De Doleantie te Meppel (1887)

Inleiding.

Eerder schreven we op deze website over het ontstaan van de Afscheiding te Meppel, en meldden daar onder meer dat in 1880 ds. T. Noordewier (1843-1913) aan de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Meppel, verbonden werd.

Hij zou tot zijn overlijden in 1913 aan de kerk te Meppel verbonden blijven en bracht door zijn besliste en wijze optreden de rust in de kerkelijke gemeente terug. Tijdens zijn ambtsperiode vonden belangrijke gebeurtenissen in het kerkelijk leven van Meppel plaats: de Doleantie, de weg naar de plaatselijke Ineensmelting  tussen Christelijke Gereformeerden en Dolerenden, en de gezamenlijke bouw van de kerk aan de Groenmarktstraat. In het nu volgende verhaal gaan we in op de Doleantie te Meppel.

De Doleantie (1886).

Dr. A. Kuyper (1837-1920)
Dr. A. Kuyper (1837-1920)

Toen ds. Noordewier in 1880 zijn arbeid in Meppel begon was het in de landelijke Nederlandse Hervormde Kerk zeer onrustig. Al sinds vele jaren waren steeds meer protesten gerezen tegen de toenemende vrijzinnigheid in die Kerk. In Amsterdam was de strijd voor het ‘herstel’ van de hervormde kerk in 1886 uitgelopen op een kerkscheuring, die plaatsvond onder leiding van onder meer dr. Abraham Kuyper (1837-1920). Dit conflict (dat de Doleantie genoemd wordt, van ‘dolere’ = klagen) vloeide voort uit de strijd die al jarenlang gevoerd was tegen de gewoonte van de hervormde synode om zoveel mogelijk vrijheid te geven aan degenen, die niet met de belijdenis van de Kerk instemden. Zo hoopte men kerkelijke botsingen te vermijden. Daarom was al op 11 april 1883 te Amsterdam de ‘Conferentie van Gecommitteerde Kerkeraadsleden’ gehouden, waar door afgevaardigden uit het hele land gesproken werd over de kerkelijke moeilijkheden en over de handhaving van de gereformeerde leer. Op die Conferentie was ook de hervormde kerkenraad van Meppel vertegenwoordigd in de persoon van A. Wouda.

De reden waarom het conflict in Amsterdam uitbrak, had te maken met de ‘aanneming’ van catechisanten van moderne predikanten. De hervormde kerkenraad van Amsterdam, waarin toentertijd ook dr. Abraham Kuyper als ouderling zitting had (hij was in die tijd hoogleraar aan de door hem in 1880 opgerichte Vrije Universiteit) weigerde aan de inschrijving van vrijzinnige aspirant-leden mee te werken. Daardoor ontstond een botsing met in eerste instantie het Provinciaal Kerkbestuur en later met de hervormde ‘Synodale Commissie’.

De Amsterdamse hervormde kerkenraad bracht echter, voordat deze zaak afgehandeld was, een wijziging aan in het Reglement van de Commissie van Beheer, waardoor men zich wilde verzekeren van de kerkelijke goederen voor het geval een conflict zou ontstaan. De classis schorste daarom op 4 januari 1886 tachtig kerkenraadsleden (waaronder dr. Kuyper). De synode handhaafde die beslissing op 1 december 1886. Ook in veel andere steden en dorpen in ons land ontstond een breuk met de synodale organisatie. De Dolerende (= ‘klagende’) Kerken wilden zich weer plaatsen op de basis van de aloude Dordtse Kerkenordening (vastgesteld door de Synode van Dordrecht 1618-1619) en weer gehoorzamen aan de ‘Drie Formulieren van Enigheid’, die weliswaar officieel nog de belijdenisgeschriften van de kerk waren, maar waaraan niet of nauwelijks de hand gehouden werd. Ze wilden bovendien de lijn volgen die dr. Kuyper al een paar jaar eerder had aangegeven in een van zijn geschriften over de kerkelijke strijd: ‘Tractaat van de Reformatie der Kerken’ (1884). Daarin werd voor de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken en de bevoegdheden van de kerkenraden een belangrijke plaats ingeruimd. Nog voordat Amsterdam daartoe besloot, braken de kerken van Voorthuizen, Reitsum en Kollum al met de Synode. Zo ontstond na enige tijd het kerkverband van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende)’.

Natuurlijk was het van het grootste belang dat de gemeenten die met de Hervormde Kerk gebroken hadden een eenheid zouden gaan vormen. Ook was het van belang samen te bespreken wat verder ondernomen zou moeten worden om ook elders in het land de ‘Reformatie der Kerken’ (c.q. de Doleantie) te doen plaatsvinden.

De aankondiging van het Gereformeerd Kerkelijk Congres te Amsterdam (De Heraut, 2 januari 1887).
De aankondiging van het Gereformeerd Kerkelijk Congres te Amsterdam (De Heraut, 2 januari 1887).

Daartoe namen dr. Kuyper c.s. het initiatief. Hij en de zijnen riepen van 11 tot 14 januari 1887 het Gereformeerd Kerkelijk Congres    bijeen, dat gehouden werd in Amsterdam. Het doel moest zijn ‘dat de Gereformeerde Kerken van Nederland aan Jezus als haar Heer en Koning zouden worden teruggegeven, en om dien toon over heel ons land, van de Lauwerszee tot aan de Schelde, te doen weerklinken, dáartoe en daartoe alléen roepen wij u op’, zo schreven Kuyper c.s. in hun uitnodigingsbrief aan de hervormde kerkenraden in het land.

