Inleiding
Jan Wicher Draijer (die leefde van 1851 tot 1894) was afkomstig uit de Christelijke Gereformeerde Kerk, oorspronkelijk ontstaan uit de Afscheiding van 1834, en ging aanvankelijk met de ‘Vereniging van 1892’ (tussen Afgescheidenen en Dolerenden) mee.
Het jaar daarop echter, op 20 juli 1893, traden hij, de kerkenraad en de kerkelijke gemeente van het Friese Suawoude (nu Suwâld) uit de verenigde ‘Gereformeerde Kerken in Nederland’, en wel ‘om te blijven wat wij waren, namelijk christelijk gereformeerd’. Toen dit alles plaatsvond stond ds. Draijer dus in het Friese dorp Suawoude, na daarvóór christelijk gereformeerd predikant in achtereenvolgens het Drentse Coevorden en het Friese Oudega (bij Drachten in de gemeente Smallingerland) te zijn geweest.
Jeugd en Studie (1851-1884)
Op 24 februari 1851 werd Jan Wicher Draijer in Stadskanaal geboren. Zijn ouders waren lid van de ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ aldaar en het was al spoedig Jan Wichers wens predikant te worden: in zijn jeugd speelde hij het liefst ‘domineetje’. Door het overlijden van zijn vader en door het ontbreken van de nodige financiën was hij echter gedwongen de kost te verdienen voor het gezin. Dat heeft hij zes jaar lang gedaan en wel als boerenarbeider (zijn vader was volgens de stukken ‘landgebruiker’). Maar in 1876 werd hij – door financiële hulp van zijn aanstaande vrouw, Berendina Mellema (1851-1944) – in staat gesteld zich te laten inschrijven als student aan de in 1854 in Kampen opgerichte Theologische School van de Christelijke Afgescheiden Kerk. Er heersten daar op dat moment trouwens merkwaardige toestanden. De studenten waren onrustig en opstandig en ook het onderwijsniveau was niet naar ieders wens, onder andere door te oude docenten en door een slecht georganiseerd onderwijs- en examensysteem. Jan Wicher werd lid van het studentencorps Fides Quaerit Intellectum. In dat corps heeft hij overigens geen vooraanstaande rol gespeeld.
De studie begon met een voorbereidende (zgn. ‘literarische’) opleiding onder supervisie van ds. A. Steketee (1846-1913), een bescheiden, erudiete en luisterende persoonlijkheid, die overigens het gebrek had niet te kunnen orde houden. Sommigen van de studenten buitten die zwakheid uit, waardoor een geruchtenstroom ontstond die hem in 1882 uiteindelijk tot zondebok maakte van alles wat op de School mis was. De generale synode zette hem dat jaar zelfs af (‘het nachtelijk ontslag’). Ondertussen kwam de studentenonrust in 1879 tot een dieptepunt: op corpsfeesten werden allerlei ‘treurige feiten’ gepleegd. Die schandalen en enkele andere zaken werden aanleiding tot een scheuring in het studentencorps, waarbij een minderheid van vijfentwintig studenten er met de corps-eigendommen vandoor ging, die alleen door dreiging met uitsluiting van de studie weer terugkwamen. Uit de vele bekende feiten noemen we nog, dat studenten een der kamers van de School bezetten, met het gevolg dat de energieke, niet voor een kleintje vervaarde, toen 39-jarige docent Maarten Noordtzij (1840-1915) de deur intrapte, waarmee de bezetting was opgeheven.
Het hoeft dus geen betoog, dat de resultaten van de studie in dat jaar slecht waren. Zelfs de generale synode sprak er over; een derde deel van de studenten zakte voor het examen dat toegang gaf tot de eigenlijke theologische opleiding! Ook Jan Wicher ‘trok zich terug’. Overigens komt Draijers naam niet voor in betrekking tot de door de studenten veroorzaakte onrust, zodat betrokkenheid daarbij kan worden ontkend. Na in 1880 het ‘literarische examen’ met goed gevolg te hebben afgelegd, behaalde hij twee jaar later het theologisch examen-A, en in 1884 het B-gedeelte, zodat Jan Wicher theologisch kandidaat en beroepbaar was. Behalve over de voortgang van zijn studie weten we over student Draijer niet veel. Er is alleen een op 29-jarige leeftijd vervaardigd portret van hem overgebleven, samen met de omschrijving dat hij een ‘krachtvolle en forsch gebouwde man’ was.
