’. Er werd meteen – zoals het hoort – een commissie benoemd. Terwijl de commissie aan de slag ging kwam echter een deel van de ambtsdragers (tegenstanders van de ‘Ineensmelting’) ook in het geheim apart bijeen om over de Vereniging te spreken. In de ‘echte’ kerkenraad zouden zij dan immers hun inmiddels eensluidende standpunt des te krachtiger naar voren kunnen brengen. Dat vond ds. Kouwenhoven natuurlijk onaanvaardbaar. De besluiten vielen in de kerkenraad en niet in torentjes of in achterkamertjes. En na op de vraag van de predikant ‘of op hun bijeenkomsten ook over de Ineensmelting gesproken was’ eerst ontkennend geantwoord te hebben, werd uiteindelijk duidelijk hoe de vork wérkelijk in de steel zat… ‘Verscheidene broeders keurden deze handelwijze ten sterkste af. Ze geven aanleiding tot verdeeldheid’, zo oordeelde men terecht.

Maar goed, ‘de twee vragen’ van ds. Kouwenhoven werden in 1896 besproken. En toen bleek, dat de voornaamste ‘beletselen’ bestonden uit ‘een gebrek aan wederzijdse waardering’. Erkende Kerk B Kerk A eigenlijk wel? Kon Kerk B zich wel vinden in bijvoorbeeld de doop- en avondmaalspraktijk van Kerk A? (bij Kerk B antwoordde de moeder niet op de doopvragen, bij Kerk A wel; bij het Avondmaal werd door de predikant van Kerk B slechts een stuk uit de bijbel gelezen en niet gepreekt, wat bij A wél gebeurde; in Kerk B was men gewend kinderen zo snel mogelijk te laten dopen (‘vroegdoop’), in Kerk A bestond die gewoonte niet, maar was men gewend met dopen te wachten tot de moeder er ook bij kon zijn – ‘grootdoop’. Ook vond kerkenraad A dat het aantal ouderlingen en diakenen zes zou moeten zijn, en niet acht, zoals bij de Dolerenden). Wíj kunnen deze ‘beletselen’ misschien nauwelijks van principiële aard vinden, maar de broeders van Kerk A struikelden er ondertussen wel degelijk over, evenals trouwens die van Kerk B.

Geen doorbraak…

In 1899 dachten de beide kerkenraden met de Ineensmelting een begin te kunnen maken...
In 1899 dachten de beide kerkenraden met de Ineensmelting een begin te kunnen maken…

In 1899 leek een doorbraak nabij! De twee kerkenraden hadden toen zelfs al een ‘Ontwerp van een besluit voor de plaatselijke Ineensmelting van de Gereform. Kerk te Groningen (A) met de Gereform. Kerk te Groningen (B)’ in elkaar gezet. Voor de zekerheid had men in een ‘Memorie van Toelichting’ nog een paar randvoorwaarden vastgesteld: ‘1. Voorop sta, als een eisch die uit de Ineensmelting der beide Kerken voortvloeit, dat het voortaan niet meer voorkome, dat broederen, die oorspronkelijk van de eene kerkformatie zijn, zich minder broederlijk omtrent hen, die oorspronkelijk van de andere waren, zouden uitlaten; maar dat men elkander van weerszijden als broeders en zusters ontvangt en waardeert en dies de meest gunstige gezindheid elkander toont. 2. Ook is gesproken omtrent de vraag, door Kerkeraad A gesteld: ‘Erkent gij, dat in 1834 het uitgaan uit de Herv. Kerk hier in Groningen eisch was der Geref. belijdenis, omdat deze alhier niet werd gehandhaafd, maar bestreden?’ Kerkeraad B heeft deze vraag bevestigend beantwoord: er bestaat bij hen op de lijn der [Verenigings-] synode van 1892 geen bezwaar tegen de erkenning van Kerk A als Geref. Kerk’.

