Inleiding.
Enkele kilometers ten noorden van Franeker ligt het dorpje Oosterbierum, niet ver van de Waddenzee. Tot 1580 bestond in het naburige Lidlum een klooster, Mariëndal genaamd, dat in de dertiende eeuw ruim 600 Praemonstratenser monniken herbergde.
Het klooster was gesticht door een zekere Sibo, die zijn bezittingen had verkocht en zijn huis als klooster inrichtte. Samen met Tjalling Donia richtte hij later een klein kloostertje op, dat uiteindelijk uitgroeide tot het redelijk grote klooster Mariëndal, dat overigens regelmatig te lijden had van natuur- en oorlogsgeweld. Lang geleden had het nabijgelegen Oosterbierum een stins (een voormalige burcht), de Haerdastate, die in 1498 door woeste benden veroverd werd. De bewoners werden naar Bolsward gevoerd en het huis werd geheel geplunderd. Weliswaar werden de boeven achterna gezeten en vijftig van hen vermoord, maar dat veranderde niets aan de feiten. In de 18e eeuw is Haerdastate afgebroken.
De huidige hervormde kerk werd omstreeks 1500 gebouwd, oorspronkelijk met een gemetselde torenspits, maar in 1766 werd deze vervangen door een houten, bedekt met leien. Deze toen nog Roomse kerk was gewijd aan Sint Gregorius, de bekende drakendoder. ‘In 1580 kwam de kerkelijke ommekeer (= de Hervorming) en ook de kerk van Oosterbierum moest er aan geloven en werd voortaan gebruikt voor de reformatorische eredienst. Een dominee was er niet direct (in 1582 was er nog maar één predikant beschikbaar voor heel de gemeente Barradeel, Fredericus genaamd)’. Maar rond 1590 kwam de eerste ‘eigen’ predikant, Sybrandus Vomelius.
In de eerste helft van de negentiende eeuw stonden in Oosterbierum ‘moderne’ – vrijzinnige – predikanten, maar daarna kwamen er orthodoxe predikheren. Zo stond daar van 1876 tot 1882 de uit Rijssen afkomstige ds. H. van Broekhuizen, die voordien de ‘Nederduits Gereformeerde Gemeenten’ in Zuid-Afrika had gediend. In Oosterbierum werd hij een fel bestrijder van de zgn. floreenrechten (grondbezitters – de florenen – waren degenen die de predikanten benoemden, waardoor nogal eens vrijzinnige predikanten in orthodoxe gemeenten kwamen). Ds. Van Broekhuizen werd in 1882 door ds. J. Doorenbos opgevolgd. Tijdens zijn ambtsperiode ontstond de Doleantie.
De Doleantie in Oosterbierum.
Ds. J. Doorenbos was dus ten tijde van de Doleantie hervormd predikant in Oosterbierum. Komende uit Beekbergen arriveerde hij op 23 juli 1882 in het dorp en diende daar tot 15 juli 1888. Hij werd bevestigd door ds. J. Cannegieter van het nabijgelegen dorp Tzummarum. Al enige tijd was onder hervormden in Oosterbierum onrust merkbaar in verband met het verloop van de procedure tegen de ‘Amsterdamsche broederen’, waarmee de tachtig geschorste dolerenden in Amsterdam bedoeld werden. Uiteindelijk werd de kerkenraad van hervormd Oosterbierum innerlijk gedwongen een standpunt te bepalen. Daartoe kwam men op 3 februari 1886 bijeen. Men overwoog, dat ‘vele kerkeraden in deze dagen adhaesie betuigen aan de tachtig [geschorste] Amsterdamse broeders’. Het bleek dat alle ouderlingen en diakenen van gevoelen waren dat ze de ‘Amsterdamsche broeders’ moesten steunen, door hun een adhesiebetuiging te zenden, wat kort daarop ook gebeurde. Ook ondertekenden zij een ‘adres’ van negen predikanten en acht ouderlingen uit de classis Sneek, waarin de synode er op gewezen werd, dat zij (de synode) zélf de oorzaak van de troebelen was. Ds. Doorenbos wenste echter aan geen van beide acties mee te werken. Ondanks dat verschil van inzicht tussen ouderlingen en diakenen enerzijds en de predikant anderzijds, kon een en ander ‘in broederlijke liefde’ worden besproken. Overigens vond op 11 mei 1886 de kerkvisitatie plaats, maar uit de notulen blijkt niet dat toen over de zaak der Doleantie gesproken is.