Inmiddels had Jan Wicher een beroep ontvangen van de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Coevorden. Op 25 augustus 1884 ging hij in Coevorden kennismaken; hem werd een traktement van fl. 900 per jaar aangeboden, ‘hetgeen de leeraar met genoegen aannam’ zo melden de kerkenraadsnotulen. De pastorie werd op zijn aanwijzingen enigszins aangepast en hij trouwde zijn Berendina. Na door de classis peremptoir geëxamineerd te zijn, werd hij op 16 november 1884 bevestigd als predikant van de gemeente te Coevorden.
Coevorden (1884-1887)
In Coevorden werd ds. Draijer al snel beziggehouden door de alledaagse dingen uit het leven van een predikant: ‘kategezanten’ die niet kwamen opdagen en vermaand moesten worden; uitbreiding van het aantal zitplaatsen in de kerk door aanwas van het kerkbezoek; onderhoudszaken en een orgel dat vals klonk (totdat er een andere organist kwam). Ook waren er allerlei ruzies en vetes in de gemeente waarbij ds. Draijer een bemiddelende rol speelde. Een van die vetes werd beëindigd door ingrijpen van de kerkenraad, die zelfs moest dreigen er een tuchtzaak van te maken; de ruziemakers bonden toen in en tekenden in het notulenboek eigenhandig de door de kerkenraad voorgestelde oplossing. Verder was er een sabatsschender, die het waagde op zondag te schaatsen!
Ook als consulent en kerkvisitator deed ds. Draijer in de stad en in de classis Coevorden zijn werk. Zo vermaande hij tijdens een kerkvisitatie de kerkenraad van de gemeente te Schoonebeek dat ze in het vervolg inkomende brieven van kerkleden niet zomaar opzij mochten leggen, maar serieus moesten bespreken, en dat ze bovendien misschien toch maar beter een duidelijk overzicht van inkomsten en uitgaven konden bijhouden. Maar verreweg de meeste energie besteedde ds. Draijer aan – wat we zullen noemen – de ‘Krimse kwestie’.
In het kort hield de ‘Krimse kwestie’ in, dat de gereformeerden in De Krim, een gehucht in de onmiddellijke omgeving van Coevorden, een eigen Christelijke Gereformeerde Gemeente wilden stichten en daarom zelfstandig wilden worden, los van de Kerk van Coevorden. De kerkenraad van Coevorden voelde daar echter niets voor want daardoor zou de gemeente honderdacht (betalende) leden verliezen waardoor zich, financieel gezien, donkere wolken boven die gemeente zouden samenpakken met als mogelijk gevolg dat geen predikant meer kon worden betaald. De Krimmers trachtten echter desondanks verscheidene keren toestemming te krijgen van kerkelijke vergaderingen, maar ook een beroep op de provinciale synode hielp niet veel. Het werd bezwaarlijk geoordeeld om op dat moment een zelfstandige gemeente in De Krim te stichten, vond men. Uiteindelijk kwam – na veel verwikkelingen – de ‘vrijheid’ voor de Krimmers tóch steeds dichterbij. Enkele maanden later oordeelde de classis namelijk, dat het het beste was dat de kerkenraad van Coevorden zou trachten De Krim zelfstandigheid te verlenen. Nadat de kerkenraad de manslidmaten had geraadpleegd werd uiteindelijk toestemming gegeven. Inmiddels had ds. Draijer een beroep ontvangen van de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Oudega bij Drachten, in de Friese gemeente Smallingerland. Dat nam hij aan.
Oudega, Small. (1887-1891)
Nadat hij op 3 april 1887 door ds. H. Stutvoet van Rottevalle was bevestigd, kreeg ds. Draijer in het kader van de behandeling van enkele tuchtgevallen te maken met een broeder die teveel aan Bacchus geofferd had; hij was door de veldwachter opgepakt en men zou hem als kerkenraad onder censuur moeten stellen indien hij door de rechter veroordeeld zou worden, zo meende de kerkenraad. Veel kleine zaken bepaalden de loop der gebeurtenissen in Oudega: hoogtepunten noch dieptepunten vroegen de aandacht.