De vergadering werd bijgewoond door maar liefst 1.500 afgevaardigden uit het hele land en verliep zeer geordend. Bezoekers van het Congres moesten bij binnenkomst een verklaring ondertekenen dat zij het ‘plichtmatig’ achtten de Reformatie der Nederlandse Hervormde Kerk ter hand te nemen. Allerlei zaken die bij de instituering van plaatselijke Dolerende Kerken om de hoek kwamen kijken werden besproken en afgehandeld. Ook waren in enkele ‘modellenboekjes‘ de ontwerpen opgenomen van alle besluiten en brieven die bij de ‘afwerping van het juk der synodale hiërarchie’ te schrijven zouden zijn.

Doleantie – Modellenboekje ontwerp

Zo gaf dit Congres een krachtige stoot tot eenheid van daadkrachtig handelen, overal in het land.

Het voorspel van de Doleantie in Meppel.

Om de Doleantie in Meppel te beschrijven moeten we terug naar de jaren van de Afscheiding van 1834! Want in Meppel kreeg de Doleantie een soort van voorspel door het ontstaan van de zogenaamde ‘Koningskerk’. Vermoedelijk al zeer snel na de Afscheiding in Meppel (die op 12 juni 1835 plaatsvond) werd een zekere Gerrit Koning lid van de Meppeler Christelijke Afgescheiden Gemeente. Hij was vele jaren diaken. Gerrit Koning en Jan en Gerrit Scholten, ook leden van de gemeente, kregen destijds moeilijkheden met hun kerkenraad. Ten gevolge daarvan kwamen ze niet meer in de kerk. Al snel vormden ze een eigen groepje, en Jan Scholten begon in dat kader op eigen houtje catechisatie aan kinderen en volwassenen te geven. Ze onttrokken zich al gauw aan de Afgescheiden gemeente, waarbij zich enkele andere kerkleden aansloten. Op enig moment gingen ze over naar de hervormde gemeente van Meppel. Maar dat groepje werd daar, in de hervormde gemeente, de kern van een soort van gezelschap, een ‘conventikel’, dat eigen bijeenkomsten hield, eerst alleen ‘in de week’, maar later ook op zondag. Dat alles vond plaats in een gebouw aan de Woldstraat, waarvan Koning eigenaar was. Al gauw werd dat huis de ‘Koningskerk’ genoemd. Hervormde gemeenteleden die in de loop der jaren de prediking van vrijzinnige hervormde dominees wilden ontlopen, kerkten in deze Koningskerk. Toen echter in hervormd Meppel de orthodoxe predikant ds. H.W. van Loon (1846-1916) aantrad (die daar van 1878 tot 1882 stond) ging het met de ‘Koningskerk’ bergafwaarts.

De ‘Vrienden der Waarheid’.

De Heraut, 13 april 1884.
De Heraut, 13 april 1884.

Intussen was in 1863 de landelijke ‘Vereeniging Vrienden der Waarheid’ ontstaan die in heel het land plaatselijke afdelingen had. Deze vereniging wilde de rechtzinnige gereformeerde leer in de hervormde kerk verdedigen en bewaren. Daartoe hield zij onderlinge bijbelbesprekingen, maar ook richtte men zich, indien nodig, tot de hervormde kerkenraden met het verwijt dat men niet opkwam voor de rechten van de gereformeerde leer in die Kerk. Ook achtten de ‘Vrienden’ het noodzakelijk op plaatsen waar geen orthodoxe prediking gehoord werd evangelisten aan te stellen. Ook in Meppel bestond een afdeling ‘Vrienden der Waarheid’. Op 2 mei 1882 werd ten huize van Van Echten de eerste bijeenkomst gehouden. Meppels orthodoxe hervormde predikant H.W. van Loon was daarbij als bestuurslid ook aanwezig, maar hij nam nog datzelfde jaar afscheid van Meppel en vertrok naar Amsterdam (waar hij in 1886 trouwens met de Doleantie meeging!).

Hoe dan ook, van de Meppeler ‘Vrienden der Waarheid’ zijn, voor zover bekend, van slechts tien bijeenkomsten de notulen bewaard gebleven (ze liggen in het archief van de Gereformeerde Kerk te  Meppel); de eerste werd op 2 mei 1882 gehouden en de laatst bekende vergadering vond plaats op 18 januari 1883. Al op de eerste bijeenkomst werd gesproken over de wenselijkheid om voor Ruinen en Havelte ‘geschikte personen te vinden tot spreken op díe plaatsen waar de waarheid ontbreekt in Drenthe, en dan in ‘De Standaard’ te plaatsen een advertentie om ondersteuning daartoe’. Wel werd dat denkbeeld ook later nog een paar keer besproken, echter zonder dat men tot concrete resultaten kwam. Ook sprak men over het verkrijgen van ‘het lokaal aan de Sluisgracht’, zodat men in Meppel beschikte over een vaste uitvalsbasis. Voor het overige werden de vergaderingen voornamelijk besteed aan het bespreken van bijbelgedeelten en onderdelen van de ‘Nederlandse Geloofsbelijdenis’ (in 1561 geschreven door ds. Guido de Brès). Verder merken we aan de beschikbare notulen dat er al snel veel afwezigen waren, waardoor een vergadering zelfs tweemaal uiteenging zonder dat men tot daden kon komen. Het staat in ieder geval vast dat verscheidene leden ervan later zijn toegetreden tot de ‘Dolerende Kerk’ te Meppel, nét als dat landelijk het geval was: ‘Toen in 1886 de Doleantie kwam, besloot de ‘Vereeniging’ tot onvoorwaardelijke steun aan de Dolerende Kerken. Daarna namen de activiteiten van de Vereeniging zienderogen af. Haar doel was bereikt’. In 1888 lazen we in het archief van gereformeerd Meppel voor het laatst over de ‘Vrienden’.

De gebeurtenissen in Meppel.

