Hoe het in Meppel ging met de berijming van ds. Hasper – bij wijze van voorbeeld.
( < Naar deel 1 ) ( < Naar deel 2 ) – Tot in de Tweede Wereldoorlog was het in de Gereformeerde Kerken de gewoonte de psalmen (in de berijming van 1773) op lange noten te zingen (de isoritmische zangwijze), al werden de psalmen in de berijming van de kerkhervormer Johannes Calvijn (1509-1564) met lange en korte noten, ‘ritmisch’, gezongen.
Hoe het kwam dat deze zangwijze in ons land veranderde naar het zingen op lange noten, laten we even voor wat het is. De Generale Synode van Utrecht (1942-1943) besloot in elk geval het ‘ritmisch zingen’ in de erediensten toe te staan, maar zag voor zichzelf op het gebied van de kerkzang verder nauwelijks een taak weggelegd: de oorlog en de Vrijmakingsperikelen namen veel tijd en aandacht in beslag.
De ‘Stichting tot Verbetering van het Psalmgezang in de Gereformeerde Kerken in Nederland’ ging ijveren voor de invoering van de berijming van ds. H. Hasper (1886-1974). In die berijming – in 1936 voor het eerst gepubliceerd, maar daarna verscheidene malen bewerkt tot uiteindelijk het ‘Psalter-1949’ gepubliceerd werd – werden de psalmen op lange en korte noten (ritmisch) gezongen.
“Het ‘Psalter-1949’ voldoet aan de eisen”.
De Generale Synode 1949 sloot zich vooralsnog graag aan bij het streven van de ‘Stichting Verbetering Psalmgezang’. De synode besloot onder meer ‘uit te spreken, dat het haar geboden Psalmboek 1949 voldoet aan de eisen, die billijkerwijze aan een berijming voor het gebruik in de eredienst der Gereformeerde Kerken gesteld mogen worden’. Daarom drong de synode er bij de kerken op aan ‘van dit psalmboek kennis te nemen en in afwachting van een definitieve beslissing het in de vrijheid van de kerken te laten, naast de bestaande bundel [van 1773] deze berijming in de eredienst, na genoegzame voorbereiding, te beproeven’.
In Meppel wordt ‘een bescheiden poging’ gewaagd.
De nieuwe psalmberijming van ds. Hasper was dus verschenen en in Meppel stelde één van de ouderlingen in augustus 1948 al vast voor er dus maar eens mee te beginnen. Besloten werd ‘een bescheiden poging te wagen om te komen tot het rhytmisch zingen’. Ondanks bezwaren in de gemeente werd na ruim een half jaar, in maart 1949, besloten toch verder te gaan met de aanbevelingen van de ‘Stichting tot Verbetering van het Psalmgezang in de Gereformeerde Kerken’. Deze ‘Richtlijnen’ waren in een door de stichting uitgegeven boekje uitvoerig en gedetailleerd onder woorden gebracht. Ook werd een honderdtal exemplaren van het ‘Psalter-1949’ besteld en organist H. Pijlman werd aangezocht als leider van de zangoefeningen. Het was namelijk de bedoeling af en toe een psalm op de nieuwe wijze te gaan oefenen. In mei 1950 werd op aanraden van de genoemde Stichting Verbetering Psalmgezang besloten tot het organiseren van zangoefenavonden, eens per veertien dagen.
Dat liep kennelijk niet op rolletjes, want in januari 1951 moest er nadrukkelijk op gewezen worden dat wel doorgegaan moest worden met het oefenen van de nieuwe psalmberijming. Op initiatief van de Jongelings Vereniging ‘Timotheüs’ werden toen nogmaals enige tijd bijeenkomsten gehouden ‘ter oefening in het zingen van de nieuwe psalmberijming in de rhytmische zetting’. Jong en oud waren welkom.
Begin 1952 werd bovendien een kerkenraadscommissie benoemd (aangevuld met enkele dames!) om de zaak in beweging te houden; men organiseerde de zangoefeningen sindsdien op zondag van half vijf tot kwart voor vijf, voorafgaande aan de middagkerkdienst. Eén van de gemeenteleden vond het echter maar niks en pleegde obstructie, door expres op lange noten te blijven zingen. Dat klonk niet echt goed. Vandaar dat een van de plaatselijke predikanten, ds. A.C. Hofland (*1923), eens even met hem ging praten. Het opstandige gemeentelid beloofde toen de tekst van de oude en de nieuwe psalmen thuis met elkaar te zullen vergelijken (want hij had bezwaren tegen die nieuwe teksten) en geen obstructie meer te zullen plegen. Kennelijk viel zijn onderzoek negatief uit, want hij bleef doorgaan ‘met zijn onordelijk zingen’ en kreeg dus opnieuw vermanend ambtelijk bezoek.
