De Doleantie te Heeg, Frl. (24 januari 1887)

Inleiding.

Kaart van Friesland. L = Leeuwarden; S = Sneek; H = Heeg; Om = Oosterbierum; G = Gaastmeer; Ou = Oudega-Idzega (Wymbritseradiel); O = Oosterend (Wymbr.)
Kaart van Friesland. L = Leeuwarden; S = Sneek; H = Heeg; Om = Oosterbierum; G = Gaastmeer; Ou = Oudega-Idzega (Wymbritseradiel); O = Oosterend (Wymbr.)

Het dorpje Heeg, gelegen aan het Heger Meer (uitlopend in de Fluessen) in het Friese merengebied in de Zuid-Westhoek van de provincie, heeft een roemrijke historie, waarin zelfs een heus adellijk geslacht, Harinxma thoe Heeg, een rol heeft gespeeld. Maar vooral de ligging aan het water heeft een stempel op het dorp gedrukt. Omstreeks het midden van de negentiende eeuw waren in het winderige Heeg handel en scheepvaart, palingvissers, een houtzagerij, enkele scheepswerven, een leerlooierij en een zeilmakerij en zelfs een heuse uitgeverij van christelijke geschriften.

In die tijd speelden theologen van de zgn. ‘Groninger richting’ in een groot deel van Friesland een belangrijke rol. Zij wilden van de oude vaststaande waarheden niets meer weten: Jezus was voor hen niet de Verlosser, maar ‘het grote Voorbeeld’, ‘de grote Opvoeder en Leermeester’. De braafheid van de mensen werd als een belangrijke voorwaarde voor een Gode welgevallig leven beschouwd. Maar er waren ook velen die ‘de beproefde Waarheid’ wél trouw bleven en het volle Evangelie wél wilden horen. In die tijd was Heeg, samen met het dorpje Oosthem, een geestelijk centrum van waaruit ‘het Licht van het Evangelie over de provincie scheen’.

Rechtzinnige dominees als J.W. Becking, J.J. Knap en J.W. Felix hebben in Zuid-West Friesland grote invloed gehad. ‘Mét mannen als Schoonhoven uit Workum, de dames Fockens uit Sneek, de Oppedijks uit IJlst en de Okma’s uit Woudsend hebben zij een nieuwe reformatie bewerkt, hebben zij door hun arbeid een ommekeer tot stand gebracht in het kerkelijk leven. De geschriften die in deze dagen van het Réveil (‘geestelijke opwekking’) verschenen, werden bij Bokma in Heeg gedrukt en zij vonden hun weg tot vér buiten Friesland.

Ds. J.W. Felix (1824-1904).
Ds. J.W. Felix (1824-1904).

In 1853 deed ds. J.W. Felix zijn intree in de hervormde gemeente van Heeg, waar hij tot 1860 heeft gewerkt. Hij stichtte in die tijd de ‘Vereniging van de Vrienden der Waarheid’, toen in Amsterdam dr. Meyboom de oude waarheden van het christendom loochende, terwijl hij desondanks door de synode in zijn ambt gehandhaafd werd. Ook stimuleerde Felix het houden van bidstonden, het zendingswerk, zondagsscholen en jongelingsverenigingen, terwijl hij bovendien het ‘Kerkelijk Maandblad’ redigeerde. ‘Hij kwam op voor de belijdenis, maar tegelijkertijd moest hij níets hebben van de dode orthodoxie’.

In 1881 kwam ds. F. Fortuin (1853-1928) in Heeg, die – ondanks het verzet van ouderling Jacob Nieuwland (we komen hem later nogmaals tegen) – het voor elkaar kreeg om in het vervolg predikanten en kerkenraadsleden de ‘Drie Formulieren van Enigheid’ te laten ondertekenen. Hoewel A. Algra in ‘De Historie gaat door het Eigen Dorp’ (deel VI) meende dat Fortuin niet met de Doleantie mee ging, nam hij die stap na zijn vertrek uit Heeg (in 1884) wel degelijk: in Barendrecht trad hij in januari 1887 toe tot de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’, maar vertrok (na zijn verblijf in Hilversum) in 1897 naar de ‘Christian Reformed Church’ in Amerika (daar trad hij overigens na korte tijd uit om in 1901 weer terug te keren in de CRC).

Hoe dan ook, zijn opvolger als hervormd predikant was in 1884 ds. Lútzen Wagenaar (1855-1910), in zijn vorige standplaats Wons een der actiefste leden van de (hervormde) Gereformeerde Predikantenvereniging. ‘Hoewel hij zijn jeugd in de kringen der Afscheiding van 1834 had doorgebracht (hij werd pas als volwassene gedoopt) wilde hij van ‘separatie’ (afscheiding van de hervormde kerk) niet weten en veroordeelde hij de kerkelijke handelwijze van 1834, toen in het hele land, onder leiding van ds. H. de Cock (1801-1842) van Ulrum, een groot aantal orthodoxe gelovigen de Hervormde Kerk verliet en Christelijke Afgescheidene Gemeenten stichtten. De ‘Doleantie’ – de twéede orthodoxe uittocht uit de Hervormde Kerk, in 1886 en volgende jaren – was volgens hem iets ánders en betekende geen afscheiding van de Kérk, maar alleen van de ‘organisatie van 1816’ (toen op last van Koning Willem I de belijdenisgeschriften en de democratisch ingerichte Dordtse Kerkenordening (in 1618 door de Synode van Dordrecht opgesteld) in feite aan de kant gezet werden en een níeuw ‘Algemeen Reglement’ werd ingevoerd – dr. Kuyper (1837-1920) zei: ‘1618 werd onder het Algemeen Reglement veranderd in 1816’). Onder ds. L.H. Wagenaar ging de hervormde gemeente van Heeg in 1887 doleren.

Dr. L.H. Wagenaar.