Keren we weer terug naar de dagen van de Doleantie. Ook de Meppeler hervormde broeders Auke Wouda (ouderling) en Gerhard Geerligs (diaken) waren op 11 tot 14 januari 1887 in Amsterdam op het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ aanwezig geweest. De hervormde synode beschouwde dat als een daad van revolutie; de bezoekers van dat Congres hadden bij de ingang immers moeten verklaren dat ze afwerping van het juk der synodale hiërarchie ‘plichtmatig’ achtten? Daar moest dus iets tegen gedaan worden! Toen het hervormde classicaal bestuur bij de hervormde kerkenraad van Meppel informeerde of ook broeders uit Meppel het ‘Kerkelijk Congres’ te Amsterdam hadden bijgewoond, werden de namen van Wouda en Geerligs dus doorgegeven. De twee broeders moesten toen op 21 februari 1887 voor het classicaal bestuur verschijnen. Wat daar en daarna gebeurde halen we rechtstreeks uit het officiële vonnis van het hervormde Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe. Daarin is ook de voorafgaande gang van zaken te reconstrueren (voor de duidelijkheid laten we minder belangrijke gedeelten, niet van invloed op het geheel, weg). Wél even diep ademhalen!

De Hoofdstraat te Meppel, lang geleden.
De Hoofdstraat te Meppel, lang geleden.

De (lange!) afzettingsbul.

Het Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe, kennis genomen hebbende van een Besluit van het Classikaal Bestuur van Meppel (…) van 23 Februarij 1887, waarbij het oordeelt dat de Heeren Auke Wouda, ouderling, en Gerhard Geerligs, diaken bij de Hervormde Gemeente te Meppel, zich schuldig hebben gemaakt aan een (…) vergrijp van zoo ergerlijken aard, dat het aanleiding zou kunnen geven tot ontzetting uit eene kerkelijke bediening, en daarom al de bescheiden, op de zaak betrekkelijk, met de noodige inlichtingen, verzendt aan het Provinciaal Kerkbestuur voornoemd (…); in buitengewone vergadering zamengeroepen, ten einde (…) de tegen genoemde Heeren ingebragte bezwaren onmiddellijk te behandelen en daaromtrent eene beslissing te nemen; gelezen een afschrift van de beslissing van het Classikaal Bestuur voornoemd, tot provisioneele schorsing van reeds genoemden ouderling en diaken, ingaande op den 23sten Februarij 1887, des namiddags vijf uur (…) en voorts al de bescheiden op de zaak betrekkelijk;

– Overwegende, wat de feiten betreft:

dat het Classikaal Bestuur van Meppel, geruchten vernomen hebbende, dat leden van kerkeraden uit zijn ressort, met name van dien te Meppel, het Gereformeerd Kerkelijk Congres van 11 tot 14 Januarij 1887 te Amsterdam gehouden, hadden bijgewoond; op het ontvangen der vertrouwelijke aanbeveling der Algemene Synodale Commissie d.d. 4 Febr. 1887 (…), de schriftelijke vraag aan de praesides der Kerkeraden (…) in zijn ressort heeft gericht: ‘of ook leden van den Kerkeraad hunner gemeente naar dat Congres waren geweest en daaraan hadden deelgenomen, en zoo ja, welke betrekking van predikant, ouderling, of diaken zij bekleeden, en welke hunne namen zijn’; waarop door den praeses der kerkeraad te Meppel is geantwoord dat de Heeren A. Wouda, ouderling en G. Geerligs, diaken, daaraan hadden deelgenomen; dat het Classikaal Bestuur op het vernemen van dat berigt, als behelzende, zijns inziens, een geruchtmakend bezwaar van ergerlijken aard, het [als] zijn pligt heeft geacht, terstond handelend op te treden, en genoemden ouderling en diaken, bij aangeteekenden brief, heeft opgeroepen om te compareeren [verschijnen] voor een uit zijn midden afgevaardigde Commissie (…) om hen te hooren, en wel op Maandag den 21sten Februarij 1887, te half twee en te twee uure, ten huize van den scriba; dat blijkens schriftelijk rapport door deze Commissie, uitgebragt in de buitengewone vergadering des Classikalen Bestuurs van 23 Februarij 1887, de ouderling A. Wouda en de diaken G. Geerligs beiden zich tegen twee uur aangemeld hebben ten huize van den scriba, en dat eerst alleen tot de vergadering der Commissie toegang verleend is aan den diaken, en daarna aan den ouderling bovengenoemd, en dat beiden, op de vragen, of zij het meer genoemd Congres bijgewoond, en of zij de verklaring, voor de toelating tot het Congres gevorderd, onderteekend hadden, toestemmend hebben geantwoord; doch dat evenzeer beiden niet te bewegen waren de [op het Congres] afgelegde verklaring in te trekken, ook niet toen hun op provisioneele schorsing en ontzetting uit hunne kerkelijke bediening als gevolg van hun volharden in hun verzet tegen de kerkelijke verordeningen werd gewezen, waarbij de laatst genoemde verklaarde: ‘Als dat de gevolgen zijn, dan moet u handelen als u goed vindt, indien namelijk uw Bestuur meent, dat de verkláring van het pligtmatige, om het Synodale juk af te werpen, hetzelfde is als de dáad, terwijl nog van geen daad beschuldigd kan worden’; dat daarop het Classikaal Bestuur in zijne reeds vermelde buitengewone vergadering van 23 Februarij, heeft besloten te handelen volgens (…) het Reglement voor Kerkelijk Opzicht en Tucht, omdat het van oordeel was: ‘dat het bijwonen van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’, op zich zelf een vergrijp is van ergerlijken aard wegens de schriftelijke verklaring, door iederen deelnemer afgelegd, luidende: ‘De ondergeteekende verklaart, dat ook hij de afwerping van het Synodale juk voor pligtmatig houdt’, van welke verklaring de kennelijke strekking is, een verbindtenis om mede te werken aan de verbreking van de organisatie der Ned. Herv. Kerk’; en verder, omdat ‘de broederlijke raadgeving der Commissie, om het verkeerde van die daad in te zien, en daarvan terug te keeren, niet had gebaat’, en dat het om die reden den meergenoemden ouderling en diaken provisioneel heeft geschorst, en de bescheiden, tot de zaak betrekkelijk, met de noodige inlichtingen aan het Provinciaal Kerkbestuur heeft opgezonden, opdat dit Bestuur haar in behandeling neme;