De synode van 1952/1953.
Juist in die tijd, in 1954, werd in mei besloten sommige, en in november alle psalmen in de kerkdienst in het vervolg ritmisch te zingen, dus de bundel van ds. Hasper te gebruiken. Dit ondanks het besluit van de synode 1952/1953, dat luidde ‘nog niet over te gaan tot een definitieve beslissing ten aanzien van de algemene ingebruikneming van het Psalter-1949, omdat onze kerken als geheel daarvoor niet rijp geacht kunnen worden en vele kerken nog geen kennis van de nieuwe berijming hebben genomen; zulks mede in afwachting van de verdere ontwikkeling van het interkerkelijk overleg’ (de synode had namelijk besloten zitting te nemen in de ‘Interkerkelijke Commissie voor een Nieuwe Psalmberijming’).
Verder besloot de synode ook ‘in nauwe samenwerking met de ‘Stichting tot Verbetering van het Psalmgezang’ het contact met andere kerken (…) inzake het Psalter-1949 in stand te houden of te hernieuwen’. En de plaatselijke kerken – zo besloot de synode ook – konden ondertussen gewoon doorgaan met het zingen van de berijming van ds. Hasper – als men dat althans al deed.
De synode van 1955/1956 herhaalde dat laatste advies: “de kerken, zolang er geen interkerkelijk aanvaarde psalmberijming tot stand gekomen is, aan te bevelen, zo enigszins mogelijk, voort te gaan met het gebruiken van het Psalter-1949.” Dat psalmboekje zou in het interkerkelijk overleg weliswaar onder de aandacht gebracht worden, maar dat had geen succes, met het gevolg dat het ‘Psalter-1949’ langzamerhand uit beeld raakte.
Ds. Vellenga teleurgesteld.
In maart 1956 stelde een Meppels gemeentelid voor het zingen van de nieuwe psalmberijming van ds. Hasper maar te beëindigen. De kerkenraad wilde echter met een beslissing wachten tot de generale synode een definitief besluit over het wel of niet invoeren van het psalmboek had genomen. In april dat jaar werd dat besluit door de plaatselijke predikant ds. Y.K. Vellenga (1896-1968) in het ‘Kerkblaadje’ meegedeeld: ‘De generale synode heeft besloten het zingen in de nieuwe berijming [van ds. Hasper] wél in de vrijheid der Kerken te laten, maar verder níet aan te moedigen. Ik heb voor dit besluit weinig waardering. Dit neemt niet weg dat het besluit genomen is en we er in moeten berusten. (…) We hebben de berijming [van ds. Hasper] nu geruime tijd beproefd, maar nu de kerken in het algemeen van het in gebruik nemen ervan afzien, heeft het geen zin daartoe hier [in Meppel] over te gaan. Dat is dan mijn particuliere mening’.
Het wachten was op een interkerkelijke berijming.
Waarop was nu het wachten? Op een interkerkelijke berijming die nog kómen moest; de synode had immers besloten zitting te nemen in een interkerkelijke commissie voor een nieuwe psalmberijming. “Het is duidelijk” – schreef ds. Vellenga – “dat er voorshands niets komt van het zingen van een nieuwe berijming van de psalmen. Men wil wachten op een interkerkelijke berijming. Die moet nog gemaakt worden. Daarover moet men het dan nog eens worden. En dan moeten allen die thans zo aan onze dierbare psalmen van 1773 zeggen gehecht te zijn (met alleen lange noten en verouderd taalgebruik), bereid zijn om ze te zingen. Het komt mij voor dat de zuigelingen van thans erg grote optimisten moeten zijn als zij verwachten dat zij op hun 100ste verjaardag zullen gezongen worden in een nieuwe berijming”. Inderdaad besloot de kerkenraad in juni 1956 het zingen van de nieuwe berijming van ds. Hasper vooralsnog te staken.
De zuigelingen van 1956 hadden in 1973 echter hun honderdste verjaardag nog lang niet achter de rug toen de definitieve versie van de nieuwe interkerkelijke berijming verscheen: het ‘Liedboek voor de Kerken’. Daaraan voorafgaand hadden hun ouders vanaf 1961 al kennis gemaakt met de interkerkelijke ‘Proeve van een nieuwe berijming‘ van de 150 psalmen.
Het oefenen van ‘moeilijke psalmwijzen’.