Lútzen Harmens Wagenaar werd op 15 maart 1855 in Heerenveen geboren. Zijn vader was smid, maar door een ongeluk dat de jonge Lútzen overkwam en waardoor hij de rest van zijn leven veel last
van zijn been hield en ook mank liep, kon hij zijn vader in het vak niet opvolgen. Nog ongedoopt ontving hij catechetisch onderwijs van de christelijke gereformeerde predikanten J. Nederhoed (1835-1899) en M. Noordtzij (1840-1915), beiden afkomstig uit de Afscheiding van 1834. Lútzens vader behoorde tot die Kerk; zijn moeder was Doopsgezind. Tijdens zijn gymnasiumstudie in Zetten werd hij gedoopt door ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913), directeur van die school. Gedurende zijn universiteitsstudie in Utrecht raakte hij een tijdlang onder invloed van de ‘moderne theologie’, maar het onderwijs van N. Beets en J.J. van Oosterzee had een goede invloed op hem. Ook de geschriften van dr. Abraham Kuyper, de latere leider van de Doleantie, trokken hem weg uit de twijfels waaraan hij onderhevig was. In 1880 promoveerde Wagenaar tot doctor in de theologie met een proefschrift getiteld: ‘Het Réveil en de Afscheiding’. Eind dat jaar werd Wagenaar echter afgewezen voor het proponentsexamen. Kuyper schreef kritisch over die gebeurtenis, die hij inherent achtte aan de toestand van de Hervormde Kerk, daarmee dr. Wagenaar voor altijd aan zich verplichtend.

Op 19 februari 1882 deed hij als hervormd predikant intrede in het Friese dorp Wons, op 7 december 1884 in Heeg (hier ging hij later met de Doleantie mee); op 28 april 1889 werd hij verbonden aan de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ te Leeuwarden, terwijl hij op 4 september 1892 naar Arnhem, en op 3 april 1898 naar de Gereformeerde Kerk van Middelburg vertrok. Wagenaar schreef veel; niet alleen in het Nederlands, maar ook in de Friese taal. Bekend is zijn grote werk over de Synode van Dordrecht: ‘Van Strijd en Overwinning’. Hij overleed op 19 oktober 1910 in Middelburg.

Dr. L.H. Wagenaar (1855-1910).
Dr. L.H. Wagenaar (1855-1910).

In Heeg.

Op woensdag 10 december 1884, zo zeggen de notulen van de hervormde gemeente van Heeg, ‘installeerde consulent ds. Roose de nieuwe leeraar’, dr. L.H. Wagenaar. Een en ander gebeurde tijdens een buitengewone kerkenraadsvergadering. Kennelijk werd pas op 21 april 1885 de eerstvolgende kerkenraadsvergadering gehouden, waar we lezen, dat de minister kort geleden had bepaald dat de middagloop en -dienst der posterij afgeschaft werden; ook was een lidmaat de toegang tot het avondmaal ontzegd wegens openbare dronkenschap, maar er werden ook dertien lidmaten onderzocht tot het doen van Openbare Geloofsbelijdenis; zij konden worden aangenomen ’tot mondige leden van de gemeente’.

In Heeg was het niet anders dan elders; en waarom zou het? In september 1885 werd voor het eerst iets verteld over problemen in het gezin van Haring van der Zee ‘en diens huisvrouw’, die ten gevolge van hevige huiselijke twisten ‘bij elkander weg zijn geraakt’. Ze moesten op het matje komen: vrouw Van der Zee om half twee en Haring zelf tegen drie uur. De man pleegde ‘drankmisbruik en daarmee gepaard gaande mishandelingen die haar noopten hem te verlaten’. Vrouw Van der Zee ‘begeerde wel verzoening’, maar onder de strikte voorwaarde dat Haring zijn drank zou laten staan. En dat werd kort na drieën plechtig beloofd. ‘Hierop komt verzoening tot stand en het hereenigd echtpaar verlaat dankbaar de consistorie’. Die dankbaarheid was echter van korte duur. Veertien dagen later kreeg Haring een brief van de kerkenraad, waarin hem werd meegedeeld dat hij niet meer welkom was aan het Avondmaal: ‘Hij heeft zich ergerlijk vooral tegen zijn vrouw gedragen in het armenhuis, waar ze woont’. Bovendien moest Haring een ander kosthuis zoeken, want de Kerk ‘kon hem niet langer dragen’. Drankmisbruik was ook in Heeg een vaker voorkomend verschijnsel. In december 1885 werd wegens dat euvel aan enkele leden de toegang tot het Heilig Avondmaal ontzegd; ook Haring had zich weer eens misdragen en mocht niet meer in het armenhuis komen; en aan de herbergier zou gevraagd worden de drank uit het pakket te nemen…!

De strijd voor Kerkherstel.

In die tijd heerste in de Nederlandse Hervormde Kerk onrust, die uiteindelijk zou uitlopen op het kerkelijk conflict en de scheuring van 1886. Ook in het orthodoxe Heeg heerste ontevredenheid over de koers van de Nederlandse Hervormde Kerk. Tijdens de kerkenraadsvergadering van 11 januari 1886 kwam een in Heeg ontvangen circulaire van prof. dr. Ph. J. Hoedemaker aan de orde; deze was toen nog hoogleraar aan de in 1880 door dr. A. Kuyper gestichte Vrije Universiteit. In zijn brochure stelde hij volgens de hervormde notulen voor ‘om de synode te verzoeken om te vergaderen en in beginsel te beslissen of de ‘Modernen’ recht hebben in de Kerk, alsmede om sympathie te betuigen aan den kerkeraad te Amsterdam in zijne handhaving van het protestantsch beginsel, de vrijheid der door Gods Woord gesteunde consciëntie, én van het belijdend karakter der Kerk’. De kerkenraad van Heeg voelde evenals Hoedemaker sympathie voor de tachtig op 4 januari 1886 geschorste ‘benauwde broederen’ te Amsterdam. Hoedemaker had felle kritiek op de handelwijze van de synode, en wees als oorzaak aan dat de Kerk was afgeweken van Schrift en Belijdenis en dat nodig was ‘een terugkeer tot de gehoorzaamheid aan Gods Woord’ (later stonden Hoedemaker en Kuyper echter lijnrecht tegen over elkaar, omdat de eerste het niet eens was met het feit dat Kuyper in feite ‘een nieuwe Kerk’ stichtte. Hoedemaker wilde alleen een reformatie van de kerkregering, van binnenuit).

Dr. Ph.J. Hoedemaker (1839-1910).
Dr. Ph.J. Hoedemaker (1839-1910).

Steun aan de ‘benauwde broederen’.