De moeilijkheden beginnen.
Al snel weigerden de ouderlingen de classicale vergadering bij te wonen, ‘omdat zij zich niet wilden onderwerpen aan de synodale organisatie. (…) Ook kwam een drietal broeders en een zuster der gemeente in juli bijeen om den toestand der Kerk te bespreken. Daaruit groeide eene geregelde samenkomst des Zondags tot het lezen eener leerrede in een woonkamer bij een der broeders. De kleine kring werd al grooter’. Een heus conventikel dus!
Maar het meest betekenisvolle is de gebeurtenis die plaatsvond op zondag 11 september 1887, na afloop van de reguliere ochtenddienst in de hervormde kerk. Ds. Doorenbos had tijdens de kerkdienst vanaf de kansel meegedeeld, dat hij ‘s middags niet kon voorgaan, omdat hij in een naburige gemeente zou optreden. De kerkenraad oordeelde deze absentie onnodig. Toen ds. Doorenbos van de preekstoel was gekomen, stapte diaken Hillebrand Bruinsma op de predikant af en vroeg of de inmiddels afgezette dolerende ds. Sikkel van het nabijgelegen Hijlaard dan ‘s middags in deze kerk zou kunnen preken, ‘want hij hoort niet in een schuur te preken’ (ds. Sikkel – die op 17 januari 1887 in Hijlaard in Doleantie gegaan was – zou namelijk die middag in Oosterbierum in de schuur van Klaas Bakker aan de Oude Dijk preken). Ds. Doorenbos weigerde dat echter pertinent. Hij voerde als argument aan, dat Sikkel afgezet was en dus geen recht meer had om als predikant in een hervormde kerk te dienen. Maar diaken Bruinsma reageerde daarop met de mededeling: ‘Dan ga ik naar de kerkvoogden’, en stapte terstond naar de bank waar deze heren zaten. De kerkvoogden verklaarden dat zij geen toestemming konden geven, maar dat ze ook geen maatregelen zouden treffen als Bruinsma zijn plan in de praktijk zou brengen.
In de consistorie sprak ds. Doorenbos de dolerend gezinde kerkenraadsleden toe: hij vond dat ze moesten ophouden de gemeente in onrust te brengen. Ze konden beter hun functies ter beschikking stellen en heengaan. Maar Bruinsma repliceerde dat ze ‘verantwoording voor hun daden moesten afleggen aan den Opperheer en niet aan zulke synodale heeren en dat zij bukken voor de Heer hier boven, en niet voor de hiërarchie’.
Ds. Sikkel van Hijlaard verruilde die middag dus de schuur van Klaas Bakker voor het stampvolle gerieflijker kerkgebouw van de hervormde gemeente te Oosterbierum. En daar bleef het niet bij, want ds. Sikkel riep, zoals verwacht kon worden, zelfs op tot doleren! Bovendien werd in de dienst gecollecteerd voor ‘de Reformatie der Kerken’ én voor de (dolerende) Vrije Universiteit! Na afloop van de kerkdienst werd onder zijn leiding een vergadering gehouden ten huize van Jelle Burggraaf. De week daarop werd geen avondmaal gevierd, om daarmee uiting te geven aan de droefheid over de verscheurdheid der Kerk.
(Niet) voor de classis.
Een en ander kon natuurlijk niet zonder gevolgen blijven. De ‘ongehoorzame kerkeraadsleden’ werden gesommeerd om op 28 september 1887 voor de classis te verschijnen, die in Franeker gehouden werd; daar moesten ze verantwoording afleggen voor wat zich in Oosterbierum had afgespeeld. Ze kwamen niet, maar stuurden wel een brief. Daarin lichtte men (‘om niet onbeleefd te zijn’) de gebeurtenissen van 11 september nader toe. Men voerde aan, dat ds. Doorenbos ‘onnoodig de gemeente verliet, en de kerk derhalve leedig zou staan, en dat zij zich, als medebestuurders der gemeente, geroepen hadden geacht om in de bediening des Woords te voorzien’ en dat zij bovendien van mening waren dat ds. Sikkel ‘een alleszins waardig bedienaar des Goddelijken Woord is en genoemd mag worden’.