Verder werd in de punten punt 3 en 4 van de ‘Memorie van Toelichting’ verklaard dat men de verschillende denkwijzen aangaande enkele dogmatische punten niet zou accentueren, vooral niet in de prediking en tijdens de catechisaties; en dat men van weerszijden elkanders financiële situatie accepteerde (Kerk A had op 1 januari 1900 een schuld van fl. 49.000, maar ‘als bezittingen twee kerken, twee pastorieën, een lokaal aan het Boterdiep, eenige verhuurde huizen’ én ‘Bethesda [het bejaarden- en weeshuis bij de Ebbingekerk] met haar kapitaal en het bijbehorende pakhuis’. Kerk B had fl. 30.000 schuld, met als bezittingen een kerkgebouw: de [wrakke ‘eerste’] Zuiderkerk met kosterswoning). Een flink verschil…!

‘De Opleidingen’ verenigen?

Maar toen de gemeenteleden vervolgens tijdens manslidmatenvergaderingen gevraagd werd wat men van de Ineensmelting en de bijbehorende regeling dacht bleek, dat vooral bij leden van Kerk A grote bezwaren bestonden. En nét in die tijd liepen landelijk de onenigheden over de eventuele samenvoeging van de Theologische School in Kampen en de Vrije Universiteit te Amsterdam naar een kookpunt, wat in de Gereformeerde Kerken veel animositeit en een lange reeks van brochures en strijdschriften veroorzaakte. De synode van Kerk A wilde de Theologische School in Kampen absoluut voor de Kerken behouden, terwijl Kerk B juist veel heil zag in de wetenschappelijke opleiding aan de theologische faculteit der Vrije Universiteit, in 1880 opgericht door de grote roerganger van Kerk B, dr. A. Kuyper. In 1904 werd daarover stevig geruzied door schrijvers in ‘De Heraut’ (het landelijk kerkelijk weekblad van de voormalige Dolerenden van Kerk B) en in ‘De Bazuin’ (het weekblad van de voormalige christelijke gereformeerden van Kerk A). Dat geschrijf verdroot de kerkenraad van Groningen B begin 1905 zódanig, dat men de classis vroeg om via de particuliere synode aan de generale synode te vragen ‘of men het nog kon aanzien dat hoogleeraren van de Theologische School in Kampen door hun publikaties in ‘De Bazuin’ onrust en tweedracht in de Gereformeerde Kerken zaaiden’. Met die hoogleraren werd vooral Prof. Lucas Lindeboom (1845-1933) van Kampen bedoeld, de man die onvermoeibaar streed voor het behoud van de Theologische School in Kampen en daardoor ook nogal eens in de clinch lag met dr. A. Kuyper. Lindeboom stond zeer wantrouwig tegenover de vroegere Dolerenden, die hij ervan verdacht met hun Vrije Universiteit ‘Kampen’ te willen wegvagen.

Prof. Lucas Lindeboom (1845-1933).
Prof. Lucas Lindeboom (1845-1933).

Ogenblikkelijk besloot óók de kerkenraad van Groningen A een brief aan de classis te schrijven, waarin verzocht werd via de particuliere synode aan de generale synode te vragen ‘afkeuring uit te spreken over het geschrijf van o.a. ‘De Heraut’, waardoor de mensen tegen prof. L. Lindeboom worden opgehitst’. Daarmee ‘wordt immers schromelijk gezondigd tegen het negende gebod, terwijl de stukken in ‘De Heraut’ bovendien vaak anoniem zijn’. Aan beide brieven werd in veel kerkbladen uitgebreid publiciteit gegeven. Dit twistgeschrijf had natuurlijk geen goede invloed op de onderlinge verhoudingen tussen de beide Groninger Gereformeerde Kerken (men wilde elkaar hiermee zonder twijfel de les lezen). Het was er in elk geval de oorzaak van, dat vooralsnog niet aan toenadering gedacht behoefde te worden. Dat kwam goed tot uiting in de correspondentie die (na een flinke ‘radiostilte’) enkele jaren later tussen beide kerkenraden gevoerd werd.

‘Nog meer brieven’.