Op 31 januari 1886 werd door de kerkenraad van Heeg een uitvoerig schrijven ‘aan de benauwde broederen in Amsterdam’ opgesteld, dat na een kerkenraadsbesluit van 5 februari aan de geschorste kerkenraadsleden in de hoofdstad werd toegestuurd. De brief was ondertekend door kerkenraad, kerkvoogden en kiescollege, alsmede door drieënzeventig leden van de hervormde gemeente van Heeg: ‘Met innige deelneming, hartelijke belangstelling en broederlijk medegevoel hebben wij gadegeslagen uw getrouw en manmoedig weerstaan van het ongeloof, dat als met slaande trom en vliegend vaandel, de u ter bewaking toevertrouwde poort der Kerk zou binnentrekken, de Naam des HEEREN ten hoon! En ook leeft er nog genoeg Friesche vrijheidszin in onze harten, om alle dapper en waardig pogen tot handhaving van de rechten der plaatselijke Gereformeerde Kerk op de voorvaderlijke heiligdommen, waaraan met zoo teedere zielsgenegenheden het vroom gemoed is verknocht, te begroeten met blijde sympathie! Ons hart is ontroerd over het stuitend geweld, dat tegen u woedt, en wij bewonderen de zelfbeheersching, waarmede de Kerk van Amsterdam het schrikbewind verduurt. Broeders! Staat pal in de vrijheid, waarmede Christus u heeft vrijgemaakt en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen (…). Alle instrument dat tegen u bereid wordt zal niet gelukken en alle tong die tegen u opstaat in het gericht, zult gij verdoemen’.

De kerkenraad wees echter óok op de gezamenlijke schuld van de Kerk: ‘Daar zij bij u en ons verootmoediging in stof en asch. Een algemeene vasten- en bededag worde gehouden en onder opzien om den Heiligen Geest der ontdekking, verootmoediging, smeeking, vertroosting en bemoediging, worde de schuld en nood der Kerk voor het Aangezicht des HEEREN gebracht. Dan mocht (…) de HEERE het juk der geweldigen verbreken, zijne Kerk in onzen ganschen lande in vrijheid stellen en op de rechte wijze vereenen; en alzoo, wat ten kwade gedacht werd, ómwenden ten goede tot lof Zijns driemaal Heiligen Naams!’

De aanhef van de brief van de Heeger kerkenraad aan de 'benauwde broederen' te Amsterdam.
De aanhef van de brief van de Heeger kerkenraad aan de ‘benauwde broederen’
te Amsterdam.

Terwijl tussendoor Haring van der Zee ‘openlijk werd afgesneden met het formulier van de ban’, wenste de kerkenraad te bewerkstelligen dat de classis ‘een scherm stelt ter beschutting van de getrouwe kerkeraden tegen de synodale overlast’. Er was veel belangstelling voor een vergadering die door de verontruste kerkenraden van Reitsum, Kollum, Kootwijk, Leiderdorp en Voorthuizen te Leeuwarden belegd was op 10 februari 1886. Het meeleven met de in Amsterdam geschorste ambtsdragers was groot. Ter vergadering deelde ds. Ploos van Amstel van Reitsum mee, dat zijn gemeente zich daags tevoren had losgemaakt van de synodale organisatie. De volgende dag las men in de bladen hetzelfde over de gemeente van Voorthuizen met haar predikant, dr. W. van den Bergh. In 1886 zijn in Friesland onder andere de Kerken van Gerkesklooster, Kollum en Anjum tot uittreding uit de hervormde Kerk gekomen.

Ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895).
Ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895).

Eigen schuld.

Toen in de hervormde kerkenraad van Heeg op 20 september 1886 censura morum gehouden werd, ontspon zich een levendige discussie omtrent ‘onze ontrouw jegens de opentlijke verzakers van de bediening des Woords en der Sacramenten’. Men besefte namelijk, dat men zich als kerkenraad nog steeds onderwierp aan ‘de zondige overheersching door de synodale hiërarchie’ (die immers ‘verzakers van de bediening van het Woord en de sacramenten’ met rust liet!) zodat men moeilijk in alle vrijmoedigheid anderen wél zou kunnen verplichten tot gehoorzaamheid. Desondanks werd besloten dat leraar en opzieners daar strenger op zouden gaan toezien: wie de kerkdienst en het Avondmaal verzuimde, of de kinderen niet in de Kerk liet dopen, zou ‘in liefde met gezag worden vermaand en bestraft’. Mocht dat niet helpen dan zou men desnoods onder censuur gesteld worden en in het uiterste geval kunnen worden afgesneden van de gemeenschap der Kerk door ‘de christelijke ban’. Dat men zich daarmee op glad ijs bewoog (men zou daardoor immers in conflict kunnen komen met de synode, die dat soort acties zou kunnen afkeuren; dat was elders al eerder ook gebeurd) ‘geven wij in Gods hand’. Meteen daarop – als wilde men direct de daad bij het woord voegen – besprak men twee tuchtgevallen in de gemeente.

Het Gereformeerd Kerkelijk Congres.

De aankondiging van het Gereformeerd Kerkelijk Congres te Amsterdam (De Heraut, 2 januari 1887).
De aankondiging van het Gereformeerd Kerkelijk Congres te Amsterdam (De Heraut, 2 januari 1887).

Intussen was bericht binnengekomen dat van 11 tot 14 januari 1887 in Amsterdam het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ zou worden georganiseerd, waar verontruste kerkenraden zich zouden beraden op de vraag ‘wat te doen’. Besloten werd dat dr. Wagenaar en de ouderlingen Dijkstra en Van Netten de bijeenkomst zouden bijwonen, terwijl aan de kerkvoogden zou worden gevraagd de reiskosten te betalen. Ook prof. Hoedemaker – toen predikant te Nijland in Friesland – ging (samen met dr. Wagenaar van Heeg) mee naar de bijeenkomst, maar heeft die niet bijgewoond, omdat hij zich bij aankomst in Amsterdam realiseerde dat hij zich niet kon verenigen met de uitgangspunten van de vergadering. Iedereen die de vergadering wilde bijwonen moest namelijk bij binnenkomst de verklaring ondertekenen dat hij het ‘plichtmatig’ achtte te breken met de synodale organisatie. Daarmee was Hoedemaker het niet eens. De volgende dag publiceerde hij de brochure ‘Waarom ik geen deel neem aan het kerkelijk congres’, waarin hij zijn afwezigheid uitlegde. Voor het overige verliep de vergadering, die door maar liefst 1.500 personen uit het hele land werd bijgewoond, zeer geordend. Allerlei zaken die bij de instituering van plaatselijke dolerende Kerken om de hoek kwamen kijken, werden plenair of in commissies besproken en afgehandeld. Ook werden in een aantal modelboekjes voorbeeldteksten opgenomen voor alle besluiten en brieven die bij ‘de afwerping van het juk der synodale hiërarchie’ te schrijven zouden zijn.