De classis verzocht hen echter opnieuw ter vergadering te verschijnen en wel voor een classicale commissie, op maandag 3 oktober. Ds. Doorenbos was op de hoogte gebracht van het verzoek van de classis, ging vervolgens naar ouderling P. van Keimpema en ‘smeekte hem om in het belang van vrede en rust der gemeente, maandag aanstaande aan de oproeping gehoor te geven om schuld te belijden aan ’t classicaal bestuur’. Ds. Doorenbos was er vast van overtuigd dat een en ander dan wel in der minne geschikt zou kunnen worden. Van Keimpema zei de oproep van ds. Doorenbos aan de anderen ter kennis te zullen brengen, maar deelde alvast mee zélf in elk geval niet te zullen gaan. Níemand verscheen trouwens. Het huis van commissielid Land te Franeker, waar de vergadering zou worden gehouden, bleef leeg, op de classicale commissie na, natuurlijk.
Klaas Pasma.
Een actieve rol in de Doleantiebeweging te Oosterbierum werd gespeeld door Klaas Pasma, ‘agent van dr. Kuyper’ (een ‘agent’ – zo had het Gereformeerd Kerkelijk Congres te Amsterdam in januari 1887 besloten – had onder meer tot taak in de eigen woonplaats ‘vertrouwbare broederen’ voor de Doleantie te laten tekenen op verzamellijsten). Pasma had ‘niet opgehouden de gemeente te bewerken, door huis aan huis wekelijks exemplaren te zenden van het blad De Broederkring en van door dolerende predikanten gehouden preken, die onder de titel Uit de Diepte werden gepubliceerd. Ook de inmiddels opgerichte dolerende Friesche Kerkbode werd door hem verspreid. ‘Onophoudelijk zond hij brieven en voorstellen aan den hervormden kerkeraad om vergaderingen enz. te beleggen’. Ds. Doorenbos noemde de werkzaamheden van Pasma ‘opruiïng’. Pasma zond ook een brief aan de kerkenraadsleden die de ‘reformatie der Kerk’ ter hand wilden nemen: hij beklaagde zich daarin over ds. Doorenbos. Deze had geweigerd zijn kind (in Berlikum gedoopt door de afgezette ds. Sikkel) in te schrijven in het lidmatenboek van Oosterbierums hervormde gemeente, zonder de andere kerkenraadsleden in die weigering te kennen. Ds. Doorenbos had Pasma geantwoord, dat alleen ‘door hemzelf gedoopte kinderen, door een ándere hervormde predikant in deze kerk gedoopte kinderen én elders gedoopte kinderen door een Ned. Herv. predikant na de vereischte kennisgeving’ in het Doopboek werden ingeschreven.
Geschorst.
Op 24 oktober 1887 schorste de classis de vier kerkenraadsleden te Oosterbierum voor onbepaalde tijd. Enkele dagen later, namelijk op zaterdagavond 29 oktober, belegden de geschorste broeders een vergadering van al de stemgerechtigde lidmaten om te vragen of zij de volgende dag ‘op de gewone wijze hun plaats in het doophek moesten innemen en voor de collecte rondgaan’. Hierover zou door zitten en opstaan gestemd worden. Iedereen bleef zitten, wat betekende dat men zijn gang kon gaan. Pasma concludeerde ‘dat nu door alle leden verklaard was dat men de schorsing onwettig achtte en den kerkeraad bleef erkennen, zoodat men verwachten mocht ditzélfde besluit bij hen te zien, als straks de vier kerkeraadsleden werden afgezet’. Dat ging de ‘christelijke onderwijzer’ Gerritsen te ver. ‘In krachtige woorden verklaarde hij, dat de kerkeraad die nu geschorst was, in het verleden telkens zelfstandig gehandeld had zonder de gemeente om een oordeel te vragen en dat men daarom nu, en straks bij afzetting, ook maar zelfstandig moest handelen’. Hij was geïrriteerd geraakt door de opmerking van Pasma, die zei, dat ‘de band tusschen de kerkeraad en de leden zoo teeder was en men dus niet zonder de toestemming der leden wilde handelen’. Op zondag 30 oktober deden de geschorste ouderlingen en diakenen gewoon dienst.