Hetzelfde gold voor Draijers werk als visitator en consulent, waarover ook weinig bijzonders te melden is. Opmerkelijk was wel de overkomst uit de hervormde gemeente van Oege Simons Hoekstra, die zich aanvankelijk – nadat hij uit de hervormde kerk gestapt was – in 1887 aansloot bij de ‘dolerende’ Kerk van het nabijgelegen dorp Garijp, vervolgens weer terugging naar de hervormde gemeente, om daarná lid te worden van de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Oudega (zo’n gemeente was er in Garijp namelijk niet). Garijps Nederduitsche Gereformeerde Kerk maakte tegen die inschrijving bezwaar, maar uiteindelijk bleek de classis van oordeel dat hij vrijgelaten moest worden zich bij de gemeente van Oudega aan te sluiten.
Tijdens het verblijf van ds. Draijer in Oudega werd het aantal en de daarop volgende vrijheidsdrang der christelijke gereformeerden in Nijega en Opeinde (ressorterend onder de Kerk van Oudega) zo groot, dat men zelfstandig wilde worden. Een kerkenraadscommissie begeleidde uiteindelijk de instituering (op 13 maart 1891) van de nieuwe Gereformeerde Kerk van Opeinde-Nijega; ze is echter eerst definitief tot stand gekomen nadat ds. Draijer al naar Suawoude was vertrokken.
Ondertussen was het streven naar de landelijke vereniging van de Christelijke Gereformeerde Kerk met de Nederduitsche Gereformeerde Kerken op gang gekomen. Vooral van de kant van de christelijke gereformeerden bestond daartegen nogal wat bezwaar. Zo vond men dat ‘de Kerk van Kuyper’ zich laatdunkend uitliet over de chr. gereformeerden (Kuyper had hun Kerk eens een ‘sekte’ genoemd). Bovendien meenden de chr. gereformeerden o.a. dat de Dolerenden de hervormde kerk als ‘valsche Kerk’ moesten beschouwen, zoals zijzelf óók deden. De Dolerenden vonden echter, dat ze eigenlijk slechts tijdelijk buiten de hervormde kerk (‘in tenten’) verbleven, namelijk slechts totdat in de hervormde kerk de rechtzinnigheid weer zou zegevieren. Dat was dan ook de reden dat zij hun generale synoden aanvankelijk ‘voorlopige synoden’ noemden. Uiteindelijk kreeg de Vereniging tussen beide kerkengroepen landelijk op 17 juni 1892 haar beslag. Ds. Draijer was toen echter al predikant in Suawoude.
Suawoude (1891-1894)
Op 1 februari 1891 werd ds. Draijer bevestigd als predikant te Suawoude. Hij volgde ds. J.R. Kreulen (1820-1904) op, die met emeritaat ging, maar Draijer bij zijn werk trouw terzijde bleef staan. Draijer was nog maar nauwelijks predikant in Suawoude, of de kerkenraad kreeg een boze brief van de scriba van de kerkenraad van Oudega (Draijers vorige gemeente): ‘of ds. Draijer wel eens even wilde ophouden met zich te bemoeien met de christelijke gereformeerden in het aanpalende dorp Eernewoude, want zij behoorden tot de gemeente te Oudega!’ Dat laatste was een vergissing. Vandaar ook, dat de kerkenraad, en ook ds. Kreulen, voor ds. Draijer in de bres sprongen. Zij merkten op, dat er helemaal geen grensscheiding bestond tussen de gemeenten van Oudega en Suawoude en dat de kerkenraad – en dus ook ds. Draijer – bovendien heel voorzichtig te werk gingen met personen uit Eernewoude, die zich bij de gemeente te Suawoude wilden aansluiten. De kerkenraad ging daar alleen op in als Eernewoudsters die wens heel duidelijk en gemotiveerd aangaven. Dat mensen zich overigens aangetrokken voelden tot ds. Draijers gemeente te Suawoude was niet zo verwonderlijk: afgezien van het feit, dat de afstand Suawoude-Eernewoude kleiner was dan die van Oudega naar Eernewoude, had ds. Draijer zich ook erg ingespannen om in Eernewoude een lokaaltje te laten bouwen waar men zondagsschool – en bij slecht weer kerkdiensten – kon houden.
