De Afscheiding te Meppel (1835)

Inleiding.

De Gereformeerde Kerk van Meppel ontstond door de Afscheiding van de hervormde kerk, die in 1834 te Ulrum begon door het werk van ds. Hendrik de Cock (1801-1842).

De gedrukte Acte van Afscheiding (1834).
De gedrukte Acte van Afscheiding (1834).

Aanvankelijk werd de nieuwe kerkelijke beweging Christelijke Afgescheidene (Gereformeerde) Kerk genoemd, maar vanaf 1869 stond deze kerkelijke gemeenschap landelijk bekend onder de naam Christelijke Gereformeerde Kerk, bestaande uit plaatselijke gemeenten. In 1835 ontstond ook in Meppel een Afgescheiden gemeente.

De tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk vond in 1886 onder meer plaats in Amsterdam, onder leiding van dr. Abraham Kuyper (1837-1920). Deze kerkelijke beweging werd de ‘Doleantie’ (van ‘dolere’ = klagen) genoemd; daardoor ontstonden de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende). De Doleantie sloeg in 1887 over naar Meppel, waar ook een Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) ontstond. In de provincie Drenthe ontstonden trouwens slechts drie Dolerende Kerken: behalve in Meppel werden deze ook in Smilde en Hoogeveen geïnstitueerd.

Deze beide Kerken, die uit de Afscheiding van 1834 en die uit de Doleantie van 1886, vijftig jaar na elkaar ontstaan, zochten landelijk al gauw contact met elkaar, wat resulteerde in de ‘Vereniging van 1892’, toen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken zich landelijk verenigden tot De Gereformeerde Kerken in Nederland.

In dit artikel vertellen we over de Afscheiding zoals die in 1835 te Meppel plaatsvond. We moeten daarvoor terug naar de tijd voorafgaande aan de Afscheiding,  toen ook in Meppel bij sommigen al onvrede bestond over de prediking in de hervormde kerk ter plaatse.

1. De conventikels in Meppel (1827-1834).

De gebeurtenissen, die in Meppel aan de Afscheiding van 1834 voorafgingen, werden onderzocht door B. Coster, die de resultaten van zijn navorsingen rond 1986 in een scriptie, en kort daarop in een artikel, publiceerde. Al eerder had ook ds. Y.H. Vellenga (1896-1968) de ontwikkelingen in die tijd onderzocht (ds. Vellenga stond van 1927 tot 1967, veertig jaar lang, als gereformeerd predikant in Meppel).  Hij publiceerde zijn bevindingen tussen 1935 en 1937 in het gereformeerde ‘Kerkblaadje’ van Meppel. Zo werd onder meer melding gemaakt van Hilbert Moes en Hendrik Kuiper, die uit onvrede met de prediking in de hervormde gemeente van Meppel gingen ‘oefenen’, dat wil zeggen dat zij voor medestanders onverdacht orthodoxe preken lazen of een stichtelijk woord spraken. Deze ‘oefeningen’ (ook ‘conventikels’ genoemd), die aan huis plaatsvonden, werden door steeds meer dorstigen naar het Woord bijgewoond. De hervormde kerkenraad leek deze oefeningen van Kuiper en Moes tussen 1792 en 1807 te gedogen. Kuiper hield zijn oefeningen in zijn eigen huis, waar de verhuurde plaatsen dertig gulden per jaar opbrachten. Ook werd daar gecollecteerd waardoor de bijeenkomsten nog meer op kerkdiensten leken.

Ds. Y.K. Vellenga (1896-1986)
Ds. Y.K. Vellenga (1896-1968).

Maar tussen 1807 en 1818 (Kuiper was toen al overleden) werd de sfeer onwelwillender: oefenaar-catechist Moes kreeg conflicten met zijn kerkenraad, nadat deze hem het oefenen verboden had (hij was ‘catechist’ en als zodanig in de hervormde gemeente mede verantwoordelijk voor het geven van catechisaties). Moes reageerde ‘gramstorig en met bitse woorden’ op het verbod van de kerkenraad en verplaatste zijn oefeningen toen naar enkele woonhuizen in de nabijgelegen gehuchten Hesselingen (aan de zuidkant van de stad) en Hamingen (ten zuiden van Hesselingen); de beide dorpjes hoorden bij de hervormde gemeente te Staphorst. Vandaar dat de hervormde kerkenraad van Meppel er bij de broeders in Staphorst op aandrong een einde te maken aan die bijeenkomsten. Zélfs dreigde de Meppeler kerkenraad met de sterke arm! Staphorst verbood de oefeningen toen ook spoorslags. Uiteindelijk wendde Moes zich opnieuw tot zijn kerkenraad, wat resulteerde in een (gewapende?) vrede: Moes werd geëxamineerd en het oefenen werd hem toen kennelijk weer toegestaan.

De Meppeler predikanten waren het daar echter niet mee eens. Ze vonden de oefeningen ‘onnodig’ en ‘onstichtelijk’ en zo ontstond langzamerhand een onaangename sfeer. Moes van zijn kant dreigde ‘in de krant’ over (de handelingen van) de kerkenraad een boekje open te doen als de ‘laster’ van de predikanten zou voortduren. Na allerlei minder aangename uitlatingen van de toen 76-jarige Moes én van de predikant Gerhardus Smit stelde de kerkenraad Moes uiteindelijk onder censuur; de classis en het provinciaal kerkbestuur waren het daarmee eens. Maar Moes legde al deze besluiten naast zich neer en hervatte in 1817 de oefeningen in Meppel.

In de jaren tot 1832 probeerde de kerkenraad de conventikels en hun catechisten aan de kerkelijke reglementen te binden, waardoor een deel van deze huisoefeningen een wettige plaats kreeg binnen de hervormde gemeente, maar ándere er buiten kwamen te staan. Hoe dat ging? In 1816 werd voor de landelijke hervormde kerk het ‘Algemeen Reglement’ van kracht, dat in plaats kwam van de Dordtse Kerkorde van 1618-1619. Dat Algemeen Reglement bepaalde dat in elke gemeente een ‘Commissie voor het Godsdienstig Onderwijs’ moest worden ingesteld, die de catechisten in de gaten hield. Ook moest (althans volgens de classis) voor elke ‘oefening’ toestemming van de predikanten gevraagd worden, wat in Meppel echter niet gebeurde (‘oefenen’ in een naburige kerkelijke gemeente was de catechisten niet toegestaan).

