Ophef over Trouw-publicaties betreffende de rol van De Gereformeerde Kerken in de Tweede Wereldoorlog.
Samenvatting.
Aan de hand van de stukken wordt aangetoond dat het door dr. J. Bank in zijn boek God in de Oorlog opgeroepen beeld van ‘deutschfreundlichkeit’ van, en het zich schikken naar de maatregelen van de Duitse bezetter, door ‘de leiding’ der Gereformeerde Kerken in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog, niet wordt ondersteund door de door hem genoemde (onjuiste) ‘feiten’. In tegendeel.
1. Inleiding.
Wat er aan de hand was – Op 19 mei 2015 verscheen van de hand van historicus prof. dr. J. Bank God in de oorlog. De rol van de Kerk in Europa 1939-1945 (Balans, 2015), waarin hij, zoals het in het voorwoord heet, vooral de rol van ‘de kerkelijke instituties en hun bestuurders’ in de Tweede Wereldoorlog onder de loep wilde nemen. Het is een omvangrijk boek geworden, want de auteur was pas tevreden als de hele Europese kerkelijke leiding aan een nader onderzoek zou zijn onderworpen (daarmee heeft hij ongetwijfeld een enorme klus geklaard!). In dat verband kwamen natuurlijk ook de Nederlandse kerken aan de beurt. In een twintigtal door het boek verspreide pagina’s wordt op dat thema nader ingegaan; de helft daarvan wordt gewijd aan de houding van (vooral) de ‘leiders’ van de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN).
Trouw-redacteur Gerrit-Jan Kleinjan (van de redactie Religie en Filosofie) kondigde het boek alvast aan door middel van een paginabrede kop op de eerste bladzij van Trouw van 16 mei: Kerken stemden morele boodschap af op Hitler, en daaronder iets minder nadrukkelijk, maar nog duidelijk genoeg: Historicus relativeert heldenrol ‘deutschfreundliche’ gereformeerden. Op pagina 10/11 van het katern De Verdieping kreeg dr. Bank vervolgens ruimschoots de gelegenheid aan te geven wat hij bedoelde. Uit de verdere berichtgeving bleek dat vooral de houding van dr. H.H. Kuyper (1864-1945) – iemand anders wordt niet genoemd – de oorzaak was van de uitspraak over de vermeende ‘deutschfreundlichkeit’ van de Gereformeerde Kerken. Dr. H.H. Kuyper (zoon van dr. Abraham Kuyper) was weliswaar een van de ‘prae-adviseurs’ van de generale synode, maar was in de oorlogsjaren geen afgevaardigd lid van de synode (de auteur noemt hem op pagina 206 namelijk ten onrechte een ‘vooraanstaand lid van de synode’). Goed om te onthouden: niet de ‘prae-adviseurs’ beslisten, maar de door de kerken afgevaardigde synodeleden (de kerken samen), ook al hadden de prae-adviseurs soms nogal wat invloed.
En omdat ‘hoor en wederhoor’ een journalistiek principe is, kreeg dr. J. Ridderbos uit Assen drie dagen later, op 19 mei, de gelegenheid zijn reactie daarop onder woorden te brengen. Dr. Ridderbos schreef eerder over het onderhavige thema de tweedelige dissertatie Strijd op twee Fronten (Kampen, 1994) en het boek Predikanten in de Frontlinie (Barneveld, 2015).
Op 20 mei 2015 deed redacteur Kleinjan zijn arbeid nog eens dunnetjes over door onder meer te constateren ‘dat de herders in de Kerk banger waren dan hun schapen’. In dat artikel deed hij bovendien de constatering dat, in tegenstelling tot de Gereformeerde Kerken, ‘de Nederlandse Hervormde Kerk zich wél van meet af aan openlijk uitsprak tegen maatregelen van de nazi’s, over de Jodenvervolging en over de dwangarbeid in Duitsland’.