De daarop volgende dinsdag, 1 november, kwamen Nauta en Van Keimpema bij ds. Doorenbos met het verzoek een kerkenraadsvergadering te houden. De dag daarop zouden de kerkenraadsleden voor het Provinciaal Kerkbestuur moeten verschijnen, waar ze vast en zeker zouden worden afgezet. De predikant zal vermoed hebben wat het onderwerp van bespreking ter kerkenraadsvergadering zou zijn en wilde de bijeenkomst op 7 november niet bijwonen. De ambtsdragers verschenen ’s woensdags niet voor het Provinciale Kerkbestuur. Ds. Doorenbos was daar echter wél aanwezig (hij was ook opgeroepen) en gaf de nodige informatie. Op 9 november 1887 besloot het provinciaal kerkbestuur genoemde ouderlingen en diakenen schuldig te verklaren ‘aan vergrijp in de uitoefening hunner kerkelijke betrekkingen, alsmede aan verstoring van orde en rust in de aan hunne zorg toevertrouwde en onder hun bestuur gestelde gemeente’; voorts werden ze ontzet ‘van de door hen beklede ambten als ouderling en diaken in de gemeente van Oosterbierum en werden ze vervallen verklaard van de bevoegdheid tot het uitoefenen van kerkelijke rechten en tot het aanvaarden van kerkelijke bedieningen voor onbepaalde tijd’. Zodra dit besluit ‘de geldigheid eener eindbeslissing zal hebben gekregen’ zou het in de Kerkelijke Courant (als officieel orgaan van de Ned. Herv. Kerk) worden gepubliceerd.
‘Afwerping van het juk’ en de instituering (7 november 1887).
Maar twee dagen eerder, op 7 november, was dus een kerkenraadsvergadering gehouden in het bijzijn van ds. Sikkel van Hijlaard, maar bij afwezigheid van ds. Doorenbos; deze ontving twee dagen later echter wél een afschrift van de notulen. In die bijeenkomst – ds. Doorenbos zal het ongetwijfeld bevroed hebben – verklaarden de geschorste kerkenraadsleden hun schorsing onwettig ‘op grond, dat dezelve gedaan is om een feit, gansch niet in strijd, maar den kerkeraad door Gods heilig Woord geboden. (…) Dit punt afgehandeld zijnde komt in behandeling het tweede voorstel van den voorzitter, om aan de synodale organisatie van 1816 (het hervormd kerkbestuur dus) alle bindende kracht te ontzeggen voor de kerk van Oosterbierum en te aanvaarden de Kerkorde van Dordrecht van 1618 en 1619 op grond van de hiërarchische handelingen van de hoogere en lagere besturen in genoemde organisatie, nu ook der kerkeraad zélf aangedaan; niemand ook hier iets tegen hebbende, wordt met algemeene stemmen besloten het synodale juk voor de gehele gemeente af te werpen (…)’.
De vier kerkenraadsleden besloten verder nog de gebruikelijke kennisgevingen aan de verschillende overheden te zenden. Het waren de ouderlingen Thomas Nauta en P. van Keimpema en de diakenen H. Bruinsma en Jelle Zijlstra (de grootvader van de latere minister-president). Ook ds. Doorenbos werd van het voorgevallene op de hoogte gesteld. De uitgetreden kerkenraad vroeg aan de kerkvoogden, nu het juk der Synode was afgeworpen, te willen zorgdragen, ‘dat de goederen onder hun beheer niet aan hare bestemming onttrokken werden, maar nu ten dienste van ons als kerkeraad mogen verblijven en met name het kerkgebouw op a.s. zondag en vervolgens op de gewone uren van den openbaren dienst in de door ons verordende godsdienstoefeningen open te stellen’. Men voegde er in het schrijven aan toe, dat het geen betoog hoefde, dat het kerkgebouw, ‘ware het ook slechts tijdelijk, niet aan enige lasthebber der synodale organisatie mag worden afgestaan’.