De classis vond dat de catechisten in Meppel veel te veel vrijheid hadden. De kerkenraad wist trouwens zo langzamerhand niet eens meer precies wie in de gemeente eigenlijk allemaal catechist, ‘krankenbezoeker’ of ‘oefenaar’  waren. Op een oproep van de kerkenraad zich te melden doken er drie op, maar Moes zat daar niet bij. De catechisten die zich gehoorzaam bij de kerkenraad hadden gemeld kregen toestemming met hun huisoefeningen voort te gaan. Ze kregen daarbij ook het vertrouwen van de kerkenraad. Een aantal oefeningen werd echter door anderen buiten de kerkenraad om gehouden; soms zelfs tijdens de reguliere kerkdiensten. Of Moes daar ook toe behoorde is niet zeker, maar wel is bekend dat Reinder Fransen (erkend catechist en oefenaar) zich na verloop van tijd van de regels van de kerkenraad distanciëerde en meer en meer zijn eigen gang ging. Hij was oud en vrijwel zonder leerlingen, zodat de kerkenraad hem stilletjes zijn gang liet gaan.

Maar vanaf 1832 tot de Afscheiding in 1835 nam het aantal ‘onwettige’ oefeningen in Meppel toe en werden meer en meer contacten gelegd met geestverwanten in andere gemeenten. Zo kwam in 1832 de reizende oefenaar Jetse Bottinga in Meppel. Hij ging daar onder toezicht van Reinder Fransen oefenen. De ‘Commissie voor het Godsdienstig Onderwijs’ greep niet in, uit vrees dat dit een averechts effect zou hebben ‘op de geest der kwalijk gezinden’; men liet hen hun gang gaan. Het zou vanzelf doodlopen, zo dacht men kennelijk. Bottinga was trouwens geen onruststoker. Coster schreef: ‘Van geldingsdrang, geldzucht of opruiïng kon men hem niet beschuldigen, want hij oefende alleen als men hem vroeg, zónder zich ervoor te laten betalen en hij had gebeden voor de Kerk, het land en de overheden’. Hoe dan ook, hij kwam in Meppel wonen.

De hervormde kerk te Meppel.
De hervormde kerk te Meppel.

In het voorjaar van 1834 raakten de orthodox-gezinden in Meppel betrokken bij de problemen van ds. H. de Cock in Ulrum, die daar op 14 oktober dat jaar zouden uitlopen op de ’Afscheiding’ van hem en zijn gemeente. Op weg naar de audiëntie bij de Koning in Den Haag kwam De Cock in april door Meppel. Daar werd hem steun geboden en ook vanuit Meppel werd een rekest aan de koning gestuurd waarin men hem vroeg ‘in deze ongelovige en afvallige dagen de godvrezenden niet te begeven, maar hun regten tegen de aanvallen der vijanden te beschermen’. Het Meppelse rekest werd door zeventig mensen ondertekend. Ook de handtekeningen van Reinder Fransen en Jetse Bottinga stonden er onder. De ‘Commissie voor het Godsdienstig Onderwijs’ leek het er ook nu bij te laten zitten; men vergaderde volgens Coster veel minder dan normaal. Op een klacht over de Meppeler conventikels werd door de commissie nog in 1834 geantwoord: ‘Men kan ze wel verbieden, maar moeijelijk zulks beletten’.

2. De ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ (1835 ).

De Afscheiding van 1834.

De negentiende eeuw is in de Nederlandse kerkgeschiede-nis een roerige periode. Zoals gezegd vond in oktober 1834 in Ulrum de Afscheiding van het hervormde kerkgenootschap plaats onder leiding van ds. H. de Cock, hervormd predikant aldaar. Vele duizenden gelovigen verlieten toen overal in het land de ‘Nederlandsche Hervormde Kerk’. Men voelde zich daar, onder meer vanwege de vrijzinnige prediking, niet meer thuis. Had koning Willem I door zijn wetgeving niet gezorgd dat de aloude belijdenisgeschriften in feite buiten werking gesteld werden? Had hij de democratische kerkinrichting, zoals die in 1618-1619 door de eerbiedwaardige Synode van Dordrecht in de Dordtse Kerkorde was vastgelegd, niet veranderd in een autoritaire, van bovenaf geregeerde Kerk, waar bovendien iedereen vanaf de preekstoel kon zeggen wat hem goeddunkte? Werd daarmee, naar de beleving van velen, de ‘Waarheid Gods’ niet met voeten getreden? Daarom scheidde men zich af van ‘de valsche kerk’, stichtte men gemeenten en ging men een eigen weg, vol voetangels en klemmen, een weg van vervolging en laster.

Koning Willem I haalde een oude wet van Napoleon van stal: daardoor werden bijeenkomsten van Afgescheidenen van meer dan twintig personen verboden. En aan de lagere overheden gaf hij opdracht strikt op de naleving daarvan toe te zien. Desondanks kwamen de Afgescheidenen bijeen in zolder- en achterkamertjes, in boerenschuren of in het open veld. Boetes en gevangenisstraffen waren aan de orde van de dag, zelfs hier en daar inkwartiering van soldaten in de huizen van Afgescheidenen (ds. De Cock kreeg er twaalf langdurig ‘op de koffie’); deze harde, trouwe werkers met zeer geringe inkomsten en door de elite geminacht, moesten hen voeden en kleden.

Naast de straffen die de overheid stelde op overtreding van ’s Konings bevelen, waren het ook niet-Afgescheiden medeburgers die het hen moeilijk maakten. Vernieling van eigendommen, ontslag, bedreigingen en fysieke geweldpleging kwamen met grote regelmaat voor.

De Afscheiding te Meppel  (12 juni 1835).