De kerkenraad van Kerk B schreef in 1909 namelijk in een brief aan de broeders van Kerk A, ervan overtuigd te zijn, dat ‘de gedeeldheid zonde is voor God’; de kerkenraden mochten daarin niet werkeloos toezien, zo vond men. Jaren eerder had men ’s winters immers al gezamenlijke ‘weekdiensten’ gehouden, maar omdat Kerk A in die tijd een predikantsvacature kreeg, waren deze opgeschort en had men elkaar sindsdien min of meer uit het oog verloren. Daarom wilde Kerk B ‘dit afgebroken samen opgaan in de weekdiensten’ weer graag hervatten. Het antwoord van Kerk A liet niet lang op zich wachten: ‘Ons oordeel is dat wij, ziende op de geschiedenis, de gezamenlijke weekdiensten niet nuttig achten om de plaatselijke ineensmelting voor te bereiden’.

‘Maar broeders’, zo reageerde Kerk B wanhopig, ‘welke is dán de weg die gij meent dat moet worden ingeslagen?’ ‘Ons antwoord is’, zo schreven de A-mannen terug, ‘Laten wij de Heere bidden dat Hij u en ons genade geve, ons te hoeden voor alles wat het vertrouwen in elkander schaadt en ons beijveren om niet alleen met woorden, maar ook met daden elkander hartelijke genegenheid te tonen’.

Twee brieven van A aan B en v.v…

Dát was tegen het zere been! ‘Is er’, zo schreven de B-mannenbroeders van de Zuiderkerk, ‘Is er naar uw oordeel door ons aanleiding gegeven om dat vertrouwen dat er bestaan moet, te schokken? Zijn er onzerzijds daden gepleegd die de noodzakelijke genegenheid van broeders van hetzelfde huis zouden betwijfelen? Wilt het ons noemen! Indien ’t u moeilijk valt dit alles schriftelijk op te sommen, zijn wij ook gaarne bereid daarover met elkander te confereeren. U meent, dat voorshands het eerste middel is bidden: welnu, wat zou oprechter kunnen zijn voor God, dan dat wij samen, in eene openbare samenkomst, door beide kerkenraden belegd, waarin een van uw en onze dienaren des Woords voorgaan, den Heere aanroepen of Hij ons genade geve de breuke Sions te helen?’ Maar daar voelden de A-broeders niets voor. Zij zagen ‘geene aanleiding om in te gaan’ op de vragen die in de brief gesteld werden. ‘Wij mogen toch onderstellen, dat de toestand van het gemeenschappelijk leven onzer Kerken, zowel als de plaatselijke toestanden en gebeurtenissen u even zeer bekend zijn als ons, waarom wij u zelf wel in staat achten deze vragen te beantwoorden. Wij kunnen ook niet ingaan op uw voorstel voor een gemeenschappelijke bidstond, omdat wij dat onuitvoerbaar achten. Immers, zoolang er geen gegronde reden is om te verwachten dat er een gemeenschappelijke overtuiging bestaat omtrent de oorzaken van ons gescheiden blijven, zou het gemeenschappelijk gebed niet mogelijk zijn, óf zich verliezen in oppervlakkige algemeenheden’.

Kerkenraad B was zich echter niet bewust van  eventuele verhinderende gebeurtenissen in het gemeenschappelijk kerkelijke leven of in de plaatselijke toestanden die ‘ons vrij zouden kunnen doen staan voor God, indien wij niet àlles zouden doen wat mogelijk is om de ineensmelting der Kerk alhier te doen voorbereiden’. Maar voorlopig had kerkenraad A er genoeg van. ‘Wij behouden ons het recht voor, daarop terug te komen, wanneer dat nodig zal zijn, wat echter thans niet geschiedt, om verwarring te voorkomen’. En daarmee eindigde dit schriftelijk contact.

‘Teveel A-broeders’.