Toen op 17 januari 1887 in de kerkenraad van Heeg verslag gedaan werd van die vergadering, berichtten de afgevaardigden, dat ‘zij alle drie ervan overtuigd geworden zijn dat het zonde voor God is, langer de synodale heerschappij te erkennen, en geven den kerkeraad in ernstige overweging om het aan de hoogere besturen afgestane gezag terug te nemen. De overige broeders betuigen hunne instemming’. Hoewel br. De Vries veel bezwaren deelde, vroeg hij zich toch af, of men niet beter eerst een vergadering van kerkvoogden, kiescollege en notabelen zou kunnen houden. Immers enige tijd geleden werd zo’n vergadering óok gehouden en toen had men besloten ‘getrouw te blijven aan het Woord en de aanval van de hogere besturen af te wachten’, maar ‘thans wil men een schrede vérder gaan. Daarom acht hij het billijk opníeuw met de tóen verbondenen te raadplegen’. Ieder zag de juistheid van dit voorstel in en men nam het met algemene stemmen aan. Reeds enkele dagen later vond die bijeenkomst plaats.

Maar in februari zond de Algemene Synodale Commissie van de Nederlandse Hervormde Kerk een rondschrijven aan alle classes waarin erop aangedrongen werd, streng op te treden (desnoods met schorsing) tegen hen die het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ in Amsterdam hadden bijgewoond: ‘Het bijwonen van dat Congres is op zich zelf reeds een vergrijp van ergerlijken aard wegens de schriftelijke verklaring door iederen deelnemer afgelegd, luidende: ‘de ondergeteekende verklaart, dat ook hij afwerping van het synodale juk voor plichtmatig houdt’. In feite ontstond in heel het land een soort van heksenjacht op eventuele bezoekers van dat congres.

‘Uitgetreden’ en afgezet.

Aan het begin van de kerkenraadsvergadering van 24 januari 1887 werd met dankbaarheid gesproken over de ‘werking des Heiligen Geestes die openbaar werd’ op de vergadering met kerkvoogden, kiescollege en notabelen, waar allen ‘één van hart en één van ziel waren en zélfs de ene broeder die aarzelde voor te stemmen [br. De Vries], tóch met geestdrift trouw beloofde aan de kerkenraad die de Reformatie doorzetten zou’. Met psalmgezang ‘dat met hart en stem gezongen werd’ en met dankgebed werd de bijeenkomst geopend. Men besloot nu op voorstel van ds. Wagenaar met algemene stemmen ‘zich te bekeren tot de erkenning van het Koningschap van Christus door aanvaarding van de Dordtse Kerkenordening [daarmee het door de koning bekrachtigde ‘Algemeen Reglement van 1816’ verwerpend]’. Besloten werd dit aan de koning mee te delen en tegelijk een schrijven aan de hervormde kerkelijke gemeente van Heeg te richten.

In de brief aan de Koning werd gewag gemaakt van de ‘onmogelijkheid om met erkenning van een kerkbestuur dat in inrichting en bewind de belijdenis der Kerk weerspreekt, het karakter der gemeente als gereformeerd te handhaven en naar de Schrift het Koningschap te eeren van de Christus Gods’ zodat men moest besluiten ‘aan de sinds 1816 feitelijk hier toegepaste kerkorde alle verbindende kracht te ontnemen’ en terug te keren tot de Dordtse Kerkenordening van 1618 en 1619.

In het schrijven aan de kerkelijke gemeente van Heeg werd in grote lijnen hetzelfde meegedeeld, terwijl ook werd verklaard dat de kerkenraad zichzelf schuldig voelde, omdat men enerzijds onderdanig was aan een synode die het recht der belijdenis met voeten trad, maar anderzijds de verplichting van gehoorzaamheid oplegde aan hen die belijdenis en sacramenten verzaakten. Een ieder kon door middel van een aangehecht strookje trouw aan de kerkenraad betuigen.

De aanhef van de brief van de Heeger kerkenraad, waarin men de andere dolerende kerken in het land meedeelde dat ook Heeg in Doleantie gegaan was.
De aanhef van de brief van de Heeger kerkenraad, waarin men de andere dolerende kerken in het land meedeelde dat ook Heeg in Doleantie gegaan was.

Verder werd afgesproken een schrijven te richten aan de genabuurde hervormde gemeenten en enige andere kerkenraden. Daarin werd gesproken van ‘onze bekeering van onze diep zondige onderdanigheid aan onschriftuurlijke, anti-gereformeerde, eigenmachtige kerkbesturen’ en van de ‘wanorde der organisatie van 1816’. ‘Geenszins wil de kerkenraad de historische banden breken, die onze Kerk verbinden aan de hervormde kerken in ons vaderland in ’t gemeen en met name aan onze genabuurde Kerken, maar [deze] blíjft erkennen voor ware Kerken, beide: de hervormde gemeenten die reeds bekeerd wérden van haar zondige onderworpenheid [en die in Doleantie gingen], én die nog worstelen om van de tyrannie der hoogere besturen verlost te raken’. In de brief schreef men verder als kerkenraad gebonden te zijn ‘aan Gods heilig Woord die door Zijne wettige opzieners Zijne Kerk regeeren wil naar Zijn Woord’; en níet aan de synode, die men ‘een clubje van twintig heeren’ noemde, die het ‘opzienersambt verkracht’. De synode deed niets anders dan de ‘dienaren des Woords los te maken van dat Woord en óm te tooveren in een soort theologische-filosofische veelpraters’. Ook veranderde de synode volgens de brief ‘de Belijdenis des Geloofs in een soort examentje in bijbelsche geschiedenis, zedeleer en kerkhistorie’, waarbij ‘verschil van geloofsovertuiging geen grond oplevert tot afwijzing’.

‘Wát kerkeraad kan langer met een vrij geweten zich aan zulke gruwelen medeplichtig maken door dergelijke reglementen te erkennen? (…)’, zo ging de kerkenraad verder. ‘Als een aards koning u de zorge voor zijne kinderen opgedragen had, zoudt ge het wagen u te laten hinderen en binden door een ánder, ja, diens gepretendeerde rechten te erkennen? Doch nu het slechts den verheerlijkten Chrístus en Zijne Kerke geldt is men mínder schroomvallig. (…) Broeders, weest niet langer medeplichtig aan dat satanisch woeden!’

Twee weken later had de Algemene Synodale Commissie de uittreding van Heeg al gemeld bij het Provinciaal Kerkbestuur en drie dagen daarna zette de classis Sneek de kerkenraad van Heeg af. Maar ondanks alles steunden de colleges van kerkvoogden en notabelen de beslissing van de kerkenraad. Zij bléven de kerkenraad erkennen.