De hervormde kerk te Meppel
De hervormde kerk te Meppel

– Overwegende:

dat het Provinciaal Kerkbestuur (…), de zaak onmiddellijk in behandeling nemende, de voorlopig geschorsten hoofdelijk en schriftelijk heeft opgeroepen om te verschijnen in de buitengewone vergadering des kerkbestuurs in het Hotel Kuipers te Assen, op Vrijdag den 11 den Maart 1887, te twaalf ure des middags, ten einde gehoord te worden over de tuchtzaak door het Classikaal Bestuur van Meppel tegen hen aanhangig gemaakt;

– Overwegende dat beide voorlopig geschorsten aan die oproeping niet hebben voldaan, maar een schrijven inzonden van den volgenden inhoud:

‘Meppel, 10 maart 1887

Ondergeteekenden verklaren door dezen, dat zij aan uwe uitnoodiging geen gevolg geven, en tevens, dat zij niets terug nemen van hunne verklaring. Dat, om Koning Jezus in Zijne Kerk tot Zijne eer te doen komen, het pligtmatig is voor een ieder om met het Synodale juk te breken: omdat zij handhaaft in hare hoogere Besturen, de leugen boven de waarheid, [en] het recht verkracht door de heiligste regelen ervan met voeten te treden, en de vrijheid ons door onzen verhoogden Koning gewaarborgd, in spreken en handelen naar zijn Koninklijk Woord aan banden te leggen en de gehoorzame dienaren buiten Zijne Kerken te zetten. Uwe Dienstw. Dienaren, (was get.) A. Wouda, G. Geerlings’.

– Overwegende wat het regt aangaat:

dat het Classikaal Bestuur teregt van oordeel was, dat het bijwonen van het zoogenaamd ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ een vergrijp was van ergerlijken aard en de toepassing der kerkelijke tucht noodzakelijk maakte, wegens de meergemelde verklaring, door iederen deelnemer onderteekend, en dat het teregt die verklaring voor eene verbindtenis hield, om mede te werken aan de verbreking van de organisatie der Ned. Herv. Kerk, gelijk mede zonneklaar blijkt uit den door de ontwerpers zelf opgegeven grondslag en doel van het Congres, als zijnde de eerste: ‘gehoudenheid om het juk der Synodale hiërarchie af te werpen’, en het laatste: ‘eene algemeene beweging in dien zin op te wekken, en eenheid en leiding te geven, aan wat reeds tot deze afwerping kwam en komt’, waaruit volgt, dat zij, die aan dat Congres hebben deelgenomen, zich met voorbedachten rade medepligtig maakten aan de pogingen tot verstoring van orde en rust en tot omverwerping der wettige orde in de Ned. Herv. Kerk; dat het aangevoerde door een der bezwaarden: ‘als dat de gevolgen zijn, dan moet u handelen als u goed vindt, indien nl. uw bestuur meent, dat de verklaring van het pligtmatige om het Synodale juk af te werpen, hetzelfde is, als de daad, terwijl nog van geen daad beschuldigd kan worden’, uit welke woorden duidelijk de meening spreekt, dat bloote deelneming aan het Congres niet strafbaar zou zijn, zoolang de daarbij gevorderde verklaring niet door daden is gestaafd, niet opgaat, en niet tot verontschuldiging kan gelden;

dat zij immers, door, met zulk eene verklaring, eene vergadering bij te wonen, waarvan het kennelijk en open uitgesproken doel was, de revolutie in de Ned. Herv. Kerk te organiseeren, feitelijk aan het organiseeren van die revolutie mee hebben gedaan, feitelijk aan de daar op touw gezette samenzwering tegen de wettige orde en het wettig gezag in die kerk hebben deelgenomen, feitelijk aan de daar genomen besluiten, om onrust en verwarring te stigten, hebben meegewerkt, en dus evenzeer als predikers en stichters van oproer en samenzweerders tegen het wettig gezag in den Staat strafbaar zijn; dat derhalve het Classikaal Bestuur geheel overeenkomstig zijn (…) verpligting heeft gehandeld (…) te besluiten (…) deze tuchtzaak over te dragen aan het Provinciaal Kerkbestuur, te meer nog, daar zij bij de geïncrimineerde verklaring bleven volharden, in weerwil van al de beroering en verwarring, die reeds door het in werking brengen van de besluiten en maatregelen op het Congres genomen, in onderscheidene gemeenten der Ned. Herv. Kerk zijn teweeg gebragt, welke beroering door hun hardnekkig verzet, ook hunne gemeente zou kunnen bedreigen, en in weerwil van de aangewende pogingen, om hen door broederlijke raadgeving tot herroeping der verklaring en tot belofte van gehoorzaamheid aan de Kerkelijke verordening te bewegen;