Dat de overheid, na de gebeurtenissen in Ulrum, extra aandacht schonk aan de ‘oproerkraaiers’ die zich keerden tegen het Algemeen Reglement en het ‘wettig gezag’ in de Nederlandsche Hervormde Kerk (waarvan de Koning het hoofd was!), sprak vanzelf. De Gouverneurs des Konings rapporteerden vanuit de provincies aan Den Haag over de onrust, die her en der de kop opstak. Zo schreef de Drentse gouverneur op 24 november 1834 een ambtsbericht waarin hij melding maakte van conventikelsamenkomsten en afscheiding, veroorzaakt door ontevredenheid over de prediking in de hervormde kerk. Ook in Smilde, Assen en Hoogeveen werden al sinds lang conventikels gehouden, die overigens in alle rust en stilte plaatsvonden. Maar op 20 en 21 november 1834 waren in Smilde en Assen zelfs Afgescheiden gemeenten ontstaan! Wat kon de gouverneur dáártegen doen? zo vroeg hij aan de minister van Binnenlandse Zaken. Dat conventikelbezoekers en Afgescheidenen voor de rechter gebracht moesten worden sprak vanzelf, maar gewelddadig optreden tegen hen vond hij ongewenst. Kon trouwens één veldwachter een grote groep mensen uit elkaar drijven? Zeker niet. Daarvoor was een behoorlijk grote legerafdeling nodig.

De Kruisstraat te Meppel voor 1900.
De Kruisstraat te Meppel voor 1900.

De secretaris van het Drentse provinciale Kerkbestuur, de Asser predikant ds. Benthem Reddingius, hield echter van duidelijker maatregelen tegen deze ‘miserabele separatisten, zijnde zo dom als ossen’. Hij had gehoord dat ‘velen van buiten’ de stichting van de eerste Afgescheiden gemeente in Drenthe (in Smilde) hadden bijgewoond. Ze waren door boodschappers gewaarschuwd dat de instituering op handen was. Ook was Reddingius verbaasd dat men zich in Meppel zo rustig hield, terwijl daar volgens hem toch ‘zooveel heethoofdigen’ woonden. De burgerlijke gemeente hield zich echter met hen niet bezig. Ds. Reddingius leek enerzijds alle begrip te kunnen opbrengen voor de haat van ‘het hervormd gemeen’ tegen de Afgescheidenen (laatstgenoemden werden op vele plaatsen onheus en met geweld bejegend); maar anderzijds vond Reddingius dat de christelijke liefde van de mensen zich ook diende uit te strekken tot hen die ‘anders of zelfs verkeerd’ dachten…

Hoewel de burgerlijke autoriteiten, voor zover we uit de officiële papieren kunnen opmaken, zich niet of nauwelijks met de ‘oefeningen’ in Meppel bezighielden, werd waarschijnlijk wél gecontroleerd of in de huizen illegale ‘oefeningen’ plaatsvonden. Weduwe Bouhuis, in wier woning ook geoefend werd, vroeg namelijk aan de kerkenraad om een getuigschrift, waaruit zou blijken dat de oefeningen in haar huis legaal waren. Voor zover bekend werd in diezelfde tijd (het is dan januari 1835), als enige in Meppel C. Hanau veroordeeld vanwege deelname aan afscheidingsbezigheden.

Ondertussen namen de conventikels toe en na de vrijlating van ds. De Cock – die enige tijd gevangen gezeten had – werd ook het stichten van gemeenten weer voortgezet. Achtereenvolgens werden toen tot maart 1836 (toen de Afgescheidenen in Drenthe voor het eerst in provinciale synode bijeenkwamen!), de volgende Afgescheiden gemeenten gesticht: Dwingeloo (22 maart 1835), Hoogeveen (25 maart 1835), Beilen (29 maart 1835), Hijken met Laaghalen en Hooghalen (30 maart 1835), Assen (2 april 1835), Koekange (28 mei 1835), Ruinerwold (31 mei 1835) en, op 12 juni 1835, Meppel. In korte tijd telde Drenthe meer dan twintig ‘uitgeleide’ gemeenten, terwijl er destijds veertig hervormde gemeenten waren. De hele provincie was, behalve in het noorden, met een net van Afgescheiden Kerken bedekt.

Ondertussen gingen de oefeningen in de omgeving van Meppel gewoon door. Jetse Bottinga leidde ze, ondanks pogingen van de burgerlijke overheid om hem dat optreden onmogelijk te maken. Overeenkomstig de al eerder genoemde Napoleontische wet mochten bij oefeningen niet meer dan twintig personen aanwezig zijn en Jetse hield dat aantal goed in de gaten! Nadat ds. De Cock in plaatsen rondom Kampen Afgescheiden gemeenten gesticht had, werd hij op 9 juni 1835 opnieuw gevangen gezet. Dat duurde maar even, want drie dagen later, op 12 juni, was hij weer in Meppel. In het huis van Luie ter Loo (die ds. De Cock al eerder een paar keer had ontmoet) is toen de Afgescheiden gemeente van Meppel geïnstitueerd. In diezelfde tijd werd door zeventig Meppelaars een verzoekschrift aan de Koning gestuurd, waarin gevraagd werd om ‘vrijheid en bescherming van de gereformeerde godsdienst’. Slechts zeven van hen sloten zich echter daadwerkelijk bij de nieuwe Afgescheiden gemeente in Meppel aan. Zeven maanden later waren er tweeëntwintig lidmaten, terwijl Hoogeveen toen bijvoorbeeld al vierhonderd zielen telde. Natuurlijk probeerde de hervormde kerkenraad (die enkele maanden later pas berichtte over de Afscheiding in Meppel), door middel van huisbezoek en ‘vriendelijk vermaan’ terug te brengen wat verloren was gegaan. Maar ‘de zeven’ bleven trouw. En niemand die daar wakker van lag.

De eerste jaren (1835-1840).

Over de eerste jaren van het bestaan van de kleine gemeente weten we niet veel. De notulen van de Afgescheiden gemeente te Meppel beginnen namelijk pas op 10 juni 1839. Misschien vanwege het feit dat men in de stad nog geen vaste plek had gevonden, werden aanvankelijk vooralsnog geen notulen geschreven. Over 1837 weten we dat de ontvangsten van de gemeente fl. 54 waren en de uitgaven ongeveer fl. 29 bedroegen. Door de vervolgingen kwam men samen buiten de stad, op het afgelegen Dingstede en op het iets dichterbij gelegen Hamingen of, daaraan voorafgaande, ook in andere gemeenten in de buurt. Bekend is dat kinderen van de Meppeler gemeente in die jaren buiten Meppel gedoopt werden, onder andere in Genemuiden.