Het merendeel der gemeente bleef de uitgetreden kerkenraad trouw. Van de kerkvoogden ging overigens slechts één met de Doleantie mee. Het kerkgebouw bleef in hervormde handen. ‘De leden der Gemeente, medebelijders van onzen God en Zaligmaker’ (alle hervormden in Oosterbierum dus) kregen van de dolerende ouderlingen en diakenen een schrijven thuis, gedateerd november 1887, waarin hun mededeling werd gedaan van de besluiten van de kerkenraad. Men gaf aan, dat ‘het leven onder de synodale hiërarchie een zondig leven was, en dat de Heere tegen die zonde toornt’. Men wilde een eind maken aan het feit dat ‘predikers en loochenaars van den eenigen waarachtigen God als leeraars worden geëerd’; moesten ‘besturen worden gehoorzaamd, die heerschten over het erfdeel des Heeren, en die het ambt verkrachtten’? Men vond zelf ook, dat men veel eerder had moeten ingrijpen om de kerk tot reformatie te brengen, ‘maar laffe vrees en allerlei
eigenwilligheid hield ons terug. Totdat de Heere ons gedwongen heeft. Hem zij de eere!’ Dat ds. Doorenbos niet met de ‘reformatie’ meeging verdroot de dolerende kerkenraad, maar men kon het hem eigenlijk niet kwalijk nemen; ‘waar wij zélven zoolang ontrouw waren, willen wij hem liever in uwe gebeden aanbevelen dan hem veroordelen. (…) Zoo staan wij als uw, van God geroepen, kerkeraad voor een zwaren en pijnlijken strijd. O, hoe hebben wij gehoopt en gepoogd dien strijd te ontgaan (…). Gemeente, ontziet uwen Koning en strijdt niet tegen Hem! Is Zijn wil in Zijn Woord niet de regel uws levens?’ Na nog enige andere vermaningen werd tenslotte door middel van een formuliertje gelegenheid gegeven zich te laten inschrijven in het lidmatenboek van de nieuwe ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Oosterbierum’. Dr. L.H. Wagenaar van de kort daarvoor te Heeg ontstane dolerende Kerk fungeerde als consulent.
Een nieuwe hervormde kerkenraad.
Ondertussen had ds. Doorenbos voorafgaande aan een kerkdienst de in de consistorie samengekomen kerkenraadsleden al laten weten hen niet meer als zodanig te erkennen. Daarom was ‘het doophek [de kerkenraadsbank] ledig’. Twee stemgerechtigde leden van de hervormde gemeente, Klaas Jellesma en Tjerk de Jong collecteerden tijdens de dienst-zonder-kerkeraad. De zondag daarop deden Jellesma en Tjalling Tjallingi dienst en daarna fungeerden Pieter S. Visser en Jan L. Bosma als ouderlingen, nadat bekend geworden was, dat de dolerende kerkenraadsleden inmiddels door het provinciaal kerkbestuur waren afgezet. Ten huize van ds. Doorenbos ‘werd een stuk opgemaakt, waarin deze vier nieuwe broeders voorlopig benoemd worden’ als kerkenraad van de hervormde gemeente. Later werd hun voorlopige benoeming omgezet in een officiële, nadat de overgebleven stemgerechtigde lidmaten hen hadden gekozen.
Op 23 februari 1888 werd door de hervormde kerkenraad een vergadering gehouden, die belegd werd ‘om een treurig werk te verrichten’. De dolerende kerkenraadsleden moesten nog uit het lidmatenboek der hervormde gemeente worden geschrapt. Zij waagden het zelfs, hun eigen godsdienstoefeningen op hetzelfde uur te houden als de hervormden hun kerkdienst hadden, en ze gaven zich nog steeds uit voor de wettige kerkenraad. Het besluit werd met algemene stemmen genomen. Ook Pasma en zijn vrouw Klaaske T. Nauta werden als lid geschrapt, omdat zij hun kind op 14 augustus door de dolerende predikant ds. Sikkel van Hijlaard hadden laten dopen, maar ook omdat zij in de gemeente ‘oproerige daden’ hadden gepleegd. De nieuwe hervormde kerkenraad sommeerde nu de afgezette diaken Bruinsma het diakonie-archief over te dragen aan de ‘wettige kerkeraad’. Deze weigerde dat, zodat de deurwaarder hem daartoe moest dwingen. In maart 1888 werd ten huize van meester Gerritsen een vergadering gehouden tussen Bruinsma en de ‘administreerende diaken’ F. Ruim van de hervormde gemeente. Daar overhandigde Bruinsma ongetwijfeld tegen zijn zin de gevraagde diakoniebescheiden aan diaken Ruim.