– Overwegende voorts, dat hetgeen zij, volgens de meergemelde verklaring voor pligt erkennen, in lijnregten strijd is met hunnen ambtspligt als leden van den kerkeraad (…) en evenzeer in strijd is met de belofte, die zij reeds bij hunne bevestiging als lidmaten gedaan hebben: ‘tot den bloei der Ned. Herv. Kerk, met opvolging van hare verordeningen, naar hun vermogen volijverig te zullen medewerken’ (…), zoodat zij eerlijk en ter goeder trouwe handelende, hun ambt als ouderling of diaken hadden moeten neerleggen, en van hun lidmaatschap der Ned. Herv. Kerk hadden moeten afstand doen; dat zij echter ambtsdragers en lidmaten blijvende in de Kerk, tot wier bloei zij als zoodanig verpligt zijn mede te werken en wier verordeningen zij behoorden te eerbiedigen en te handhaven, met den onverholen toeleg, om haar welstand te ondermijnen, en de wetgevende orde, in haar gevestigd, omver te werpen, zich hebben schuldig gemaakt aan een vergrijp van zoo ernstigen aard, dat het hen onwaardig maakt, om eenige bediening in die kerk te bekleeden, en eenig recht in haar uit te oefenen; dat, nadat alle pogingen, die reeds aangewend zijn om de bezwaarden tot herroeping der door hen gedane verklaring te bewegen, vruchteloos bleven, en bovendien uit hun boven aangehaald schrijven aan het Provinciaal Kerkbestuur ten duidelijkste blijkt, dat zij in hun verzet hardnekkig volharden, het Provinciaal Kerkbestuur van oordeel is, dat de ter zijner kennis gekomen verkeerdheid niet meer vatbaar is, door broederlijke raadgeving in den geest der broederlijke liefde, uit den weg geruimd te worden;

Een van de boekjes met concept-formulieren voor de 'afwerping van het juk der synidale hierarchie', gepoubliceerd door en uitgereikd tijdens het Gereformeerd Kekrelijk Congres in Asmterdam.
Een van de boekjes met concept-formulieren voor de ‘afwerping van het juk der synodale hierarchie’, gepubliceerd door en uitgereikt tijdens het Gereformeerd Kerkelijk Congres in Amsterdam.

– Regtdoende in eersten aanleg,

Gezien [dan volgen allerlei artikelen van de Reglementen], verklaart de heeren Auke Wouda, Ouderling, en Gerhard Geerligs, Diaken bij de Ned. Herv. gemeente te Meppel, schuldig aan vergrijp in de uitoefening van hunne kerkelijke betrekking; ontzet hen van de door ieder hunner respectievelijk als ouderling en diaken in die Ned. Herv. gemeente bekleede kerkelijke bediening en ambt;

Verklaart hen vervallen van de bevoegdheid tot het uitoefenen van kerkelijke regten en tot het aanvaarden van kerkelijke bedieningen voor onbepaalden tijd; ontzet hen tevens van het lidmaatschap der Ned. Herv. Kerk (…).

Was getekend [volgen de namen van de leden van het Provinciaal Bestuur]”.

‘Concluderend kan worden opgemerkt dat niemand die dit document gelezen heeft met recht kan zeggen dat men de Hervormde Kerk uitgelopen is; men is er uitgeworpen’, aldus ds. Y.K. Vellenga in 1937.

De reactie van de hervormde kerkenraad.

Nadat de beide ambtsdragers door het Provinciaal Kerkbestuur waren ontzet uit hun kerkelijke bediening en vervallen verklaard van het lidmaatschap van de hervormde kerk, schreven Wouda en Geerligs nog dezelfde dag, op 23 maart 1887, een brief aan hun hervormde collega-kerkenraadsleden. Na een inleiding, waarin de voorgaande gebeurtenissen kort werden weergegeven, vervolgden zij hun schrijven aldus:

‘[Wij] komen tot de nog overgebleven leden van den kerkeraad dezer [hervormde] gemeente met het dringend verzoek het vonnis over hen geveld niet te erkennen en hen daarentegen als leden des kerkeraads te blijven beschouwen en in hun bediening te handhaven. Eenmaal door de gemeente en mitsdien door God Zelven tot het heilig ambt beroepen en door den Koning der Kerk in dat ambt ingezet en bevestigd, waarbij zij, volgens het ‘Formulier der bevestiging van ouderlingen en diakenen’, zich in den Naam des Heeren verbonden hebben níet naar menschelijke maar naar Goddelijke ordinanties, in Zijn Woord gegeven, hun ambt te bedienen, kunnen zij, nu zij, juist omdat zij getrouw hebben willen zijn in hun roeping, door een kerkelijke macht uit hun bediening zijn ontzet, die ontzetting niet erkennen, maar gevoelen zich door God in hun bediening nog immer bevestigd en geroepen getrouwer dan voorheen in hun bediening voort te gaan. Met innige wensch en vurige bede dat gij, volgens roeping en plicht, ons zult blijven erkennen en van die erkenning de gemeente openlijk zult kennis geven, noemen wij ons heilbiddend Uw medebroeders,

A. Wouda, ouderling, G. Geerligs, diaken’.

Dat de kerkenraad daarop positief zou antwoorden zullen beide broeders wel niet gedacht hebben. De kerkenraad was er namelijk gauw klaar mee: al vijf dagen later schreef de raad: ‘De kerkeraad der hervormde gemeente te Meppel, gezien uw verzoek van 23 dezer om U in Uwe bediening, welke gij vroeger bekleed hebt, te erkennen en van die erkenning openlijk kennis te geven, acht zich door de Kerkelijke Reglementen verhinderd om Uw verzoek in overweging te nemen’. De brief was ondertekend door alle kerkenraadsleden.

Dr. C.C. Schot (1852-1920).
Dr. C.C. Schot (1852-1920).

De oproep tot Doleantie.

De afzetting was een feit! Korte tijd later, op 20 april 1887, werd in Zwolle een vergadering gehouden van kerkenraads- en gemeenteleden uit de provincies Drenthe en Overijssel om over de ontstane algemene situatie betreffende de hervormde kerk te spreken. Op die bijeenkomst werd onder meer gesproken door dr. C.C. Schot, die later, op 8 december 1887, ook zélf in Doleantie zou gaan. Hij sprak in Zwolle over ‘Het karakter en het wezen der gereformeerde kerkinrichting’. De vergadering zal de beide broeders in Meppel een hart onder de riem gestoken hebben en hun nog duidelijker hebben laten zien wat ‘de enig juiste weg’ was. Daarover schreven zij vervolgens in een circulaire die zij niet alleen lieten drukken en verspreiden, maar die op 21 mei 1887 ook in de Meppeler Courant werd gepubliceerd; van de brochure zélf bestaan kennelijk geen exemplaren meer. Het artikel luidde als volgt (minder belangrijke gedeelten lieten we weer weg):

“Genade zij u en vrede van God onzen Vader en onzen Heere Jezus Christus.