De boerderij van Dingstee (foto: mevr. Van der Wedden-Dingstee).
De boerderij van Dingstee (foto: mevr. Van der Wedden-Dingstee).

Hoe dan ook, Jan Harms Dinkstede, de bewoner en eigenaar van Dingstede (een eilandje in het Meppeler Diep en daarom alleen met een roeiboot bereikbaar) verleende de Afgescheidenen onderdak; hij behoorde ook zélf tot die gemeente. Op Dingstede ging dan meestal een oefenaar voor. Van tijd tot tijd kwam echter een van de weinige Afgescheiden predikanten een stichtelijk woord spreken. Dan werden ook de sacramenten bediend. Vooral ds. A.C. van Raalte (1811-1876) kwam er verscheidene keren, ook om kinderen te dopen (Van Raalte was van 1836-1840 Afgescheiden predikant in Mastenbroek en Genemuiden en daarna van Ommen, maar vertrok in 1847 met een aantal volgelingen naar Michigan in Amerika). Hendrina, de dochter van Jan Hogerhorst en Sanna van der Sluis, was voor zover bekend het eerste kind dat in de gemeente van Meppel werd gedoopt. Maar ook kwam ds. H. de Cock, ‘de leeraar der gemeente’, af en toe zélf. Door de ‘predikantennood’ bij de Afgescheidenen diende De Cock veel gemeenten in het noorden. Ook in Meppel doopte hij een kind, en wel in april 1839. De eerste huwelijksbevestiging vond plaats op 10 juni 1836 door ds. Van Raalte op Dingstede.

In Hamingen, een gehucht aan de zuidelijke waterkering van het Meppeler Diep, kwam de Afgescheiden gemeente ook bij elkaar. Daar werd, zo weten we, op 2 oktober 1836 Lutien gedoopt, dochtertje van br. Ekkelenkamp en zijn vrouw.

Na enige tijd werden de diensten gehouden in de kruidenierszaak van Albertus G. de Vries in de huidige Grote Kerkstraat. Maar rond 1839 vond de gemeente een vaste plaats van samenkomst binnen Meppel, in de gelagzaal van een herberg, eigendom van de weduwe Johanna Pouli-Van Veen. Op diezelfde plaats (in de Kleine Kerkstraat, toen Stoeldraaijerstraat genoemd) werd later het eerste kerkgebouw gesticht. Daar kon men in die tijd schijnbaar zonder problemen in kerkdiensten samenkomen, want over vervolgingen, arrestaties en boetes lezen we niets. Misschien was de stedelijke overheid hier minder streng dan elders; of, ook mogelijk, misschien bleef het aantal kerkgangers wel onder de twintig…

Hoe dan ook, het kerkelijk leven was tot 1839 behoorlijk ongeorganiseerd. Wel waren er een paar ouderlingen en diakenen. De eerste namen van ambtsdragers die we in het archief tegenkomen zijn, in 1839, die van de ouderlingen Barend Schuurman en Egbert Fransen en de diakenen Jan Jaspers Hoorn en Hendrik de Kleine. Of zij al meteen bij de instituering van de Kerk, in 1835, in het ambt kwamen is onbekend. Het zou kunnen. Hun werk zal vooral hebben bestaan uit het verzorgen van de eredienst en misschien, maar met erg weinig middelen, de armenzorg. Want er werd voor de armen gecollecteerd: de collecten, die in 1839 voor de diakonie gehouden werden, brachten ’s zondags tussen fl. 1,53 en fl. 3,84 op. De totale uitgaven bedroegen toen echter maximaal slechts fl. 2,50, zoals we te weten komen als we de oudste bewaard gebleven gegevens raadplegen.

In het begin zal het dus vrij ongeregeld zijn toegegaan. Het viel ook niet mee om in verband met mogelijke vervolgingen dan weer op de ene en daarna weer op de andere plaats diensten te moeten houden.

Oefenaar H.A. de Vos.

Behalve de predikanten ds. A.C. van Raalte, die bij de Afscheiding in Overijssel een grote rol speelde maar zich niet tot die provincie beperkte) en ds. H. de Cock (na zijn afscheiding in 1834 enige tijd in Smilde woonachtig), ging ook het gemeentelid Hendrik Antonius de Vos (1816-1868) regelmatig (zij het als oefenaar) in kerkdiensten voor. In oktober 1839 verschenen De Vos en enkele andere gemeenteleden in de kerkenraad om te spreken over de censuur die opgelegd was aan een broeder en een zuster van de gemeente. Maar, ook op die vergadering, werd tegen De Vos zelf  ‘eene beschuldiging ingebracht (…) wegens zijn aanleg tot oefenen op den 18den sept. 1839 door slechts alleen daartoe order ontvangen te hebben van B. Schuurman, met nadruk van hem alleen’. Hij had daarover met de andere kerkenraadsleden dus niet overlegd. Bleek dít op een misverstand te berusten (waarvoor De Vos ootmoedig zijn excuses aanbood), minder aangenaam was het feit dat hij op een zondag dat hij moest ‘oefenen’ niet was komen opdagen, zodat hals over kop een preek van een ‘echte’ dominee gezocht en gelezen moest worden. En toen kort daarop het tijdstip van een zondagse kerkdienst hem minder goed uit kwam, liet hij zijn catechisanten in de gemeente bekendmaken dat het tijdstip van de dienst op de eerstvolgende zondag was verschoven, ook al had de kerkenraad al besloten op dat tijdstip ‘een bidstond’ te houden. Dat de kerkenraad hem toen schuldig verklaarde hoeft dan ook niemand te verbazen. Door die gebeurtenissen was ‘in de gemeente veel oneenigheid veroorzaakt’. Ouderling Schuurman had tijdens de bespreking daarover tussen neus en lippen door opgemerkt dat De Vos ‘een indringer in de gemeente’ was, en daar was De Vos natuurlijk weer boos om. Gelukkig kon men na afloop van de vergadering weer door één deur. In 1841 vertrok De Vos naar het Friese Sexbierum, waar hij tot predikant was benoemd. Later stond hij nog in Sexbierum annex Franeker, in Zwolle, Marrum, Ommeren, Tiel en Delft. In 1867 werd hij emeritus en het jaar daarop overleed hij.