De classis was kennelijk niet erg zeker van de vraag of het provinciaal kerkbestuur het klassikaal beleid op dit punt wel kon accepteren. In een schrijven vroeg men het provinciaal kerkbestuur (‘om zekerheid hieromtrent te hebben’) in te stemmen met hun handelwijze. De onzekerheid bleek niet nodig: nadat de classis Sneek de kerkenraad van Heeg had afgezet, kwam het provinciaal kerkbestuur op 25 maart 1887 onder leiding van ds. J. Alingh Prins in buitengewone vergadering bijeen. Met nadruk stelde men dat de kerkenraad van Heeg ‘zich eigenmachtig had afgescheiden van de hervormde kerk, ook al gaan zij nog steeds voort zich te beschouwen en te handelen als de kerkenraad der Ned. Herv. Gemeente te Heeg, blijkens hun schrijven in de circulaire aan de gemeenteleden, waarin zij onder andere zeggen: ‘De kerkeraad wil door deze afscheiding geenszins eene afscheiding bewerken van de Gereformeerde Kerk’, waarmee bedoeld werd de aloude belijdenisgetrouwe Gereformeerde Kerk van aleer, maar ‘slechts’ afscheiding van het synodaal bestuur der Nederlandse Hervormde Kerk van 1816.

De aanhef van de brief van het Provinciaal Kerkbestuur, waarin de dolerende kerkenraad van Heeg wordt opntzet van het lidmaatschap der hervormde kerk.
De aanhef van de brief van het Provinciaal Kerkbestuur, waarin de dolerende kerkenraad van Heeg afgezet wordt als behorende tot de hervormde kerk.

Het provinciaal bestuur verklaarde: ‘Overwegende wat het recht aangaat: Dat de bezwaarden, als kerkeraad der Ned. Herv. gemeente te Heeg, geheel in strijd hebben gehandeld met de kerkelijke verordeningen (…) en dat de kerkeraad toch in het algemeen zich behoort te gedragen in alles naar de kerkelijke reglementen en verordeningen en toeziet dat zij worden opgevolgd (…); ontzet hen van de door ieder van hen, respectievelijk als predikant, ouderling of diaken in de Nederduitsche Her-vormde Gemeente te Heeg bekleede betrekkingen, en verklaart hen vervallen van de bevoegdheid tot het uitoefenen van de kerkelijke rechten en tot het aanvaarden van kerkelijke ambten en bedieningen en ontzet hen van het lidmaatschap der Nederlandse Hervormde Kerk’.

Ds. Wagenaar had inmiddels bedankt als lid van de hervormde classis Sneek. Hij deed dat door middel van een brief, waarin hij onder meer opmerkte ‘tot de volle overtuiging gekomen te zijn dat het ongeoorloofd is voor iemand, die in de belijdenisgeschriften zijner Kerk zijn geloof vindt uitgesproken en zijn ‘kerkbegrip’ bepaald, om deel te nemen aan het huidig kerkbewind’.

De hervormde synode besloot in mei 1888 de handelingen van de classis en het provinciaal kerkbestuur goed te keuren. Zij ‘verklaart dat de heeren [volgen de namen van de kerkenraadsleden] door woord en daad ten duidelijkste getoond hebben zich van de Nederlandsche Hervormde Kerk af te scheiden, en dat zij mitsdien niet meer tot haar behoren’.

Het Synodaal Convent.

Intussen was een schrijven van de dolerende ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk van Voorthuizen ontvangen, waarin ook de kerkenraad van Heeg uitgenodigd werd tot het bijwonen van het Synodaal Convent van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende), dat vanaf 28 juli 1887 in Rotterdam zou worden gehouden.

Men vroeg de kerkenraad of men ook punten en vragen voor de agenda had. Die had men. Ten eerste wilde de dolerende kerkenraad van Heeg graag dat het Convent een commissie benoemde voor de Zending, die moest rapporteren over de vraag: ‘Hoe wordt de Zending naar den eisch des Woords praktisch het best geregeld?’ Ook wilde men graag een reizend predikant laten benoemen ‘om de wederopbouw der [dolerende] Kerk te bevorderen’. In de derde plaats achtte men het van groot belang dat de afzonderlijke Nederduitsche Gereformeerde Kerken aan de schoolbesturen ter plaatse zouden vragen om aan de kerkenraad het recht van toezicht op de godsdienstige richting van het onderwijs te geven. Ook de attestenkwestie moest volgens Heeg opgelost worden: ‘Hoe te handelen met de attesten van lidmaten die belijdenis deden, vertrokken naar eene plaats waar het nog niet tot Reformatie [c.q. Doleantie] kwam, en van omwonenden [dus inwoners van dorpen en steden in de omgeving], die hunne attestaties [daar] opvragen en ons aanbieden?’ Tenslotte vond men dat de zaak van de predikantstraktementen en -pensioenen moest worden geregeld. De ouderlingen T. Zijlstra en J. Hendriks zouden het Synodaal Convent bezoeken.

De mededeling van de classis waarin aan de hervormde gemeente vasn Heeg wordt meegedeeld dat de dolerende kerkenraad is afgezet.
De mededeling van de classis waarin aan de hervormde gemeente van Heeg wordt meegedeeld dat de dolerende kerkenraad is afgezet.

Het geregelde kerkelijk leven.

Ook al was de gereformeerde kerkenraad bedroefd over enkele leden van de gemeente die het met de beslissing om de hervormde kerk te verlaten niet eens waren en trouw wilden blijven aan de synode, tóch kon men zich verheugen ‘over de vele bewijzen van en aanvragen om communicatie met uitgetreden gemeenten’.
Op de vergadering van 5 april 1887 werd besloten de inmiddels drieëenveertig (hervormde) leden ‘die ons aanklaagden bij het klassikaal bestuur’ niet onder censuur te stellen, maar hen te bezoeken’. Ook werd meegedeeld dat ds. Wagenaar (overeenkomstig het besluit van een buitengewone kerkenraadsvergadering op Palmzondag gehouden) brieven had geschreven aan enkele vooraanstaande leden der gemeente die de kerkenraad niet meer wilden volgen. ‘Besloten werd verder te erkennen de andere sedert uitgetreden Kerken’ (de gewoonte was namelijk, door middel van een gedrukt schrijven andere tot Doleantie gekomen Kerken in het dolerende Kerkverband te verwelkomen).