Ondanks alle tegenstand werkten de ontwikkelingen in het Groninger kerkelijke leven in stilte mee aan een toegroeien naar de Vereniging, aanvankelijk zonder dat de kerkenraden het door hadden. Want pas in 1912 kwamen enkele ambtsdragers van Kerk B (van de Zuiderkerk dus) met de opmerking ‘dat er in de kerkenraad [ van B ] teveel A-broeders komen. Regelmatig gebeurde het namelijk dat leden van een (voormalige) Kerk A elders in het land, naar Groningen verhuisden en zich hier bij Kerk B aansloten (overigens gebeurde dat ook andersom). De oorzaak daarvan was vaak dat de predikant van de ‘ene’ Kerk meer aansprak dan die van de ‘andere’. Hoe dan ook, die ‘A’-broeders in kerkenraad ‘B’ werden (overeenkomstig de tussen beide Kerken gemaakte afspraken) als lidmaat toegelaten en waren daarmee dus ook meteen verkiesbaar als ambtsdrager in Kerk B (maar ze bleven natuurlijk in hun hart eigenlijk A-broeders!). Dat gebeurde na verloop van tijd steeds vaker, maar in 1912 begon het sommigen dus op te vallen. De meerderheid van de kerkenraad vond deze ontwikkeling echter geen bezwaar (vermoedelijk juist in tegendeel, omdat vooral Kerk B voor het samengaan van beide zusterkerken geporteerd was). Trouwens, uit het feit dat de betreffende broeders door de gemeente verkozen werden, was duidelijk af te leiden, dat de gemeenteleden er ook steeds minder bezwaar tegen hadden. Dat was voor ds. G.H.A. van der Vegte (1874-1936), die van 1915 tot 1933 voor Kerk A in de Parklaankerk werkte, aanleiding ‘met kracht te blijven werken aan het streven naar eenwording’.

Ds. G.H.A. van er Vegte (1874-1936).
Ds. G.H.A. van er Vegte (1874-1936).

Maar ondanks zijn inspanningen duurde het nog jaren alvorens ook kerkenraad A de gescheidenheid van de twee Gereformeerde Kerken daadwerkelijk durfde tegengaan. Want toen op 15 januari 1917 driehonderdtweeënvijftig leden van Kerk A in een petitie aan de eigen kerkenraad aandrongen op het nemen van stappen die zouden leiden tot ineensmelting met Kerk B, antwoordde de kerkenraad daarop, dat in ‘de verhouding van ons kerkelijk leven’ geen verandering te constateren was. ‘Daarom is er voor de kerkenraad geen enkele reden om op zijn besluit terug te komen’. Trouwens, zo tikte men de briefschrijvers op de vingers, ‘uw adres is niet alleen getekend door hoofden van gezinnen, maar soms ook door al de leden van één gezin’. En verder: Kerk A had zesduizend leden; wat stelden die driehonderdvijftig ondertekenaars dan eigenlijk nog voor?

Conflict tussen ds. Van Goor en kerkenraad ‘A’.

In 1920 werden door de beide Kerken eindelijk vertegenwoordigers benoemd in een ‘Commissie voor de Ineensmelting’. En intussen gingen de besprekingen ook in de beide kerkenraden verder. Ds. N.Y. van Goor (1866-1941), van 1906 tot 1925 predikant van Kerk A (eerst in de Parklaanwijk, later in de Westerwijk), was op zichzelf niet tegen de Vereniging van beide Kerken, maar hij was van meet af zeer voorzichtig, omdat hij (niet zonder redenen) bang was voor een scheuring in de eigen gemeente. Toen de kerkenraad in 1921 de besprekingen over de Vereniging voortzette terwijl de predikant ziek op bed lag, was hij daarover behoorlijk ontstemd, en dan vooral over het feit, dat men buiten zijn medeweten zelfs een gezamenlijke kerkenraadsvergadering met Kerk B had afgesproken. ‘Dat wordt oorzaak van groote ellende en verwarring in de gemeente. Ik schrijf dit niet in opgewondenheid des geestes, maar in droefheid des harten. Ik wil niet de minste verantwoordelijkheid voor deze besluiten dragen. Ik hoop dat bij uw verdere besprekingen allereerst de liefde voor de eigen gemeente de toon aangeve, de gemeente waarover de Heilige Geest ons als opzieners en verzorgers gesteld heeft’. Daarbij kwam nog dat ds. Van Goor de ‘Commissie voor de Ineensmelting’ ervan verdacht een van zijn standpunten opzettelijk verkeerd te hebben weergegeven.

Ds. N.Y. van Goor I1866-1941).
Ds. N.Y. van Goor I1866-1941).