Het kerkelijk leven ontplooit zich (1841).

Het Bleekerseiland te Meppel tussen 1920 en 1930.
Het Bleekerseiland te Meppel tussen 1920 en 1930.

Maar ondertussen waren nog steeds de strafbepalingen tegen de Afgescheidenen van toepassing. Wilde men van dreigende vervolgingen verlost worden, diende men erkenning bij de overheid aan te vragen. Dat deed de Kerk van Meppel in 1841, ook al had men van die vervolgingen geen last. Toch stond de dreiging ervan een gezonde ontwikkeling van de gemeente in de weg. Niet iedereen was het trouwens met de erkenningsaanvrage eens. Er waren namelijk ook gemeenteleden die vonden dat de Kerk van Christus haar bestaansrecht niet moest vragen, omdat ze die immers al bezat. In een schrijven van 16 oktober 1841 werd de erkenning verstrekt, zij het onder voorwaarde ‘dat zij [de Afgescheidenen] in de kosten van hunne Eeredienst, mitsgaders in de verzorging van hunne behoeftigen, buiten bezwaar van het Rijk zullen voorzien; dat ze nimmer eenige aanspraak op de kerkelijke goederen van het hervormde kerkgenootschap zouden doen gelden’ en dat ze niet de naam ‘Gereformeerd’ zouden mogen voeren, maar ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ zouden worden genoemd. De meeste gemeenteleden gingen, zij het met gezonde tegenzin, met deze voorwaarden akkoord.

Na het vertrek van oefenaar De Vos naar Sexbierum, in 1841, wilde de gemeente eindelijk een heuse predikant. Meerdere malen werd daarover dat jaar door de manslidmaten gesproken (het ‘regeerambt’ kwam in die tijd uitsluitend de mannen toe). Het gemeentelid (misschien ‘student’?) F. de With werd gevraagd, ‘om aan deze onse plaats het Woord te willen voorstellen om alzoo kennis aan Z.Ed.’s persoon en gaven te verlangen’. Men wilde zien of hij misschien geschikt was om beroepen te worden en volgens de notulen was men best tevreden met hem. Toch besloot de kerkenraad in maart 1841 enkele andere personen te vragen in de gemeente ‘een woord ter stichting’ te spreken (en voor zover bekend is F. de With uiteindelijk geen Afgescheiden predikant geworden). Aan ds. H. de Cock (die nog steeds woonachtig was in Smilde, maar doende was naar Groningen te verhuizen, alwaar hij onder de Guldenstraatkerk kwam te wonen, waar hij het jaar daarop stierf) was het te danken dat de aandacht gevestigd werd op een tweetal van zijn kwekelingen, H.G. Poelman (1814-1854) en J.R. Ananias (1808-1864). En toen ging het snel, want zonder dat de gemeente er in betrokken werd, is Ananias op 15 mei 1841 beroepen!

De eerste predikant: Jan Roelfs Ananias (1841-1843).

Het is op zijn minst moeilijk te begrijpen waarom Ananias aan de Kerk van Meppel verbonden werd. In de voorgaande jaren had Ananias namelijk veel onrust en twist veroorzaakt. In Groningen (waar hij in augustus 1835 als voorganger was aangesteld) kreeg hij onenigheid door zijn kennelijk aanmatigend optreden als hulp van ds. H. de Cock, die sinds 1835 (toen nog woonachtig in Smilde) predikant voor de gemeenten in de noordelijkste provincies was en dus niet altijd in Groningen aanwezig kon zijn. Toen tijdens een kerkenraad in de Martinistad, in aanwezigheid van ds. De Cock, harde woorden gevallen waren, was de kerkenraad unaniem van mening dat Ananias zich ‘onbehoorlijk, stout, hooggevoelig en wrevelig’ had gedragen. Hij werd van het avondmaal afgehouden en ook mocht hij er niet meer voorgaan. Wel werd na enige tijd weer vrede gesloten, maar die duurde slechts kort. En toen, tijdens de landelijke synode van de Afgescheiden Kerken in 1837 te Utrecht, duidelijk werd dat hij in een aantal brieven aan ds. H.P. Scholte (één van de leiders der Afscheiding) ds. De Cock verdacht had gemaakt, vertrok hij meteen en schreef aan de Groninger kerkenraad dat men zijn werk daar als beëindigd kon beschouwen. Hij hield zich daarna onledig als ‘verwer en perser’.

Maar goed, in 1841 was hij dus lid geworden van de Kerk van Meppel en werd daar – zoals al opgemerkt – op 15 mei dat jaar beroepen. Hij was toen trouwens nog student bij predikantenopleider ds. W.A. Kok (1805-1891) te Hoogeveen. Na het examen met goed gevolg te hebben afgelegd werd hij op 16 april 1842 aangesteld als de eerste Afgescheiden predikant van Meppel. Maar al een jaar later, op 23 mei 1843, ontstond onenigheid over hem in de Meppeler kerkenraad, waarbij Ananias zelf overigens niet aanwezig was. Men sprak toen namelijk over de ‘huiselijke twisten met zijn vrouw en de daaruit voortspruitende moeilijkheden in de gemeente’. Ananias was gemakshalve uit wandelen gegaan, want hij wenste niet op de vergadering te komen. De kerkenraad had hem ook nog willen vragen, waarom hij de vorige zondag niet had gepreekt. Hij had toen namelijk aan één van de ouderlingen kort voor de dienst een briefje geschreven met de mededeling dat hij niet kon preken. Ouderlingen waren hem gaan zoeken en hij beloofde toen alsnog te komen, maar was desondanks niet verschenen! Geen wonder dat de kerkenraad er op 23 mei even over had willen praten… Maar ook verder liep het niet op rolletjes. Dominee had in een gebed op een zondagmorgen gesproken over een ‘Boze Geest Die was uitgegaan in de Gemeente en waarmee sommigen Als Bezetenen waren Dat de Heere Dezelve mogte wegnemen’. Catechisanten klaagden over de korte catechisaties en over de saaiheid ervan. Toen de kerkenraad twee dagen later, op 25 mei 1843, een buitengewone vergadering hield om over dit alles nogmaals te spreken, was Ananias ook dáár niet aanwezig: dat kon de kerkenraad toch wel zónder hem afhandelen en het was toch niet verplicht dat hij daar kwam?