‘De laatste (hervormde) maatregelen’.
Inmiddels was ds. Doorenbos op 15 juli 1888 vertrokken naar zijn nieuwe standplaats, Barneveld. Tijdens de vacature vermelden de notulen geen bijzonderheden met betrekking tot de Doleantie te Oosterbierum. Op 4 november 1888 werd ds. H. van den Brink uit Westbroek (classis Amersfoort) als hervormd predikant van Oosterbierum bevestigd door ds. Wiersma. De Doleantie was toen in feite al voltooid, maar er moesten, zoals de hervormde notulen melden, nog de ‘laatste definitieve maatregelen’ worden genomen. Die maatregelen moesten een eind maken ‘aan den wanordelijken toestand hier door eenigen in het leven geroepen en die, omdat God een God van orde is, niet mag voortduren’. Op de kerkenraadsvergadering van 31 mei 1889 werd, ‘onder biddend opzien tot God’, besloten dat niemand lid kon zijn van twee gemeenten. Ieder die zijn of haar lidmaatschap van de Nederlandse Hervormde gemeente nog niet had verbroken, terwijl hij of zij intussen wél lid geworden was van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’, zou uit het lidmatenboek van de hervormde gemeente worden geschrapt, wanneer men op korte termijn geen keuze zou maken. ‘Daarom moet de kerkeraad u vermanen tot het doen van eene keuze en ondubbelzinnige verklaring, eer gij voortgaat op den weg, die volgens Gods Woord niet te rechtvaardigen is’, zo werd hun meegedeeld.
De hervormde kerkenraad schreef verder, dat degenen die waren gaan ‘doleren’ nu wel zouden inzien dat dat het ‘klagen’ (= ‘doleren’) in feite voor niets was geweest; het was immers ‘onwaar gebleken’ dat er ‘leeraars en kerkeraadsleden waren afgezet om hun gereformeerde belijdenis’. Men was opgeroepen ‘om de reformatie ter hand te nemen’, maar er was níet ‘ge-reformeerd’, nee, men had ‘iets níeuws gemaakt’. Ook schreef de hervormde kerkenraad aan de ‘afgedwaalde dolerende gemeenteleden’ in Oosterbierum dat ‘men [de dolerende kerkenraad] u leerde de hervormde gemeente te verachten, en nu ge het wél indenkt, weet gij zeer goed, dat alles wat gij van den weg des Heils weet, gij het te danken hebt aan trouwe bedienaren van het Woord Gods in de gemeente u geschonken’. En trouwens: ‘God gaat voort, ook nadat velen heengingen, te reformeeren, zooals Hij, vooral in de laatste jaren, zichtbaar deed in de Herv. Kerk’. Ook in de nieuwe (dolerende) Kerk kon ‘geen ander Evangelie verkondigd worden dan tot deze dag, hier in de oude kerk, werd gepredikt, óf het is níet het Evangelie van Jezus Christus’. Maar ondanks alles ‘hebt gij u grootelijks bezondigd door aan de verscheuring der gemeente mede te werken, maar daar wij vertrouwen dat het door u is gedaan zonder boos bedoelen, willen wij u gelegenheid geven terug te keeren indien u deze zonden leed zijn’. Mocht de aangeschrevene geen spijt hebben van zijn of haar doleren, en zond men het bijgevoegde strookje níet in, dan zou na verloop van veertien dagen de naam ‘uit de registers van de gemeente worden uitgedaan’.