De kerkenraad schrok zich een hoedje van de brief, ‘die volgens sommigen van zeer ernstigen aard was’. Een deel van de broeders meende dat het goed was de predikant (nog steeds met ziekteverlof) een brief te sturen waarin ‘gelukkig gemeld kon worden dat de zaak op een misverstand berustte’. Anderen meenden echter dat door zo’n brief geen recht gedaan werd aan het verwijt van de predikant ‘oneerlijk behandeld’ te zijn. Weer anderen hadden daaraan geen boodschap en vonden dat de predikant zijn brief moest intrekken en dat excuus van de zijde van de kerkenraad niet paste, omdat daardoor ‘de kerkenraad teveel van zijn recht zou laten varen’. Maar de vastgestelde gezamenlijke kerkenraadsvergadering ging in elk geval niet door.

Een samenspreking van de predikant met de ‘Commissie voor de Ineensmelting’, die kort daarop gehouden werd, bevredigde niet. Uiteindelijk werd pas in juni 1922 overeenstemming en vrede bereikt. Het was ’nooit de bedoeling van de Commissie geweest’ om ‘ds. Van Goor een meening toe te dichten die niet de zijne was’ en het misverstand ‘werd van beide zijden zeer betreurd’. En ds. Van Goor zag in, ‘dat van kwade trouw geen sprake was en sprak leedwezen uit over het verloop van de zaak’.

‘Financiën geen reden voor Vereeniging’.

Toen dit conflict uit de wereld was, moest de gemeente rijp gemaakt worden voor de Ineensmelting. De kerkenraad van Kerk A had zich inmiddels met het idee verzoend. Bovendien bestond in 1922 door de sterke groei van Kerk A weer grote behoefte aan een nieuw kerkgebouw; Kerk A beschikte dat jaar intussen over de Parklaankerk aan de Parklaan (1889), de Westerkerk aan de Kraneweg (1906) en de in mei 1921 geopende Noorderkerk aan de Akkerstraat (ter vervanging van de bouwvallige Ebbingekerk). Vanwege dit ruimtegebrek was een ‘Commissie voor de Zitplaatsen’ benoemd, die in haar rapport echter meer aandacht besteedde aan ‘de noodzaak van de Ineensmelting met Kerk B’ dan aan een oplossing voor het tekort aan zitplaatsen. De Commissie meende namelijk, dat de Ineensmelting de problemen voor een groot deel zou oplossen: er kwamen dan immers gemeenteleden mét een kerkelijke bijdrage én met een kerkgebouw (de in maart 1902 geopende ‘tweede’ Zuiderkerk) bij!

Maar de kerkenraad vond die redenering ongepast. ‘De zaak van de zitplaatsen wordt hierdoor vertroebeld’; financieel voordeel van de Ineensmelting zag de kerkenraad niet; dat werd volgens de broederen trouwens ook door de cijfers in het rapport van de ‘Commissie voor de Zitplaatsen’ duidelijk aangetoond. Uiteindelijk werd besloten de Parklaankerk flink uit te breiden én een terrein voor een nieuwe kerk te zoeken. Wel werd de gemeente meegedeeld, dat een spoedige Ineensmelting van groot belang was.

‘Als het ooit tijd is, dan is het nu!’

In de brief van meiu 1924 kon meegedeeld worden dat ook voor Kerk A de ineensmelting aanvaasrdbaar geworden was.
In de brief van mei 1924 kon meegedeeld worden dat ook voor Kerk A de Ineensmelting aanvaardbaar geworden was.

In september 1922 achtte kerkenraad A de tijd van Ineensmelting dus aangebroken. Men schreef in een uitvoerige brief aan de gemeenteleden onder meer: ‘Als ooit de tijd van Ineensmelting gekomen is, dan is het tenminste nu!’ Zo kwam langzaam maar zeker de eenheid dichterbij. Een ‘Regeling voor de praktische aangelegenheden van het kerkelijk leven bij de Ineensmelting der Gereformeerde A en B te Groningen’ werd opgesteld, die enkele keren herzien werd, en uiteindelijk werd op 23 oktober 1924 tijdens de gemeentevergaderingen van de Kerken A en B (twee bijeenkomsten op dezelfde dag, voor elke Kerk een) besloten tot samengaan. Voordien moest de kerkenraad van Kerk A toch nog vele bezwaren overwinnen, want nog in mei dat jaar was een bezwaarschrift tegen de Vereniging binnengekomen dat getekend was door honderdvijftig gemeenteleden, die de bui zagen hangen.

Een gemeentevergadering.