Dát was even slikken! Wij altijd maar denken dat de Gereformeerde Kerken in de oorlog over het algemeen best een goede rol gespeeld hadden! We wisten natuurlijk wel dat synode-adviseur dr. H.H. Kuyper in de oorlog pleitte voor zoveel mogelijk aanpassing aan de Duitse bezetters, maar de generale synode (de Gereformeerde Kerken sámen) had toch al in 1936 besloten dat NSB’ers onder de kerkelijke tucht gesteld moesten worden? En de Synode van Utrecht 1941 (!) had dat toch herhaald? En nú bleek ineens dat het hier om niets anders dan ‘een opgepoetst zelfbeeld’ ging!?
Het aantal reacties op de publicaties in Trouw was overweldigend, zowel in de krant als op de Trouw-website. En we hebben het dan nog niet eens over het grote aantal niet-geplaatste ingezonden stukken. Lezers stuurden soms instemmende, maar vooral afkeurende reacties over de ‘aanval op de Gereformeerde Kerken’. Juist Trouw, destijds gereformeerde verzetskrant bij uitstek, moest beter weten, zo klonk het onder meer.
Wat we gaan doen:
In paragraaf 2 gaan we alle opmerkingen, die de auteur van God in de Oorlog over de houding van de Gereformeerde Kerken in zijn boek te berde brengt, nauwgezet en kritisch onder de loep nemen, aan de hand van de officiële documenten. We volgen hem daarbij op de voet, om te zien in hoeverre de door hem wel of niet vermelde gegevens overeenstemmen met de werkelijkheid en of dat consequenties heeft voor zijn constateringen, zoals die in het interview in Trouw en ook door hemzelf in het boek werden verwoord. We besluiten dat gedeelte met enkele duidelijke conclusies. Vervolgens kijken we in paragraaf 3 kritisch naar de berichtgeving in Trouw, om te zien in hoeverre die strookte met de opmerkingen van de auteur van het boek en natuurlijk met de controleerbare feiten. Ook daarover doen we een paar gevolgtrekkingen. Om de zaak in het juiste perspectief te plaatsen besluiten we die paragraaf met Maar…, waarin een aantal aanvullende opmerkingen gemaakt wordt. In paragraaf 4 gaan we in op de reacties naar aanleiding van de artikelen in Trouw en tenslotte melden we in paragraaf 5 de reactie van dr. Bank op dit artikel en ons commentaar op de reactie van dr. Bank.
2. Beoordeling van de inhoud van het boek God in de oorlog, van dr. J. Bank.
Inleiding – Het spreekt vanzelf dat wij na de ‘onthutsende onthullingen’ van Trouw erg benieuwd waren wat nu precies de inhoud was van het boek. We moesten echter nog een paar dagen wachten, want pas ongeveer een week later lag het in de boekhandel. Het bleek een dik boek te zijn! 734 pagina’s met een ruime literatuurlijst en een flink aantal pagina’s met de noodzakelijke bronvermeldingen. We konden beginnen.
a. De generale synode was níet de baas… – Op pagina 8 maakt de schrijver van God in de Oorlog duidelijk dat het hem in het boek dus vooral te doen is om de houding van ‘de kerkelijke instituties en hun bestuurders’. Voor wat de Gereformeerde Kerken betreft bleek dat de auteur (vroeger zelf een top-down kerkstructuur gewend) daarmee vooral de generale synode bedoelde. En daarmee hanteerde hij voor wat de GKN betreft meteen een onjuist uitgangspunt. Kort door de bocht gezegd: de leiding van de Gereformeerde Kerken berustte – anders dan bijvoorbeeld bij de hervormde kerk – namelijk níet bij de generale synode, maar bij de plaatselijke kerkenraad. De plaatselijke kerken waren het die beslisten wat de generale synode diende te behandelen. Wilde een kerkenraad een bepaald standpunt vertolkt zien door de gezamenlijke kerken (in synode bijeen), dan vervoegde hij zich eerst bij de regionale classis, bestaande uit tien tot twintig bij elkaar in de buurt gelegen kerken. Wanneer deze vergadering met het verzoek instemde werd dit doorgestuurd naar de particuliere synode, de provinciale kerkvergadering. Ging die vergadering ermee akkoord, dan lag de weg open naar de generale synode (door afvaardiging alle Kerken samen), die er vervolgens al dan niet mee instemde. De generale synode was bovendien géén permanent lichaam: ze kwam overeenkomstig de kerkorde slechts eens in de drie jaar bijeen. Zodra de synode voorbij was, bestond in de gereformeerde kerken geen synode meer: niks geen permanente ‘synodale commissie’ die met macht en majesteit bekleed tussentijds van alles kon regelen en beslissen (hetzelfde gold voor de classis en de particuliere synode). Hooguit konden zogenaamde deputaten door de synode verstrekte opdrachten uitvoeren, maar ze dienden zich daarbij strikt aan de door de synode (door de kerken samen) gegeven instructie te houden en moesten verantwoording van hun werkzaamheden afleggen aan de vólgende synode. Het enige permanente lichaam in de Gereformeerde Kerken was de plaatselijke kerkenraad. Dáár berustte in feite de leiding.