Ondergeteekenden, Auke Wouda, ouderling en Gerhard Geerligs, diaken der Ned. Herv. Gemeente te Meppel, door het provinciaal kerkbestuur van Drenthe uit hun bediening ontzet, om geen andere reden dan omdat zij het Kerkelijk Congres te Amsterdam hebben bijgewoond en krachtens hun roeping, in gehoorzaamheid aan den Koning der Kerk, zich hebben gedrongen gevoeld te verklaren, dat het breken met de synodale organisatie, sinds 1816 de vrije Gereformeerde Kerken opgelegd, plichtmatig was, betuigen voor God en Zijne Gemeente, dat zij dit vonnis niet mogen erkennen en daarom hun ambt niet mogen neerleggen. Wij hebben beleden ons ambt niet van menschen maar van God Zelf ontvangen te hebben, waarom wij het dus alleen mogen nederleggen wanneer het God belieft het ons te ontnemen. En hoewel wij ons ganschelijk onwaardig en onbekwaam gevoelen zulk een heilig ambt als ons is opgelegd, te bekleeden, en ten volle verdienen er van den Heere van beroofd te worden, nochtans kunnen en mogen wij niet in het vonnis, over ons geveld, een goddelijke daad erkennen. Wij zijn immers niet door eenig kerkelijk bestuur, maar door de Gemeente en mitsdien door God Zelf tot ons ambt geroepen en daarin in het midden der Gemeente bevestigd. En deze bevestiging heeft níet plaats gehad wegens kerkelijke reglementen (die wij nooit beloofd hebben onvoorwaardelijk te zullen opvolgen), maar volgens het Formulier voor bevestiging van ouderlingen en diakenen, in de Gereformeerde Kerk nog altijd in gebruik, aan welk formulier wij ons als ouderling en diaken onvoorwaardelijk gebonden achten. (…)”

“Heeft de Kerk van Meppel vóór 1816 geleefd naar de Kerkenorde, te Dordt in 1619 vastgesteld, een Kerkenorde, die niet verhindert, maar verplícht naar Gods Woord te handelen, en is de oude vrije Gereformeerde Kerk van Meppel sinds 1816 onder een macht gekomen die met het karakter der ware Kerk in wezen geheel in strijd is, die Kerk mag niet langer onder zulk een antichristelijke macht staan, die haar verhindert te staan in de vrijheid waarmee Christus haar vrijgemaakt heeft (Gal. 5:1) en alleen aan den Koning der Kerk volgens Zijne ordinanties gehoorzaam zijn (Ef. 5:23, 24a), en daarom hebben wij, ondergeteekenden, na veroordeeld te zijn door die kerkelijke macht, wegens onze gehoorzaamheid aan de Koning der Kerk, onder biddend opzien tot God, krachtens ons ambt door God ons opgelegd, de thans bestaande organisatie verbroken en weder de oude Kerkenorde voor deze Kerk aangenomen, die nooit door haar is terzijde gezet, maar wederrechtelijk en gewelddadig haar ontnomen is”.

“Door deze daad hebben wij ons volstrekt niet afgescheiden van de plaatselijke Kerk van Meppel, omdat die Kerk niet bestaat volgens synodale reglementen, maar alleen krachtens haar belijdenis, die wij juist in de mogendheid des Heeren handhaven willen. (…) En worden wij door de kerkelijke besturen van ons ambt ontzet, (…) wij kunnen ons ganschelijk niet beschouwen als buiten de Kerk geworpen, die juist door die bestúren, níet door óns, verdorven wordt. Juist om die Kerk te mogen redden hebben wij met de organisatie gebroken en het kerkgenootschap verlaten, dat geheel in strijd is met de Gereformeerde Kerk onzer vaderen”.

“Gemeente van Meppel! Wij, die door u als ambtsdragers in de Kerk gekozen zijn, en niet anders dan trouw in onze roeping hebben willen handelen, wij vragen van u: bewijs ons op grond van Gods Woord alleen waarin wij ambtelijk hebben gezondigd en mitsdien onwaardig zijn langer ons ambt te bekleden. Kunt gij ons uit Gods Woord zulk een bewijs níet geven, blijft ons dan ook erkennen, met veroordeeling van hen, die ons verworpen hebben of daarmee hun instemming betuigen. Tot de laatste behooren ook de overige leden des kerkeraads, tot wien wij ons gewend hebben met dringend verzoek om ons toch als ambtsdragers te blijven rekenen of anderszins uit Gods Woord ons aan te wijzen dat wij rechtvaardig veroordeeld zijn. Zonder echter dit bewijs te geven hebben zij het vonnis onzer ontzetting erkend en daardoor getoond menschelijke reglementen bóven Gods Woord, antichristelijke macht bóven Koning Jezus te stellen. Wat nu te doen? Mogen wij die leden des kerkeraads, die hunne medebroeders verwerpen, enkel en alleen omdat zij Koning Jezus in Zijn Kerk willen eeren en getrouw willen zijn in de roeping door God hen opgelegd, nog langer als ambtsdragers Christi, als voorgangers en verzorgers der gemeente erkennen? O, het smart ons diep om hunnentwille deze vraag tot u te moeten richten; maar indien zij tegen Gods Woord en hun eigen beloften, bij de aanvang van hun ambt afgelegd, blijven handelen en ons uitsluiten, zijn wij genoodzaakt met hen te breken en zelfstandig tegenover hen op te treden om de gemeente alleen naar den Woorde Gods en niet naar menschelijke inzettingen te besturen”.

De Christelijke Gereformeerde kerk te Meppel, in gebruik van 1845-1897
Terwijl de Doleantie zich in Meppel ontrolde, hielden de christelijke gereformeerden in Meppel hun kerkdiensten in deze kerk, die in gebruik was van 1845-1897.