Ondertussen was het geregelde leven in de Dolerende Kerk van Heeg haar gewone gang gegaan. De kerkenraad had een begin gemaakt met het ophalen van de ‘trouwbetooningen’, die leden hadden kunnen invullen op het strookje bij de brief van de kerkenraad van 24 januari 1887. Men was nu een half jaar los van de hervormde kerk; dat was ‘een tijdvak van ongestoorde rust en liefelijke vrede’ geweest en in september was de lijst van lidmaten compleet, zodat deze kon worden afgelezen van de kansel.
Besloten werd over te gaan tot de oprichting van een ‘Vereeniging De Kerkelijke Kas’, waaruit de stoffelijke hulp aan de armen, het voorzien in de geestelijke behoeften van de gemeente en het onderwijs aan de jeugd moesten worden betaald. Omdat de overheid de dolerende Kerken niet erkende konden die geen publiekrechtelijke handelingen verrichten. De wél erkende ‘Vereeniging De Kerkelijke Kas’ had die mogelijkheid rechtens wél.

In september 1887 werd opnieuw uitvoerig gesproken over de verhouding tot hen die trouw gebleven waren aan de hervormde synode en die niet met de Doleantie waren meegegaan. Men besloot voort te gaan met hen te bezoeken zodra ‘de knie der Leeraar genezen is’. De predikant was namelijk enige tijd door ‘eene zware krankheid’ uitgeschakeld geweest en opgenomen in het ziekenhuis te Sneek.

Dr. Wagenaar schreef veel boeken; onder andere een levensbeschrijving van ds. Ploos van Amstel, die in het Friese Reitsum de Doleantie leidde.
Dr. Wagenaar schreef veel boeken; onder andere een levensbeschrijving van ds. Ploos van Amstel, die in het Friese Reitsum de Doleantie leidde.

Verder sprak de kerkenraad af, dat gasten uit andere (hervormde) gemeenten mochten aanzitten aan het Avondmaal, mits ze ‘niet zijn gecensureerd wegens wangedrag’. Op klassikaal advies [de dolerenden hadden inmiddels een klassikaal verband gevormd] zou men echter waken tegen een al te gemakzuchtig gebruik van de sacramenten; zo mochten (hervormde) gasten uit het nabijgelegen Gaastmeer pas aan het Avondmaal worden toegelaten als ze een ‘bewijs van modestie konden laten zien, getekend door br. Geertsema, ouderling aldaar’ (ouderling Geertsema te Gaastmeer was van onverdacht gereformeerde beginselen; twee maanden later, in november 1887, zou hij actief zijn in de Doleantie in dat dorp); en avondmaalsgangers uit het ook nabijgelegen Oudega-Idzega zouden mogen deelnemen ‘na overlegging van een attest afgegeven door br. De Vries, opziener bij die Kerk’ (want ouderling De Vries van Oudega was evenzeer betrouwbaar als collega Geertsema in Gaastmeer; in Oudega zou men het jaar daarop in Doleantie gaan). Kinderen uit genabuurde Dolerende Kerken werden zonder meer tot de catechisatie in Heeg toegelaten. Bovendien zou ds. Wagenaar gedurende de naderende winter worden afgestaan aan de Kerk van Sneek teneinde de belijdeniscatechisanten aldaar onderricht te geven, terwijl hij daar ook af en toe zou gaan preken.

Grote verslagenheid bracht het beroep teweeg dat ds. Wagenaar van de Kerk van Velp kreeg: de broeders smeekten hem haast te blijven, omdat zijn vertrek naar Velp ‘niet zou kunnen zonder hier de broederen te verlammen’. Toen later ook nog een beroep van de Dolerende Kerk van Groningen binnenkwam, was de paniek algemeen. Gelukkig kon ds. Wagenaar na enige tijd meedelen dat hij ‘na zwaren strijd’ voor de beroepen had kunnen bedanken. ‘De broeders bewijzen hunne vreugde’.

Hervormd geregeld leven.

Niet alleen de gereformeerden in Heeg stelden prijs op een geregeld kerkelijk leven. Ook in hervormde kring moest men weer trachten de gemeente te hergroeperen. Vandaar dat de hervormde classis Sneek op 24 mei 1887 een brief deed uitgaan ‘aan de leden der Nederlandsche Hervormde Kerk te Heeg’ (vooral aan de inmiddels dolerende broeders en zusters). Daarin werd aangegeven ‘dat de gewezen [want inmiddels afgezette] kerkeraad niets minder heeft gedaan dan te spreken en te handelen, alsof Uwe gemeente geen deel meer ware van de Ned. Herv. Kerk en alsof hij de bevoegdheid had u daarvan los te maken’. Men wees er op dat het klassikaal bestuur van Sneek ‘zodoende in de droevige noodzakelijkheid is gebracht, om de kerkelijke toestanden ten Uwent te regelen, en dus te Heeg te doen wat des kerkeraads is’. Daarom wilde men graag weten ‘wie uwer níet medegegaan is met de afscheiding van uwen gewezen predikant [ds. Wagenaar] en kerkeraad, en, in weerwil van hare onvolkomenheid, hart genoeg hebben voor de Nederl. Herv. Kerk, om hare instandhouding en bloei te bevorderen’. Door middel van een bijgevoegd formulier kon men aangeven dat men bij de Nederlandse Hervormde Kerk wilde blijven behoren. Drie dagen later zouden de formuliertjes worden opgehaald. Het schrijven werd aldus besloten: ‘Hartelijk hopen wij dat gij onze Ned. Herv. Kerk zult liefhebben, niet alleen om den zegen, dien ge, door de genade onzes Heeren, in haar genieten kunt, maar ook omdat zij het terrein vormt, waarop God u heeft geplaatst. Van hare ellende hebt gij weinig geleden, maar daarentegen van hare voorrechten, dit kunt hij niet ontkennen, veel genoten. Zijt gij van Uwe zijde ook trouw geweest in Uwe roeping jegens haar?’

Toen na enkele dagen de strookjes bij de huizen werden opgehaald bleek, dat eenendertig gemeenteleden aangaven hervormd te willen blijven, en zesennegentig ‘met den dominee gingen’ (d.w.z. ‘Nederduitsch Gereformeerd’ geworden waren). De ’achtergebleven’ hervormden, die zich met de Doleantie in Heeg niet konden verenigen, trachtten wegen te vinden om tot een geordend kerkelijk leven te komen. Op zondag 23 oktober 1887 waren daarom J. Nieuwland en A.A. Visser bevestigd als ouderlingen van de hervormde gemeente en P. Ages en R. Dooyema tot diakenen. Dit gebeurde door de hervormde predikant De Jong van Gaastmeer in de ‘Silokapel’ van de Baptisten. Het hervormde kerkgebouw van Heeg was immers nog steeds in gebruik bij de gereformeerde dolerenden.