Om het bovenstaande toch iets te nuanceren is het goed nog eens na te lezen wat Joh. Jansen in zijn Korte verklaring van de kerkenordening (Kampen, 1937²) daarover schrijft. Volgens Jansen was de macht van de generale synode geen andere macht dan die de kerkenraden hadden. Wel gaf de toenmalige kerkorde belangrijke beperkingen voor wat de synode mocht behandelen. Bijvoorbeeld: in de ‘meerdere vergaderingen’ (classis, particuliere synode en generale synode) mochten alleen ‘kerkelijke zaken’ behandeld worden (nadrukkelijk geen politieke!), en dan nog alleen de zaken die de kerkenraad zelf niet kon afhandelen, én de zaken die tot de kerken ‘in ’t gemeen’ behoorden. Daar komt, zoals al eerder opgemerkt, bij dat GKN-synoden geen permanente vergaderingen waren, maar slechts eens in de drie jaar gedurende enkele weken bijeenkwamen. De synode was (niet alleen in de oorlog) een veel te traag lichaam om op de actualiteit te kunnen reageren.
Maar vooruit, laten we even meegaan in het uitgangspunt van de auteur: we bekijken dus alle opmerkingen die de schrijver over vooral ook de gereformeerde generale synode ten beste geeft. Want daar blijkt het uiteindelijk in het boek immers vooral om te draaien.
b. Ondanks dr. H.H. Kuyper wél het gebed voor de koningin – Op de pagina’s 206 en 207 van hoofdstuk 4 (waarvoor niets dan lof!) schrijft de auteur over het kerkelijk gebed voor de koningin. Geconstateerd wordt daar dat synode-adviseur dr. H.H. Kuyper in 1940 Hare Majesteit de Koningin wegens haar uitwijken naar Engeland bekritiseerde: ‘De heldenrol was voor haar (…) niet weggelegd’, zo schreef hij in De Heraut. Kuyper stelde dan ook de ‘traditionele‘ bede voor de vorstin discutabel. Desondanks besloot de gereformeerde generale synode (alle Kerken samen) in december 1940 (!) dat de gebeden voor de noden van het Koninklijk Huis tot de roeping van de kerk behoorden. Dr. Bank schrijft terecht: ‘De meeste gereformeerde predikanten spraken de voorbede trouw uit. Het gebeurde regelmatig dat zij daarop door de Duitsers werden aangesproken’. Op pagina 209 herhaalt de auteur terecht dat in de Gereformeerde Kerken de nazi-dictatuur vanaf de kansel getrotseerd werd. ‘Vaak hebben ze daar een hoge prijs voor betaald, inclusief de arrestatie en executie van individuele geestelijken. Maar dat bracht hen niet tot zwijgen’.