“Allen die ons blijven erkennen en onze daad als door God gewild beschouwen, roepen wij op om van die erkenning getuigenis te geven. En daar het ons onmogelijk is met ons beiden die zware roeping naar den eisch des Heeren te vervullen, vragen wij de hulp en de steun van de leden der Gemeente, door ons mannen toe te voegen, kennelijk door den Heere aangewezen, om mét ons de gemeente op deze plaats te besturen volgens de ordinanties, door den Koning der Kerk in Zijn Woord gegeven. Gelegenheid daartoe zal aan de stemgerechtigde leden der Gemeente gegeven worden op Donderdag 19 mei 1887, ’s avonds 8 uur, lokaal Sluisgracht (naast den heer B. Jonker). Geloof ons: wij wenschen níet eigenwillig en eigenmachtig te handelen, maar wij gevoelen ons tot dezen stap in gehoorzaamheid aan onzen God gedrongen. Geen ander doel beoogen wij dan het waarachtig heil van Sion aan deze plaats, waar het ongeloof en de goddeloosheid, mede ten gevolge van de antichristelijke synodale organisatie, die de tucht over de Gemeente verhindert, zoo driest zich openbaren. Ach, behage het den Heere Zich over Zijn diep vervallen Kerk te ontfermen. (…)

Uwe Opzieners in de Ned. Gereform. Kerk te Meppel, A. Wouda, Ouderling – G. Geerligs, Diaken, Meppel, Mei 1887.

Meppels Dolerende Kerk geïnstitueerd: 21 mei 1887.

Op 19 mei 1887 kwamen Wouda, Geerligs en hun geestverwanten dus in het lokaal aan de Sluisgracht samen. Daar werd besloten de Reformatie ter hand te nemen en een Dolerende Kerk te stichten. De instituering van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ te Meppel vond vervolgens – naar men zegt – op 21 mei 1887 plaats. Ongeveer zeventig leden van de hervormde gemeente voegden zich bij deze Kerk. Tot ouderlingen werden gekozen A. Wouda, E. Lakke, L.S. de Boer en J. Bartels en tot diakenen G. Geerligs, K. van Raalte, J. Kuurman en W. Jonkman.

De ambtsdragers werden weliswaar op 21 mei 1887 verkozen, maar ze werden pas op 15 juni bevestigd door ds. K. Fernhout (1858-1953) van Zwartsluis (zodat men zich met recht kan afvragen of níet 21 mei – zoals algemeen vermeld wordt – maar 15 juni de juiste institueringsdatum is). Tijdens deze bevestigingsdienst werden door ds. Fernhout ook nog twee kinderen gedoopt (de eerste dopelingen van de Dolerende gemeente): Femmigje Bartels en Trijntje Kuperus. De kerkdiensten werden in het vervolg elke zondag gehouden in het lokaal aan de Sluisgracht. Maar daarbij bleef het niet, want de kerkenraad had al vóór 21 mei een stuk grond gekocht om een eigen kerk te bouwen. Het terrein lag aan de Nieuwe Hoven. Daarover later meer.

Meppel, Sluisgracht.
Meppel, Sluisgracht.

Een hervormd dreigement?

Kennelijk viel het de hervormde kerkenraad tegen dat tóch nog zo’n zeventig gemeenteleden zich bij de Doleantie voegden. In juli 1887 schreef de raad namelijk aan de betreffende gemeenteleden een brief, waarin werd meegedeeld dat hij de vorming van de Dolerende gemeente ‘ten zeerste betreurde’ en dat ‘de gewelddadige verscheuring der gemeente’ hem ‘leed’ deed. ‘Toch zouden wij geen enkele stap willen doen om u terug te houden van aansluiting bij de doleerenden indien u, na alle voor en tegen wel overwogen te hebben, door uw geweten daartoe gedrongen wordt. Maar het is juist de vrees dat menigeen zich laat meeslepen zónder dat voor en tegen ten volle overwogen te hebben, zónder waarschijnlijk door zijn geweten gedrongen te worden, die ons tot dit schrijven noopt. Wij wenschen dat allen het weten zullen: tot dat voor en tegen behoort ook dít: dat toetreden tot de doleerende Kerk is: uittreden uit de Nederlandsche Hervormde Kerk, waarvan gij door geboorte of doop of belijdenis lid zijt geworden. Indien men u voorspiegelt dat gij, wanneer gij u bij de Doleerenden aansluit, tóch lid blijft van onze kerk, misleidt men u met een leugen. Men kan nu eenmaal geen lid zijn van twee kerkgenootschappen. Wie zich derhalve alhier bij de zich noemde Ned. Gereformeerde (doleerende) Kerk aansluit, zal tot zijn schade ondervinden, dat hij hierdoor zoowel de geestelijke als de stoffelijke voorrechten, aan het lidmaatschap der Nederl. Herv. Kerk verbonden, prijs geeft (…)’.

Meppel Kruisstraat

De Meppeler gereformeerde predikant ds. Y.K. Vellenga (1896-1968) concludeerde in zijn beschrijving van de Doleantie te Meppel, in de jaren ’30: ‘Wat hierin vooral opvalt is dat geen moment getracht wordt de ‘dwalende leden’ te overtuigen met pastorale woorden. Eigenlijk komt het schrijven er slechts op neer dat degenen die zich aansluiten bij de Dolerenden, hun stoffelijke rechten verliezen. Dát dreigement moet indruk hebben gemaakt in een tijd waarin nog geen sociale wetten bestonden en waarin ieder mens er voor bewaard hoopte te blijven naar het burgerlijk armbestuur te moeten gaan…’ Ds. Vellenga oordeelde verder aldus: ‘Wanneer wij bedenken dat de gemeente in die dagen verontrust en in verwarring gebracht was, maakt dit stuk een miserabele indruk. (…) Geheel dit stuk is een openbaring van geestelijke armoede, machteloosheid om naar het Woord te leiden, wereldsch dreigement om hén te zullen ‘krijgen’ wier geweten eens ánders mocht spreken dan de kerkeraad het wilde’.