De gereformeerde kerkenraad besloot op zijn beurt de vier pas bevestigde hervormde ambtsdragers te censureren. Hun werd een brief gestuurd waarin gezegd werd, dat men zich ondanks waarschuwingen had laten bevestigen als ouderlingen en diakenen en men aldus ‘tweedracht en secte’ teweeg gebracht had; volgens ‘ons Avondmaalsformulier is dat in de Gereformeerde Kerken censurabel’. Dat Nieuwland door de gereformeerde kerkelijke tik-op-de-vingers erg getroffen was, blijkt wel heel duidelijk uit het antwoord dat hij de kerkenraad zond (hij adresseerde zijn fijnbesnaarde brief overigens niet aan ‘de kerkeraad’ (die erkende hij immers niet), maar aan ‘het bestuur van de Vereeniging De Kerkelijke Kas te Heeg’: ‘Op uw schrijven dient voorloopig, dat ik niet weet waarover mij het meest te verwonderen, hetzij over uwen Judaskus of over uwen bespottelijken aanmatiging; over uwen farizeeschen geveinsdheid of over Uw onbeschofte driestheid of over uw ongelooflijke begeerte, zeker gevolg van verregaande verblinding en misleiding; waarbij gij eene Ananias en Safira-overtreding voegt, die te denken overlaat. ‘k Zou medelijden kunnen hebben, indien ik niet van onbeschaamde opzet overtuigd ware (…).’ Hij ondertekende met ‘wettig opziener der Nederl. Herv. Gemeente te Heeg, J. Nieuwland’.

De hervormde kerk van Heeg.
De hervormde kerk van Heeg (foto: Reliwiki).

De gereformeerde dienst der barmhartigheid.

Het valt op, dat ds. Wagenaar een sociaal bewogen man was, die veel deed voor de gelijkberechtiging van de minderbedeelden. Dat verklaart zeer waarschijnlijk de grote aandacht die men in Heeg aan de dienst der barmhartigheid – de diaconie – besteedde. Zo werd besloten aan degenen die bedeeld werden stemrecht te geven in de gemeente; zij stonden dan ook vanaf die dag op de stemlijst die tijdens de vergadering van 26 oktober 1887 werd opgemaakt. En toen br. De Vries terugkwam van het (landelijke) Diaconaal Congres in Utrecht lichtte hij de kerkenraad in over wat daar behandeld was. Men voelde zich schuldig. Men had het idee dat men niet genoeg deed voor de behoeftigen en men wilde ook in de dienst der barmhartigheid een reformatie doorvoeren; daarom werd afgesproken dat de diakenen een ‘stille rondgang’ zouden doen in de behoeftige huisgezinnen. Ook werd een kistje gemaakt voor het geld dat door de diakenen was opgehaald. Dat kistje zou bij een van de diakenen thuis neergezet worden, terwijl een andere diaken de sleutel zou bewaren. Korte tijd later besloot de kerkenraad dat de diakenen het ‘pakhuis van J.S. Reyenga’ mochten kopen (mits het geschikt was) ‘zodat de weesmeisjes H. Wietses en Lolkje Reyenga daar een bewaar- en breischool kunnen openen’.

Dat de kerkenraad de voorgenomen reformatie van de ‘dienst der barmhartigheid’ serieus nam bleek ook, toen uit Leeuwarden een ‘missive’ binnenkwam, waarin men werd uitgenodigd de Provinciale Diaconale Conferentie bij te wonen. Op het verzoek om punten ter behandeling in te zenden, stelde de kerkenraad ‘vele vragen’ op. Geen wonder, want men had er veel mee te maken: zo was in juni 1888 ‘Durk in ’t armenhuis opgenomen en is besloten dat de diakenen nog hedenavond naar dr. Lantinga zullen gaan om zijn advies te vragen omtrent behandeling van hem, wier boosaardigheid en onzedelijkheid stuitend is’. En in augustus 1889 besloot de kerkenraad één van de gemeenteleden te helpen omdat hij werkloos geworden was.

Ondertussen werd aan het schoolbestuur gevraagd of de kerkenraad toezicht mocht houden op het belijdend karakter van het onderwijs. Ook zou de kerkenraad steviger toezien op de zondagsschool: sommige ouders stuurden hun kinderen daar niet heen, maar lieten hen op zondag maar wat op straat rondzwerven. Een van de ouderlingen kreeg de zorg voor het dagelijkse toezicht over de zondagsschool, zodat ook daar de vinger aan de pols gehouden kon worden.

Ds. Wagenaar opnieuw beroepen…

Te midden van de strijd om de kerkelijke goederen, die al snel ontbrandde, en terwijl intussen vanuit het hele land ‘bedelbrieven’ van dolerende Kerken binnenkwamen waarin werd gevraagd om een bijdrage ter leniging van de plaatselijke kerkelijke nood, kreeg ds. Wagenaar weer verscheidene beroepen. Tijdens de kerkenraad van 4 september 1888 deelde hij mee een beroep naar Leeuwarden en (opnieuw) naar Groningen te hebben ontvangen. Daarover verkeer-e hij ‘in ernstige strijd’. De kerkenraad kon er echter niet mee instemmen dat de predikant de gemeente zou gaan verlaten, ‘tenzij dan dat de Heere hem de volle zekerheid schenkt dat hij gaan moet’. Maar Wagenaar moest erkennen dat hij die zekerheid niet had, waarop hij besloot voor beide roepingen te bedanken.

Heeg koning 1

De aanhef van het vonnis van de rechtbank betreffende de kerkelijke goederen.
De aanhef van het vonnis van de rechtbank betreffende de kerkelijke goederen.

In december 1888 ontving hij echter het tweede beroep van de Kerk van Leeuwarden en dáarvoor kon Wagenaar naar eigen overtuiging níet bedanken. ‘Onderscheidene broeders tonen hun bedenkingen tijdens een zeer ernstige bespreking, en de voorzitter [ds. Wagenaar] verklaart, hoe hij hiertoe gekomen is’. Maar omdat men er niet uitkwam werd besloten de volgende week de zaak nóg eens te bespreken. Ook tóen kwam men echter niet tot een beslissing. Wel kon de kerkenraad aan Wagenaar toestemming geven om de pas gebouwde gereformeerde kerk van Leeuwarden (de Noorderkerk aan de Grote Kerkstraat) in gebruik te nemen, maar een beslissing kon ook tóen nog niet worden genomen, evenmin als in de week dáárop. Uiteindelijk werd pas in april 1889 afgesproken dat de classis gevraagd zou worden twee deputaten te benoemen die moesten gaan overleggen met de beide kerkenraden teneinde tot een oplossing te komen. Die oplossing werd kort daarna gevonden: ds. Wagenaar zou tijdelijk beide Kerken dienen; dat zou echter niet langer dan enkele maanden mogen duren. In die tijd moest Heeg zijn best doen een eigen predikant te krijgen. De zondag na Pasen zou Wagenaar in Leeuwarden intrede doen.