Eén van de vele voorbeelden daarvan is – om even dicht bij huis te blijven – de Groninger ds. Johannes Kapteyn (1908-1942) die vanwege zijn prediking en zijn voortdurend gebed voor de terugkeer van de vorstin in februari 1942 in de pastorie van de gereformeerde Oosterkerk aan de S.S. Rosensteinlaan werd aangehouden, gevangen werd gezet en uiteindelijk in Dachau belandde, waar hij op 8 augustus 1942 stierf.
c. De Gereformeerde Kerken deden wél vanaf het begin in het Convent mee! – In hoofdstuk 6 bespreekt de schrijver op pagina 354 e.v. de vorming van het Convent van Kerken, aanvankelijk een samenwerking van protestantse kerken, maar vanaf oktober 1941 deed ook de Rooms-Katholieke Kerk mee. Dit samenwerkingsverband kwam voor het eerst bijeen op 20 juni 1940. Elke deelnemende kerk benoemde daarin een lid, ‘die bevoegd zou zijn namens het kerkgenootschap zich te wenden tot de Hooge Overheid’. Voor de Gereformeerde Kerken werd dat dr. H.H. Kuyper, want hij was ook al lid van het strikt gereformeerde Deputaatschap voor de Correspondentie met de Hooge Overheid, benoemd door de generale synode.
Maar nú komt het: de auteur schrijft dat ‘de Gereformeerde Kerken aan het allereerste protest van het Convent van Kerken tegen de anti-Joodse maatregelen bij monde van haar vertegenwoordiger Herman Huber Kuyper geen medewerking’ zouden hebben verleend. Hij vermeldt echter geen bron voor die constatering. En dat kán ook niet, want het is onjuist! Het eerste protest tegen de eerste anti-joodse maatregelen (23 oktober 1940) werd (evenals een hele rij latere bezwaarschriften) wel degelijk mede ondertekend door de Gereformeerde Kerken. Het document staat afgedrukt zowel in het gereformeerde oorlogsgedenkboek Opdat wij niet vergeten 1940-1945 van ds. Th. Delleman, als in Het Verzet der hervormde kerk door ds. H.C. Touw. Namens de Gereformeerde Kerken tekende… dr. H.H. Kuyper! Sterker nog: Kuyper deelde de verzending van dit protest persoonlijk aan alle gereformeerde kerkenraden mee in een schrijven van eind oktober 1940! Geen wonder: als deputaat had hij zich te houden aan de richtlijnen van de gereformeerde generale synode. En die waren duidelijk genoeg. Zoals hij trouwens zelf later óók zou zeggen (zie hieronder bij 2g).
d. Een ernstige omissie: de uitspraak van de gereformeerde Generale Synode van 1936 weggelaten! – In dit verband moet gewezen worden op een onvergeeflijke omissie, zeker als men bedenkt dat de schrijver van God in de Oorlog vooral de houding van de kerkelijke ‘leiding’ wilde weergeven. In dat licht is het namelijk volstrekt onbegrijpelijk en onacceptabel dat de auteur nergens in het boek melding maakt van het al in 1936 (!) genomen besluit van de gereformeerde Generale Synode van Amsterdam (zie de synodale Acta van 1936, art. 272 en bijlage LXIV) dat het lidmaatschap van de NSB onverenigbaar was met dat van de Gereformeerde Kerken in Nederland en dat kerkleden, die deze kerkelijke uitspraak aan hun NSB-laars lapten, onder de kerkelijke tucht gesteld dienden te worden, en bij volhardende ongehoorzaamheid uiteindelijk uit de kerk gezet konden worden. De houding van ‘De Gereformeerde Kerken’ (in generale synode bijeen!) was dus al vóór de oorlog héél duidelijk. In de oorlog herhaalde de Synode van 1941 de uitspraak van 1936 (zie het register op de Acta van de Synode 1941). De auteur had de hele gang van zaken met betrekking tot de ’Tucht over leden der NSB’ trouwens ook kunnen vinden in het (in zijn literatuurlijst vermelde!) gereformeerde oorlogsgedenkboek Opdat wij niet vergeten 1940-1945, waar op de bladzijden 481 tot en met 489 de hele zaak uitgebreid verhaald wordt.