Het Oosteinde te Meppel in de winter, begin 1900
Het Oosteinde te Meppel in de winter, begin 1900

Na een lange discussie werd hem echter duidelijk gemaakt dat het wél verplicht was. Maar Ananias vond de redenen die daarvoor werden aangevoerd, maar niks: ‘Als de ouderlingen geen ándere Reeden hadden zij dezelve wel onder de zool der schoenen mogten aanschrijven’. Wat de catechisatie betrof vond Ananias dat hij dat het best zélf kon bepalen en dat hij daarover geen vermaning behoefde. En wat hij bedoelde met die ‘Boze Geest’, waarover hij het in zijn gebed had gehad, maakte hij ook niet duidelijk. Toen iemand hem uiteindelijk rechtstreeks vroeg of dominee ook misbruik maakte van sterke drank, bedacht hij: ‘Ja. Dát was de Boze Geest’. Daarop heeft ‘dominee de kerkenraad bedankt voor zijn dienst in de gemeente als Herder en Leeraar omreeden Z.Eerw. algemeen in de gemeente niet meer kon stigten, onder belofte om dezelve te blijven dienen tot tijd en wijle zij desverkiezende of tot dat de gemeente van eene nieuwe leeraar mogte zijn voorzien’.

De kerkenraad ontsloeg hem dus, maar Ananias had beloofd de gemeente nog enige tijd te dienen; zodoende kreeg hij het verzoek op 26 mei te preken. Tijdens de kerkenraadsvergadering van 30 mei 1843 was Ananias voor de verandering wél aanwezig nl. om een ‘nota’ voor te lezen waarin hij zijn ontslag officieel meedeelde. De voorwaarde voor dat ontslag-nemen was dat hij een ‘schone attestatie’ mee zou krijgen, dus zonder aantekeningen over de gebeurtenissen in Meppel. Dat kon de kerkenraad echter niet doen. Op zijn attest zou worden vermeld dat ‘oneenigheid met zijn Egtgenoot of huiselijke krakeelen’ zijn gedrag ergerlijk maakte. En hoewel hij de kerkenraad aanbood dat zijn vrouw onder ede zou verklaren dat zij van alles de schuld had, liet de kerkenraad zich niet vermurwen en beriep Ananias zich vervolgens op de classis. Deze besloot hem te schorsen en de provinciale synode van 20 juni 1843 was het daarmee eens.

In afwachting van de uitspraak van de landelijke synode kwam Ananias, mét zijn echtgenote, plotseling en ongevraagd op de kerkenraad van 12 juli om excuus aan te bieden en beterschap te beloven. De notulen maken van een antwoord van de kerkenraad geen gewag, maar de broeders zullen daardoor wel niet van inzicht veranderd zijn. En jawel, een week later, op 18 juli, kwamen het echtpaar Ananias én zeven getrouwen opnieuw onuitgenodigd de kerkenraadsvergadering binnen om te vragen waar de schorsing van ds. Ananias eigenlijk op berustte. Iemand van hen dreigde zelfs dat, als Ananias niet weer als predikant zou worden aangesteld, er vast en zeker grote problemen in de gemeente zouden ontstaan. En hoe het dienstmeisje van Ananias ook betuigde dat het met die huiselijke twisten best meeviel, de kerkenraad had gegeten en gedronken, maar zat ondertussen wel met kwaaie gemeenteleden in zijn maag…

Juist in die tijd, vanaf 26 juli 1843, kwam de landelijke synode van de Afgescheiden Kerken in Amsterdam bij elkaar. De zaak Ananias kwam op 1 augustus aan de orde. De synode was er kort en duidelijk over: ze bekrachtigde de uitgesproken schorsing maar gaf de classis Meppel opdracht zich met Ananias te verzoenen. Mocht dat niet lukken, dan moest men hem ontslaan en weer beroepbaar stellen. De verzoening lukte niet, zodat Ananias uiteindelijk tijdens de kerkenraadsvergadering van 14 augustus 1843 van de Kerk van Meppel werd losgemaakt. Goedgevonden werd dat hij de gemeente als beroepbare ‘proponent’ zou blijven dienen tot 1 november 1843, óf totdat een opvolger zou zijn bevestigd.

Wél verschenen op 5 november weer enkele van Ananias’ bevriende gemeenteleden op de kerkenraad met de vraag hem ook ná 1 november aan de gemeente verbonden te laten blijven; en óók kwam Ananias op 14 november zélf nog eens opdagen met de vraag wat de kerkenraad had gedaan met een brief van zijn vrienden, die op de vorige vergadering had moeten worden behandeld en waarin gevraagd werd Ananias met zachtheid te behandelen. Wel, die brief was door de scriba verbrand, maar – hoewel de overige kerkenraadsleden die handelwijze natuurlijk niet juist achtten – men hield zich zonder pourparlers aan de eerder genomen besluiten, ‘waarop Ananias is vertrokken’. Weliswaar kreeg hij een beroep van de Kerk te Andijk, maar daar werd hij nooit bevestigd. Zijn rol in de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk was uitgespeeld. Hij overleed op 12 januari 1885, tóch nog in Groningen.

De tweede predikant Roelof Pieters Medema (1844-1845).

Het graf van ds. H. de Cock op de Zuiderbegraafplaats in Groningen (eigen foto).
Het graf van dein 1842 overleden ds. H. de Cock op de Zuiderbegraafplaats in Groningen (eigen foto).