De kerkelijke goederen.

Ds. Wagenaar heeft de strijd om de kerkelijke goederen echter nog vrijwel geheel meegemaakt als predikant van Heeg. We herinneren ons nog, dat enkele tientallen leden van de gemeente van Heeg niet met de Doleantie mee konden gaan. Deze ‘achtergeblevenen’ deden alles om te zorgen dat ze weer in het bezit gesteld zouden worden van de kerkelijke goederen, zoals het kerkgebouw en het archief. Dat ging echter niet zonder slag of stoot. Terwijl Heeg druk doende was met het (telkens tevergeefs) beroepen van predikanten raakte men in juni 1889 het kerkgebouw kwijt. De kerkenraadsvergaderingen (die tot dan toe telkens in de consistorie van de kerk plaatsvonden) werden vanaf dat moment in de christelijke school gehouden, en in mei en juni heeft men zelfs wekenlang géen kerkenraad gehouden ‘door vele afwisselende toestanden’.

In januari 1889 had deurwaarder Eisma de gereformeerde kerkenraad al gesommeerd het kerkgebouw op 13 januari, ’s middags om 2 uur, ter beschikking te stellen van de hervormde gemeente ‘en voorts dat kerkgebouw ter vrije beschikking van die gemeente te laten’. Dat gebeurde echter niet. Toen de gereformeerden enige tijd daarna in het kerkgebouw hun eredienst hielden ‘drong de consulent, voorafgegaan door eenige gehelmde brigadiers, vergezeld van deurwaarder en getuigen en gevolgd door eene dreigende menigte gedurende de godsdienstoefening de kerk binnen’. Op 6 maart adviseerde de bekende advocaat (en later Anti-Revolutionair politicus) mr. Th. Heemskerk te Amsterdam (die de kerkenraad met raad en daad terzijde stond) het kerkgebouw aan de hervormden over te geven. Ds. Wagenaar en zijn kerkenraad waren daar echter nog niet klaar voor. Men wilde de hervormden wel in de gelegenheid stellen vanaf 24 maart hun kerkdiensten in het gebouw te houden, maar de kerk óverdragen, nee, dat was teveel gevraagd. Op deze manier kon de kerkenraad misschien tijd vinden voor de eigen kerkbouw en voor de inrichting van een eigen pastorie. Wagenaar schreef: ‘De 21ste [maart] kunnen ze de [hervormde] pastorie wel krijgen. Ik begin maandag in te pakken (…). Voor ons goed [het huisraad] is in Heeg nog wel bergplaats en ik kan wel ergens een studeerkamer, mijn vrouw hier of daar voor ons beidjes wel een woon- en slaapkamertje vinden. Mijne vrouw vindt dit wel zeer naar, doch doleeren ís naar’.

Op 8 juni 1889 was het zover: door tussenkomst van de rechter moest de gereformeerde kerkenraad het archief en de diakonalia aan de hervormde kerkenraad afgeven. Ook het kerkgebouw, dat nog altijd bij de gereformeerden in gebruik was, moest worden afgestaan, evenals de consistorie en de pastorie. Hetgeen dan ook geschiedde. Korte tijd later werd door de kerkenraad echter géén gevolg gegeven aan de eis een obligatiefonds af te geven en daarvan rekening en verantwoording af te leggen. Daarover is eveneens een proces gevoerd; uiteindelijk werd de kerkenraad bij rechterlijk vonnis gedwongen het fonds aan de hervormden af te geven. Al die rechterlijke ingrepen hadden voor veel kosten gezorgd. Vandaar dat maandelijks collecten werden gehouden om die kosten te dekken.
In juni werd een viertal verzorgden van gereformeerden huize door dwang van gemeente- en rijkspolitie uit het diakoniehuis gezet, omdat dit eigendom was van de hervormde gemeente…

Bouwtekening van de dolerende gereformeerde kerk te Heeg.
Bouwtekening van de dolerende gereformeerde kerk te Heeg.

Eigen kerkelijke goederen.

Ondertussen was men in Heeg aan de slag gegaan met het bouwen van een eigen kerk; althans met de voorbereidingen daarvan. Aanvankelijk verliep het niet erg vlot. Ds. Wagenaar meldde, dat de gereformeerden in het dorp een stuk grond wilden kopen voor fl. 8.000, maar dat het was afgeketst op de onwil van de (hervormde) verkopers. ‘De kerk zal nu waarschijnlijk buiten het dorp gebouwd worden. Bestek en voorwaarden worden gereed gemaakt’. Ook was intussen besloten alvast een orgel te laten maken voor de nieuwe kerk. In september 1889 waren twee inschrijvingen binnengekomen, nl. van de firma’s Dam en Bakker & Temminga. Laatstgenoemd bedrijf kreeg de opdracht omdat hij de laagste inschrijving instuurde.

Het orgel van de gereformeerde kerk te Heeg.
Het orgel van de gereformeerde kerk te Heeg.

Het einde van de problemen kwam in zicht: op donderdag 9 januari 1889, ’s middags om 2 uur, werd het nieuwe kerkgebouw ingewijd. Het was een prachtige kerk geworden, groot en voornaam van uiterlijk, ontworpen door de bekende gereformeerde kerkarchitect Tjeerd Kuipers. Op 17 januari werd in de nieuwe kerk ‘eene gedenkure’ gehouden. Daar heeft men ongetwijfeld stilgestaan bij de turbulente periode die achter hen lag en met vertrouwen vooruit gezien naar de toekomst, die ondanks alles veelbelovend leek.

Ds. Wagenaar nam op 23 februari 1890 definitief afscheid en vertrok toen naar Leeuwarden. Nog datzelfde jaar, op 29 juni, werd ds. F.W. Sluiter aan de gemeente van Heeg verbonden. Hij bleef daar als predikant tot 1896 werkzaam. ‘Hij placht te zeggen: Aan Heeg ben ik zelfs met banden des vuurs verbonden. Met die laatste uitdrukking zinspeelde hij op het feit, dat vijf weken na zijn intrede de pastorie door de bliksem werd getroffen en dat, schoon het vuur rakelings langs Sluiters gelaat ging, hij tóch wonderbaar werd bewaard, juíst terwijl hij bezig was de huiselijke godsdienstoefening te leiden’.

Zo werd Heeg andermaal van het vuur gered.

© 2016. GereformeerdeKerken.info