Op 13 december 1888 waren 23 stemgerechtigden op de hervormde gemeentevergadering gekomen met het oog op de verkiezing van een ouderling en een diaken: de hele kerkenraad was immers in doleantie gegaan! Aftredend waren P. Visser en T. Ruim. Beide broeders werden herbenoemd ‘met ongeveer algemeene stemmen en na aanneming heeft de voorzitter, ds. H. van den Brink, daarover zijne blijdschap uitgesproken. Hij ziet daarin een bewijs van dankbare waardeering der gemeente aan de broeders gegeven. Met zulke broeders samen te werken, die in den strijd beproefd en trouw bevonden zijn, acht de voorzitter een voorrecht voor zich’.
Besluit.
Ook de dolerende ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’ groeide langzaam maar zeker. ‘Was hier de vijandschap der tegenstanders niet gering, de offervaardigheid der uitgetredenen bleek niet minder groot. Terrein voor het bouwen van een kerk en pastorie werd ten geschenke aangeboden’. Maar niet alle uitgetreden hervormden vertrokken naar de ‘dolerende kerk’ van Oosterbierum. Tijdens de eerder genoemde hervormde gemeentevergadering van 13 december bleek, dat door Jan Jelles Burggraaf ‘doopbewijs was gevraagd voor de Afgescheidene gemeente te Sexbierum, waar hij reeds vroeger belijdenis deed, en dat hem is gegeven. De voorzitter heeft hem herhaalde malen gevraagd, in tegenwoordigheid van de kerkvoogden Juke en Jansen, de bijbelsche gronden waarop hij de Ned. Herv. Kerk verliet, doch hij kon geen anderen grond ontdekken dan zijn huwelijk met eene afgescheidene vrouw’.
Aanvankelijk vergaderden de leden van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’ te Oosterbierum in de schuur van ouderling Nauta, maar de gemeente kreeg in 1888 haar eigen kerkgebouw. In de muur van de kerk is een gedenksteen aangebracht waarop vermeld staat: ‘Onze hulpe is in den Naam des Heeren. 1888’. En het jaar daarop kreeg de gemeente haar eerste predikant: de 28-jarige ds. J. Hania (1861-1929), die Oosterbierum, zijn eerste gemeente, tot 1898 diende (in al die jaren ontving hij ruim honderd beroepen naar andere Dolerende c.q. Gereformeerde Kerken, maar de gemeente van Oosterbierum verruilde hij pas in 1898 voor Steenwijk, omdat die Kerk in moeilijkheden verkeerde).
In 1914 telde de Gereformeerde Kerk van Oosterbierum 388 zielen; in 1925 was het aantal geslonken tot 368; in 1937 bedroeg het aantal lidmaten nog 304 en via een stijging in 1946 naar 352 leden ging het vervolgens met het aantal leden weer bergafwaarts: van 278 in 1965 naar 176 in 1994. De hervormde gemeente telde in die tijd omstreeks 380 lidmaten. Sinds 1 januari 1988 werkte de Gereformeerde Kerk van Oosterbierum in federatief verband samen met de hervormde gemeente, tot in 2004 de protestantse gemeente gevormd werd. Het gereformeerde kerkgebouw werd toen afgestoten en omgebouwd tot appartementen.
In het landelijke jaarboek van de Gereformeerde Kerken in Nederland, jaargang 1931, wordt in het In Memoriam onder meer het volgende over ds. Hania geschreven: ‘Weldra werd de naam van Oosterbierums dienaar door heel het land bekend. (…) Ook menige groote stadsgemeente poogde hem te krijgen als predikant. Maar dr. Hania bleef in Oosterbierum, totdat eindelijk in 1898 de Kerk te Steenwijk hem riep. In die dagen was de toestand van Steenwijks Kerk verre van rooskleurig. Dat was mede de reden waarom dr. Hania dit beroep aannam. Eerst had hij het te Steenwijk niet gemakkelijk. Maar de Heere gebruikte zijn dienst om de gemeente tot rust te brengen. En onder den zegen des Heeren kwam zij later tot rijken bloei’. De moeilijkheden in Steenwijk hadden alles te maken met de problemen rond ds. Rispens waarover wij eerder berichtten [link].
Bronnen:
Archieven van de Gereformeerde Kerk en de hervormde gemeente en van de respectievelijke classes.
© 2016, G.J. Kok. GereformeerdeKerken.info