Het ‘hoofdstuk-Ananias’ werd in november 1843 dus definitief afgesloten. Al op 19 augustus was het beroepingswerk ter hand genomen: een zestal werd opgemaakt, waaraan de gemeente twee kandidaten mocht toevoegen. Toen de kerkenraad uit de kandidaten een keuze maakte en een drietal had opgesteld stond daarop ook ds. Roelof Pieters Medema (1797-1858), eerst landbouwer, toen opgeleid door ds. H. de Cock en in januari 1841 in zijn eerste gemeente Schildwolde als predikant bevestigd werd, en daarna in 1842 te Assen. Medema werd door de Meppeler manslidmaten met op twee na algemene stemmen gekozen. Ze hadden goede ervaringen met hem gehad toen hij in augustus 1843, midden in de Ananias-troebelen, in Meppel proefpreekte. Het traktement werd op advies van de gemeente vastgesteld op fl. 500, fl. 100 meer dan de kerkenraad eigenlijk wenselijk achtte. Hoe dan ook, ds. Medema werd beroepen, kreeg bij wijze van uitzondering een maand bedenktijd, maar, terwijl de zaak-Ananias én de kerkbouw, waarover straks meer, zich ontrolden, bedankte hij voor het beroep. Speelde de verdeeldheid in de gemeente door de zaak-Ananias en de kerkbouw hierin een rol?

Daarom begon in januari 1844 de hele zaak weer overnieuw: pas in februari werd over het nieuwe drietal gestemd. Weer werd ds. Medema gekozen, nu iets minder enthousiast dan in augustus van het voorgaande jaar, namelijk met vierentwintig van de zesendertig door de manslidmaten uitgebrachte stemmen. Maar hoe dan ook, de beroepingsbrief (gedateerd op 21 februari 1844) werd verstuurd. Daarin werd meegedeeld dat ‘vrij algemeen’ op hem gestemd was. Als zijn taken werden onder meer vermeld ‘des Sondags zo het Eenigsints U.Ed.s Gezondsheid en Sterkte toelaat Driemaal Dienst te doen Alsmeede Eenmaal in de week en verders te catechiseeren met de Jeugt naar Gelang der omstandigheden en Also wat verder toebehoort aan Een Getrouw Herder en Leeraar’. De kerkenraad verzocht hem echter wél het ‘leeraarsgewaad’ te dragen; dat was in die tijd een heikel punt (het was in 1838 zelfs een van de oorzaken van een scheuring binnen de Afgescheiden Kerk in Nederland). Het ‘leeraarsgewaad’ bestond uit een rok (jas) met kuitbroek (en daaronder lange kousen) en een steek en schoenen met gespen. Opnieuw werd hem een traktement van fl. 500 toegezegd en als de ‘kerkbus’ het toeliet wat meer. Zijn woning was een ‘ruim huis, dat van achteren aan de kerk is, voorzien van twee woningen’ (waarmee kamers bedoeld werden) en een washuis of keukentje. Ook had hij daar de beschikking over ‘een grote regenbak en een beste pomp’. Wat wilde een dominee nog meer?

Nou, het traktement was onvoldoende! ‘ZEW deed opmerken dat hij vijf kinderen hadde En eene zwakke vrouw En alzo Aan een Dienstmaagd verbonden was En Alzo een Huishouding hadde van Agt Personen En bij Ziekte, Toevallen of Duurte Tijden met De Levensbehoeften Dat wij dan wel konden beoordeelen, dat ZEW van geen vijfhonderd gulden kon bestaan’. Hoe dan ook, op 5 mei 1844 werd ds. Medema, ‘wiens positie door onaangename, liever niet te noemen gebeurtenissen in Assen geheel geschokt was’, door ds. W.A. Kok van Ruinerwold bevestigd. Die bevestiging vond plaats in ‘de nieuwe groote school’, omdat op dat moment de kerk aan de Stoeldraaijerstraat verbouwd werd. Overigens: de moeilijkheden van Medema in Assen lagen niet op persoonlijk terrein, maar op het mede veroorzaken van twist en tweedracht in de Asser gemeente. Ook niet leuk.

Eenmaal aan de arbeid getogen stelde ds. Medema onder meer voor de notulen van de kerkenraad eerst in een voorlopig notulenboek op te tekenen en deze later uit te werken in het officiële boek. Ook verder nam hij zijn arbeid serieus: na elk Heilig Avondmaal bezocht hij degenen die met de gemeente meeleefden maar nog niet als lid daaraan verbonden waren. Al in 1845 kreeg hij echter een beroep uit de Kerk in het Friese Tjalleberd, waarvoor hij bedankte. Enige maanden later maakte de predikant bezwaar tegen de manier waarop ouderlingen en diakenen verkozen zouden gaan worden: ‘Zijn Edele kon geen deelnemen in het verkiezen van nieuwe kerkeraadsleden na oude gewoonte om na vasten en bidden de gansche gemeente vrij te laten stemmen’. Dit streed volgens hem met de Dordtse Kerkorde van 1618-1619, waaraan de Kerk immers gebonden was. De ‘vrije stemming’ behoorde zijns inziens te worden vervangen door het stellen van dubbeltallen waaruit de manslidmaten vervolgens moesten kiezen. De kerkenraad ging er kennelijk met tegenzin mee akkoord, maar wel werd afgesproken dat gemeenteleden er iemand aan zouden mogen toevoegen. De predikant had met zijn bezwaren natuurlijk wel een punt: ‘vrije stemming’ borg immers het gevaar in zich dat kerkenraadsleden met een zeer gering aantal stemmen verkozen konden worden, omdat de manslidmaten hun stem immers mogelijk zeer gespreid zouden kunnen uitbrengen, waardoor, om verkozen te worden, slechts weinig stemmen nodig konden zijn.

In augustus 1845 ontving ds. Medema een beroep van de Kerk te Harlingen, dat hij aannam. ‘Z.Eerw verklaarde niet anders te kunnen zien of Zijn Edl. Zoude die roeping moeten opvolgen so er niet Een bijzondere Hand Gods tusschen beide kwam, want Zijn Eerw. zag zich niet geschikt te zijn door Deze onse gemeente’ (hij nam op 28 september afscheid met een preek over Deuteronomium 30:29b, en hij vertrok twee dagen later uit Meppel). Het verdere leven van deze predikant verliep dramatisch. Na predikant te zijn geweest in Harlingen (1845), Stadskanaal (1846), Hallum (1849) en Westergeest (1852), raakte hij in 1858 buiten bediening.

De nieuwe kerk aan de Stoel;draaijerstraat (later de KLeine Kerkstraat genoemd). Links de gereformeerde school.
De nieuwe kerk aan de Stoeldraaijerstraat (later de Kleine Kerkstraat genoemd). Links de gereformeerde school.

Een eigen kerk (1845).