e. De Hervormde Kerk ging níet voorop! – Evenzeer volstrekt onbegrijpelijk is het, dat de auteur in het Trouw-interview van 16 mei ook nog opmerkt: ‘Als je kijkt op lokaal niveau, dan is de rol van de gereformeerden niet te onderschatten. De volgelingen van [dr. Abraham] Kuyper zijn strijdbaar en activistisch. Maar als je kijkt op nationaal kerkelijk niveau, dan gaat de Nederlandse Hervormde Kerk voorop. Dit is de kerk waarvan de synode de leiding neemt in een uniek oecumenisch protest en zich glashelder uitspreekt’. Een volstrekt onbegrijpelijke constatering, en wel om twee redenen: ten eerste omdat dat ‘eerste unieke oecumenisch protest’ (in het Convent van Kerken) ook door de Gereformeerde (en andere protestantse) Kerken werd ondertekend (zie hierboven bij c); ten tweede even onbegrijpelijk, omdat de schrijver kennelijk geen nota genomen heeft van wat gemeld wordt in het (ook in zijn literatuurlijst genoemde!) officiële hervormde gedenkboek Het verzet der Hervormde Kerk. Geschiedenis van het kerkelijk verzet (deel 1, pagina 31): ‘Vóór 1940 is het dus niet gekomen tot een [hervormd] kerkelijk getuigenis tegen het nationaal-socialisme. Hoewel vele predikanten en gemeenteleden binnen de [hervormde] kerk getuigend en voorlichtend hebben gesproken tegen de nationaal-socialistische gedachtewereld, heeft niet de [hervormde] kerk als kerk in haar vergaderingen, gemeenschappelijk en openlijk, de tegenstelling van christelijk geloof en nationaal-socialisme beleden’.
En op pagina 35 schrijft ds. Touw: ‘Menschelijkerwijs gesproken kon niemand voor 1940 verwachten dat van de Nederlandse Hervormde Kerk principieel, krachtig, volhardend en gemeenschappelijk verzet zou uitgaan, wanneer zij zou staan tegenover een machtig, totalitair nationaal-socialistisch regiem. Eerder had men alle reden te vrezen dat deze kerk voorzichtig-afwachtend, innerlijk onzeker zou toezien, of misschien wel machteloos zich zou onderwerpen en zou schikken, wanneer zij zou worden aangevallen of in den hoek gedrongen door een totalitaire staatsvorm’.
Gelukkig, zeggen we er meteen bij, gelukkig bleek tijdens de oorlog anders. Samen met de Gereformeerde Kerken en andere protestantse denominaties trok ook de hervormde synode (als leidinggevend bestuur – dáár wel) eensgezind ‘ten strijde’ onder leiding van de onverzettelijke dr. K.H.E. Gravemeijer (1883-1970), ook binnen het Convent van Kerken.
f. H.H. Kuyper uit het Convent van Kerken verwijderd wegens ‘hardhorendheid’– Maar… ondertussen waren Kuypers dagen als lid het Convent van Kerken geteld. In zijn kerkelijk weekblad De Heraut liet hij bij de voortduur zo nu en dan duidelijk merken dat hij voorzichtigheid en aanpassing ten opzichte van de Duitse bezetters wenselijk achtte. Het gevolg van die houding was uiteindelijk dat hij al in het eerste oorlogsjaar ‘wegens hardhorendheid’ door de generale synode uit het Convent van Kerken verwijderd werd. De degelijke en standvastige gereformeerde jurist mr. dr. J. Donner werd door de generale synode als opvolger benoemd. Dit alles wordt overigens terecht ook door dr. Bank vermeld!