Op de gemeentevergadering van Kerk A, op 23 oktober 1924 in de Westerkerk, waren ook ‘bezwaarde’ geluiden te horen. Daar werd natuurlijk vooral het ‘Rapport betreffende de Regeling der praktische aangelegenheden’ besproken, dat door de beide kerkenraden was opgesteld. Allerlei zaken zoals dooppraktijk, Avondmaalspraktijk, de financiën, de zitplaatsenregeling en wat al niet, werden daarin uitvoerig behandeld en toegelicht. De bezwaarden vreesden met grote vreze: zou Kerk A door de ‘getrainde vroegdoop’ van Kerk B niet overlopen worden? ‘De beide Kerken zijn ongelijksoortige delen’; en ‘in de gemeente is geen behoefte aan Vereeniging’, zo werd door sommigen gezegd. Maar anderen vonden dat de knoop nu maar eens doorgehakt moest worden. En de predikanten antwoordden de critici dat ‘het hoog bevel van de Koning der Kerk, dat dringt tot eenheid in openbaring van allen die Zijn Verschijning hebben liefgehad, voor ons allen beslissend moet zijn, zelfs dán als de financiële lasten zouden vermeerderen’.

Ds. Douwe van Dijk (1887-1985), sinds 1920 predikant van Groningen in de Noorderkerk,  eindigde de historische bijeenkomst van Kerk A ‘met een woord van hartelijke opwekking om in getrouwheid aan des Heeren Woord met verlangen uit te zien naar de Vereeniging van ’s Heeren Kerk aan deze plaats’. Met het zingen van psalm 122:3 werd die gemeentevergadering besloten.

‘Gereformeerde Kerk te Groningen’ (1925).

In mei 1925 werd het besluit tot Ineensmelting genomen en werd de Regeling (...) gepublcieerd.
In mei 1925 werd het besluit tot Ineensmelting genomen en werd de Regeling (…) gepubliceerd.

Op 24 juni 1925 werd het definitieve verenigingsbesluit getekend. In een ‘Verklaring van tenaamstelling door de Gereformeerde Kerken te Groningen’ werden de gezamenlijke goederen van de beide Kerken beschreven en werd verklaard, dat deze eigendommen vanaf 1 juli dat jaar op naam stonden van de verenigde Gereformeerde Kerk te Groningen! Slechts een zeer kleine minderheid van de kerkenraad van Kerk A was tégen: br. Piersma en enkele medestanders bleven bij hun weigering in te stemmen met de Vereniging: zij publiceerden een heus bezwaarschrift, waarin vooral bezwaar gemaakt werd tegen de prediking van ds. J.J. Miedema (1969-1936), sinds 1907 predikant van de Zuiderkerk (Kerk B). Deze zou immers jaren eerder gezegd hebben dat de toenmalige Christelijke Gereformeerde Kerk (nu Kerk A) ‘in den wortel krank’ was. Het bezwaarschrift werd beleefd gelezen en vervolgens zorgvuldig in het archief opgeborgen en geen haan kraaide er meer naar. In juli dat jaar (1925) ging de classis Groningen met de historische gebeurtenis van de Ineensmelting akkoord.

Ds. J.J. Miedema (1869-1936).
Ds. J.J. Miedema (1869-1936).

Tot slot.

Hoe het ging met de overige beloften van kerkenraad A? De Parklaankerk werd ingrijpend verbouwd (de kerkzaal werd zeer vergroot en de oorspronkelijk aanwezige toren verdween) en in 1926 opnieuw in gebruik genomen. En in 1929 kwam ook de beloofde nieuwe kerk er: de Oosterkerk aan de S.S. Rosensteinlaan, hoek Thomassen à Thuessinklaan.

De sterk groeiende Gereformeerde Kerk te Groningen telde op het moment van de Ineensmelting 9.683 zielen. Het jaar daarvóór waren het er nog 9.184, waarvan 7.482 afkomstig van Kerk A en 1.702 van Kerk B. Een groei van 500 zielen in een jaar…

Bronnen:

Archief van de Gereformeerde Kerk te Groningen A

Archief van de Gereformeerde Kerk te Groningen B

© 2016. G.J. Kok. GereformeerdeKerken.info