Zoals al eerder opgemerkt huurde de kerkenraad sinds 1839, voor fl. 100 per jaar, de herberg aan de Kleine Kerkstraat (toen Stoeldraaijerstraat geheten), eigendom van de weduwe Pouli-Van Veen. Daar werden ook de kerkdiensten gehouden. In 1841 overwoog men elders in de stad een nieuwe kerk te bouwen. Maar op de kerkenraadsvergadering van 26 december 1843 ‘is geraadpleegt over de inkoop van ons in huur zijnd kerkgebouw’ en werd besloten dat men het gebouw kopen zou voor een bedrag niet meer dan fl. 3.800. Al de volgende dag kochten B. Schuurman, R. Kersten, A. Elevelt, G. Hofman, en A.G. de Vries, ‘de goederen van Johanne van Veen, wedu J. Pouwi niet voor ons zelven maar de Christelijke Afgescheiden Gemeente te Meppel‘. En ijverig als men was werd op 2 januari 1844 gesproken ‘over het verhuren en vertimmeren van de aangekochte kerk en verdere behuizingen’. Toch voldeed de zaak niet. Na een paar maanden begon men al te denken over een geheel nieuwe kerk, en men liet er geen gras over groeien. Toen de tweede predikant, ds. R.P Medema, op 5 april 1844 bevestigd werd, lag de hele oude herberg-‘kerk’ al tegen de grond en moest de bevestiging plaats hebben ‘in de nieuwe Grote School, waartoe door de burgemeester Slot en de heer Tonkens nevens Simler als wethouder vrijheid was verleend’. De hierboven genoemde ‘aangekochte kerk en verdere behuizingen’ bestonden uit vier percelen, nl. de stal en ‘billetkamer’, waarin tot nog toe de kerk gehouden was, ‘het huis en de hof aan de zuidkante’, waarmee vermoedelijk de oude pastorie in de Hagendwarsstraat bedoeld werd, ‘het andere gedeelte van het huis’ (mogelijk de oude ‘garfkamer’ met een onderliggend vertrek), en de ‘open grond en mestgat voor de kerk’ (een terrein tegenover het kerkgebouw, waarop naderhand een paar woningen zijn gesticht, die in het jaar 1877 aan de burgerlijke gemeente werden verkocht). Dit alles werd gekocht voor fl. 3.746.

Op 18 april 1844 liet de kerkenraad dan ook een intekenlijst rondgaan met de volgende inleiding: ‘Broeders en Zusters in den Heere. Opwekking ter inteekening der gelden tot het bouwen van een kerkgebouw voor de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde gemeente te Meppel. Daar de Heere ons roept door Woord en daad thans Zijn Kerk en gemeente te bouwen door belijdenis en opoffering en verlogening van ons zelven, zoo geve Hij ons genade tot dat einde, gelijk weleer David en Israël toen zij den tempel zouden bouwen en zij zich daarna mogten verblijden dat zij bekwaamd en verwaardigd waren om met een ruime en milde hand daartoe bij te dragen, gelijk ook weleer de Discipelen dat met ruimte en gewilligheid deden. (…) Ook zijn de twee penningen eener arme weduwe den Heere welgevallig. Wanneer dit geschiedt hoopt de kerkeraad een steenen kerk te laten bouwen om daar gemeenschappelijk den Naam des Heeren  aan te roepen. In de hoope dat de Heere dit moge geven, voorts Zijne gemeente zegene en bouwe, en met die bede verzoeken wij een ieder hieronder schriftelijk op te geven wat hij kan en mag geven met gewilligheid tot dat einde’. De gemeente bracht ruim fl. 1.900 bijeen! De broeders Schuurman en Ter Loo schonken ieder fl. 500, ‘F. de Vries en Kompagnie tot een steenen gebouw fl. 210’, ‘iemand die Haggaï 1 geleezen heeft’ gaf fl. 108; anderen schonken kleinere bedragen die varieerden van fl. 1 tot fl. 100.

Toen de intekening voldoende had opgeleverd vroeg de kerkenraad op 25 april 1844 toestemming tot kerkbouw over te gaan. Minister H. van Zuylen van Nijevelt verleende die al op 15 mei: ‘De Minister voor de Zaken der Hervormde Eeredienst, ontvangen hebbende het rapport van den heer Gouverneur van Drenthe’, besloot als antwoord op ‘het request van Ouderlingen en Diakenen der Christelijke Afgescheidene Gemeente te Meppel, strekkende om vergunning te verlangen ten einde het gebouw, staande in de zoogenaamde  Stoeldraaijerstraat te Meppel, thans tot uitoefening van de openbare eeredienst der genoemde gemeente gebruikt wordende, te mogen herbouwen (…), heeft goedgevonden de vereiste vergunning te verlenen, gelijk geschiedt bij deze’. En zo kon de bouw beginnen. B. Schuurman legde de eerste steen. In het aantekenschrift over de kerkbouw wordt vermeld dat, mét de onkosten, de koopprijs van de kerk en bijbehorende huizen samen ruim  fl. 4.100 bedroeg, terwijl het ‘timmeren van een nieuwe kerk’ en het ‘vertimmeren van de huizen’ samen bijna fl. 3.500 kostte; in totaal dus ruim fl. 7.600. Behalve de opbrengst op de intekenlijst en enkele geplaatste leningen werd ook ruim fl. 544 van ‘armgelt en kerkgelt dat over was’ voor de bouw gebruikt.

De Christelijke Gereformeerde kerk te Meppel, in gebruik van 1845-1897
De Christelijke Gereformeerde kerk te Meppel, in gebruik van 1845-1897

De kerk werd in 1845 in gebruik genomen!

Bronnen en literatuur:

Archief van de Gereformeerde Kerk te Meppel. Drents Archief te Assen.

B. Coster, Conventikels en Afscheiding in Meppel (1792-1845), g.p., g.j.

G.J. Kok, ‘… die verenigde wat gescheiden was …’. Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk te Meppel (1835-2005) met Inventaris van het Archief. Groningen, 2014

Y.K. Vellenga, Uit de Historie [van de Gereformeerde Kerk te Meppel], 56 artikelen in het Kerkblaadje van de Gereformeerde Kerk te Meppel, 1933-1937

© 2016. GereformeerdeKerken.info