Op 14 november 1887 kregen de dolerende broeders echter een bemoedigend schrijven van de kerkenraad van de christelijke gereformeerde zustergemeente in Meppel. ‘Het is ons oorzaak van groote blijdschap toen we vernamen dat de Heere u genade had gegeven met de synodale organisatie van 1816 te breken’. Men was dankbaar dat de Dolerenden duidelijk gemaakt hadden ‘onvoorwaardelijk te buigen voor Gods Woord, de gereformeerde belijdenis en de kerkorde. Verlangend zien we daarom uit naar de ure waarop het Gode behage alle Gereformeerden in deze landen zoo te vereenigen dat we in leer, tucht en dienst naar het Woord Gods kunnen samenwonen’. Wel voegden de Christelijke Gereformeerde broeders er nog de impliciete vermaning aan toe: ‘Het is goed dat gíj niet in ónze en wíj niet in uwe ingewanden wenschen te woelen’.

De Vereniging ‘De Kerkelijke Kas.’

De Dolerenden vormden een ‘voorlopig’ kerkverband. Kuyper had gezegd: ‘Daar intusschen het lichaam van Christus (…) één is, kan en mag geen definitief verband opgericht dán zulk één waarbij alle geloovigen die eenzelfde zuivere belijdenis met ons deelachtig zijn, elk in hun eigen Kerk, met ons kunnen samenwerken. Eisch voor een definitief Kerkverband zou alzoo zijn dat niet alleen de Doleerende Kerken, maar ook de geloovigen die nog onder de hiërarchie bleven [dus in de hervormde kerk] en evenzoo de broeders (…) in de Chr. Geref. Kerk en in andere vrije Kerken met ons saamwerken’.

Ds. K. Fernhout () van Zwartsluis, jarenlang de concuslent van de Meppesle Dolerende Kerk.
Ds. K. Fernhout (1858-1953 van Zwartsluis, jarenlang de consulent van Meppels Dolerende Kerk.

Ondertussen pretendeerden de Dolerenden de voortzetting van de ‘aloude vaderlandse Kerk der Hervorming’ te zijn en gaven dus hun aanspraken op de kerkelijke goederen niet prijs (zoals de kerkgebouwen en de andere onroerende goederen, de gelden en de archieven). De Dolerende Kerken hadden dus wél goederen in eígendom, maar níet in bezít, maar al gauw zouden ook de rechtbanken hun het eígendomsrecht ontzeggen. Toch moesten ze zorgen voor de dienst des Woords, voor de eigen armen en voor andere zaken, en daarom was het nodig dat ze over goederen beschikten. Alleen als ze een nieuw kerkgenootschap zouden gaan vormen zou de rechtszekerheid van hun goederen gewaarborgd zijn. Maar een nieuw kerkgenootschap wílden ze niet zijn. Dus moest er iets anders op gevonden worden. Vandaar dat de manslidmaten, net als elders in het land, een Vereniging oprichtten waarvan men alleen lid kon zijn wanneer men belijdend lid was van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ te Meppel. Het enige dat deze Vereniging, ‘De Kerkelijke Kas’ genaamd, deed, was gelden verzamelen die de Kerk nodig had voor de eredienst en voor de armen. Op die manier konden de Dolerenden aan de ene kant hun rechten op de hervormde kerkelijke goederen handhaven en tegelijk zorgdragen voor voldoende middelen voor het eigen kerkelijk leven.

De Vereniging ‘De Kerkelijke Kas’ werd dus opgericht en op 17 augustus 1887 koninklijk erkend. Ook werd een bestuur gekozen, bestaande uit J. Kuurman, A. Korten, H. Meinen, A.J. van der Kerk en M. Bordewijk. En dát gaf problemen. Tijdens de vergadering van manslidmaten op 7 oktober 1887 liet een van de aanwezige mannenbroeders duidelijk merken dat hij het niet eens was met het feit dat de kerkenraad de ‘Kerkelijke Kas’ had opgericht; dat had ánders gemoeten, maar hóe werd er niet bij gezegd. ‘Aangaande de kerkenraad sta ik onder niemand’ [zei hij]; hierna alle namen der kerkeraadsleden op een mineerbiedige wijze uitsprekende, wordt door de voorzitter gevraagd of hij zo goed wil zijn de zaal te verlaten, waaraan hij in woede gehoor geeft. Enkele leden menen dat de kerkeraad hiërarchisch gehandeld heeft door de ‘Kerkelijke Kas’ zo in te stellen; maar dan wordt een brochure voorgelezen van dr. F.L. Rutgers (1836-1917) en mr. A.F. De Savornin Lohman (1837-1924) [twee rechterhanden van dr. A. Kuyper] waarin staat hoe de kerkeraad in dit opzicht te handelen heeft’. Waarmee alle tegenstand terstond wegsmolt. Een maand later meende echter een van de bestuursleden voor zijn functie te moeten bedanken en bovendien voor het lidmaatschap van de Dolerende Kerk.

Over het kerkelijk leven van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ te Meppel zullen we binnenkort op deze website nader berichten.

Bronnen en literatuur:

Archief van de Gereformeerde Kerk te Meppel, Drents Archief, Assen

G.J. Kok, ‘… die verenigde wat gescheiden was … ‘, Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk te Meppel (1835-2005) met Inventaris van het Archief. Groningen, 2014

Y.K. Vellenga, Uit de Historie [van de Gereformeerde Kerk te Meppel, 1835-1887],  56 artikelen in het Kerkblaadje van de Gereformeerde Kerk te Meppel, 1933-1937

© 2016. GereformeerdeKerken.info