De synode moedigde dus in het vervolg het gebruik van de berijming van ds. Hasper niet aan, al had zij besloten het zingen van de nieuwe berijming ‘in de vrijheid van de kerken‘ te laten. De kerkenraad van Meppel had vervolgens beslist het zingen van de nieuwe berijming tijdens de kerkdienst te beëindigen, maar het zingen van ‘moeilijke psalmen’ vóór de dienst, maar nu uit de oude bundel, ging gewoon door.
Dat verliep niet gladjes. Vandaar dat ds. Vellenga in juni 1958 in de kerkenraad opmerkte dat hij vóór de dienst wel onbekende psalmen kon laten zingen, ‘maar de gemeente zingt deze niet’. Iemand suggereerde het gebruik van de bundel ‘Stemmen des Heils’; dat waren vaak ‘goeie meezingers’! Een ander wilde met het oefenen van die moeilijke liederen gewoon ophouden; je kon de mensen vóór de dienst beter maar wat over koetjes en kalfjes laten praten.
Ds. Vellenga schreef echter: “We hebben 150 psalmen en we zingen daarvan eigenlijk maar 50. Het [zingen vóór de dienst] is dan ook om ons psalmgezang te verrijken, hoewel de gemeente niet graag onbekende psalmen zingt”. Hij noemde tijdens de kerkenraad enige voorbeelden van moeilijk te zingen psalmen en merkte op ‘dat de stemmingen van de mensen zozeer verschilden: wat de een boeide paste niet bij de stemming van een ander; hoe moeilijk was het vaak niet bij een preek gepaste liederen te vinden, die door de mensen gezongen konden worden’, zo zei hij. De predikant was trouwens geen bewonderaar van het zingen vóór de dienst. Dat behoorde volgens hem niet tot de liturgie.
‘Opnieuw ter sprake brengen op de synode’.
In mei 1959 kwam een circulaire binnen van de al eerdergenoemde gereformeerde ‘Stichting tot Verbetering van het Psalmgezang in de Gereformeerde Kerken’. Daarin werd de kerkenraden verzocht zich tot de eerstkomende generale synode te wenden om die synode (die van 1961/1962) te vragen het eerdere synodale besluit ter aanbeveling van de bundel van ds. H. Hasper te honoreren, en om de ‘Stichting Psalmgezang’ opnieuw te verzoeken haar medewerking te verlenen.
‘Na enige bespreking werd besloten aan dit verzoek te voldoen’. Als voornaamste argument gold niet zozeer dat de bundel van Hasper zou moeten worden ingevoerd, maar ‘dat behandeling van deze kwestie de synode kan nopen zich nu eens duidelijk uit te spreken over haar bedoelingen ten opzichte van het meewerken aan de invoering van de berijming van ds. Hasper óf aan de totstandkoming van de nieuwe interkerkelijke berijming [het toekomstige ‘Liedboek voor de Kerken’].
Hoe de behandeling van het onderwerp op de synode van 1961/1962 verliep – naar aanleiding van het schrijven van de Particuliere Synode Noord-Brabant en Limburg – werd in deel 2 van dit drieluik al vermeld.
Bronnen:
Archief van de Gereformeerde Kerk te Meppel. Drents Archief, Assen
A. de Bondt e.a., Rapport Nieuwe Psalmberijming, uitgebracht [aan de Generale Synode GKN te ’s-Gravenhage op 23 augustus 1949] door de Deputaten tot Aanbieding van een nieuw psalmboek en door het bestuur der ‘Stichting tot verbetering van het psalmgezang in de Gereformeerde Kerken in Nederland. g.p., 1949
C.W. Coolsma, In Boeien. De houding van de Nederlandse Hervormde Kerk tegenover de Gereformeerde Kerken in Nederland ten aanzien van de nieuwe psalmberijming. Leeuwarden, 1950
G.J. Kok, ‘… Die verenigde wat gescheiden was …’. Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk te Meppel (1835-2004) met inventaris van het Archief. Groningen, 2014
H. Fidder, ‘Kwestie-Hasper’ uit de doeken gedaan. In: Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, 10e jrg. nr. 3, 20 januari 1962
Acta Generale Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland, 1942 tot en met 1964
H. Hasper, Doe recht. Den Haag, 1958
—, Nadere Verklaring van ‘Doe Recht’. Nieuw beroep op de kerkeraden. Den Haag, 1961
—, Mijn Wederwoord aan ds. H.W.H. van Andel te Utrecht. Den Haag, 1962
H.A. Munnik e.a., Richtlijnen van de [gereformeerde] Stichting tot Verbetering van het Psalmgezang in de Gereformeerde Kerken in Nederland. Leeuwarden, 1950
N. van Tellingen, H. Hasper, een omstreden hymnoloog. Goes, 1980
© 2018. GereformeerdeKerken.info