Ook in Suawoude vroegen allerlei zaken de aandacht van de predikant. Toen in 1892 de landelijke Vereniging tussen de ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ en de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’ tot stand kwam, besloot ook de kerkenraad van Suawoude met die Vereniging in te stemmen en tekende men in het notulenboek aan, dat de gemeente te Suawoude voortaan ‘Gereformeerde Kerk te Suawoude’ zou heten. Maar ds. Draijer begon een jaar later te twijfelen. Waarschijnlijk zullen vooral de besluiten, die de verenigde gereformeerde generale synode genomen had over de opleiding van toekomstige predikanten, daarbij een rol gespeeld hebben. Draijer en de van oorsprong christelijke gereformeerden hechtten aan hun (van de Kerk uitgaande) Theologische School in Kampen, terwijl de (van oorsprong) Dolerenden in de (van een vereniging uitgaande) Vrije Universiteit te Amsterdam een predikantenopleiding hadden. De plannen om ook in de opleiding tot één geheel te geraken oogstten een storm van kritiek, vooral van de van oorsprong christelijke gereformeerden; ook al bleven het plannen.
In juli 1893 werd het besluit genomen: in navolging van andere gemeenten in het land wilde ook de Gereformeerde Kerk te Suawoude breken met het een jaar eerder gevormde kerkverband van De Gereformeerde Kerken in Nederland, en ‘teruggaan’ naar de inmiddels tot stand gekomen ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Kerk; dat waren ze vóór 1892 ook en dat wilden ze blijven; aldus werd op 20 juli 1893 in de notulen van de kerkenraad vermeld. Bij dit alles speelde ouderling Renkema van de Chr. Geref. Gemeente te Utrecht een bijzondere rol. Hij zou in het vervolg ook blijven fungeren als adviseur van ds. Draijer in zijn komende strijd met de kerkelijke besturen.
Omdat in het Noorden van ons land meerdere Chr. Geref. gemeenten waren ontstaan uit onvrede met de ‘Vereniging van 1892’, had ds. Draijer als één van zijn laatste wapenfeiten de chr. geref. classis Leeuwarden ingesteld. In oktober 1894 werd de eerste bijeenkomst gehouden. Daar waren acht noordelijke gemeenten vertegenwoordigd en vier als gast aanwezig (waar nog geen gemeente gevormd was). Kort na de eerste vergadering van de chr. gereformeerde classis Leeuwarden werd ds. Draijer ziek.
Het werk in de gemeenten (1893-1894)
Na de terugkeer van de gemeente van Suawoude tot de (‘voortgezette’) Chr. Geref. Kerk, heeft ds. Draijer zich zeer ingezet voor de instituering van nieuwe Christelijke Gereformeerde gemeenten en ook het begeleiden en bemoedigen van reeds bestaande, maar (nog) herderloze gemeenten heeft hij in die tijd ter hand genomen: de provinciale synode had hem tot consulent van meerdere gemeenten benoemd. Ds. Draijer institueerde op 26 november 1893 de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Groningen, waarvan hij ook consulent werd, en in die hoedanigheid heeft hij ook verscheidene kerkenraadsvergaderingen geleid en van advies gediend. Naast allerlei bemoeiïngen met de gemeenten van onder andere Harlingen, Steenwijk, Lutten, Leeuwarden, Amsterdam en Beetgum (Frl.), institueerde hij op 28 september 1894 de Chr. Geref. Gemeente in het Drentse Emmercompascuüm (die gemeente werd overigens in 1977 opgeheven). Draijer ontving meerdere beroepen, onder andere van de Kerken te Amsterdam, Steenwijk, Hijlaard, Aarlanderveen en Holwerd.
Ziekte en overlijden (1894)
Rond 21 oktober 1894 werd ds. Draijer ziek. Het christelijke gereformeerde weekblad ‘De Wekker’ maakte van het ziekteverloop weken achtereen nauwgezet melding; op 9 december van dat jaar overleed hij op 43-jarige leeftijd, zijn vrouw en vijf jonge kinderen achterlatend (de jongste was drie maanden oud). Op 14 december verscheen in ‘De Wekker’ een uitvoerig ‘In Memoriam’ op de voorpagina, nadat ds. Draijer de dag daarvoor in Suawoude begraven was; in ‘De Wekker’ van 21 december verscheen een zeer uitvoerig verslag van die begrafenis. De droefheid was – getuige de reakties – algemeen. Ds. Draijer stond bekend als vriendelijk en hulpvaardig en was in Suawoude algemeen geacht en bemind.