g. H.H. Kuyper al heel snel uit het Deputaatschap voor de Correspondentie met de Hooge Overheid – Maar nu de auteur het toch over H.H. Kuyper had, maakt hij op pagina 355 een kardinale fout die meteen vérstrekkende consequenties heeft voor zijn stelling dat de ‘bestuurders’ van de Gereformeerde Kerken in Nederland zich zoveel mogelijk aan de Duitse bezetters wilden aanpassen. Hij schrijft namelijk letterlijk: ‘Hij [H.H. Kuyper] was – en bleef – op hoge leeftijd voorzitter van het [hierboven al genoemde gereformeerde] Deputaatschap voor de Correspondentie met de Hooge Overheid’. De auteur zegt hiermee dus dat Kuyper namens de Gereformeerde Kerken de hele oorlog voorzitter van dat college was (‘hij was – en bleef’). Ook hiervoor vermeldt de schrijver geen bron. En dat kón ook niet, want… de kerken reageerden snel en adequaat: al in december 1940 (!) behandelde het moderamen van de generale synode een verzoek van de Classis Rotterdam om hem uit het deputaatschap te verwijderen! Kuyper zag dat z’n rol was uitgespeeld en trok zich wijselijk terug om afzetting door de synode te voorkomen. De generale synode (de gezamenlijke Kerken!) had het gehad met Kuypers bovengenoemde persarbeid in De Heraut. De stelling van dr. Bank dat Kuyper met zijn op ‘aanpassing aan de Duitsers’ aansturende houding de Gereformeerde Kerken gedurende de hele oorlog vertegenwoordigde, en ‘de kerk zoveel mogelijk op het goede spoor wilde houden binnen de nationaal-socialistische regels’ (zoals hij in het Trouw-interview zelfs laat optekenen!) is dus volstrekt onjuist. Ná augustus 1941 staat Kuypers (tót die tijd nog slechts symbolisch vermelde) naam dus ook níet meer onder de geschriften van het Deputaatschap voor de Correspondentie met de Hooge Overheid (zie ook: Opdat wij niet vergeten 1940-1945, p. 543/4).
En nogmaals: deputaten hadden zich hoe dan ook te gedragen naar de richtlijnen van de generale synode. En die waren duidelijk genoeg, of synode-adviseur Kuyper dat nu leuk vond of niet (trouwens, ook Kuyper gedroeg zich dienovereenkomstig als hij namens de deputaten sprak: reagerend op een adviesaanvraag van een aantal kerkenraden over deze zaak, merkte hij in een schrijven namens de deputaten op, ‘dat de kerkenraden gehouden zijn de leden der gemeente te vermanen zich niet te schikken onder de leiding die de NSB tracht te verwezenlijken’, omdat de besluiten van de Synode van Amsterdam 1936 ‘duidelijk genoeg zijn’ – zie Opdat wij niet vergeten, p. 543).
Hoe dan ook: door deze kardinale fout is meteen dr. Banks stelling dat de ‘leiding’ van de Gereformeerde Kerken ‘deutschfreundlich’ zou zijn, onderuit gehaald. Want hij noemt daarvoor geen andere reden dan Kuypers lidmaatschap van het Deputaatschap voor de Correspondentie met de Hooge Overheid.
h. Terzijde: De ‘Vrijmaking van 1944’ er met de haren bij gesleept – Omdat dr. Banks verhaal over de Vrijmaking verder geen directe consequenties heeft voor de houding van de ‘leiding’ der Gereformeerde Kerken ten opzichte van de Duitsers, de volgende opmerkingen slechts terzijde:
Op pagina 356/7 gaat de auteur van God in de Oorlog aan de hand van een citaat uit dr. J. Ridderbos’ Strijd op twee fronten in op de door hemzelf al eerder aangehaalde tegenstellingen tussen dr. H.H. Kuyper en de Kamper hoogleraar dr. K. Schilder (1890-1952): enerzijds hun tegengestelde houding ten opzichte van de Duitsers en anderzijds hun tegenovergestelde visie op de kerkelijke leergeschillen, die al voor de oorlog begonnen waren. Deze theologische ‘meningsverschillen’ handelden volgens de auteur vooral over de betekenis van de doop (hij schrijft: ‘(…) de kern van het geschil was – en bleef – een theologisch dispuut over de betekenis van de doop in het licht van de calvinistische predestinatieleer’). Dr. H.H. Kuyper verdedigde de doopleer van zijn vader, dr. A. Kuyper, terwijl Schilder een geheel ander inzicht had. De auteur van God in de Oorlog citeert dr. Ridderbos met de bedoeling aannemelijk te maken dat de ‘Vrijmaking van 1944’ (toen de kerkelijke leergeschillen uitliepen op een kerkscheuring, met als gevolg het ontstaan van de vrijgemaakte Gereformeerde Kerken) mede ontstond door hun verschil van inzicht over de houding ten opzichte van de Duitsers; zózeer acht de schrijver dat aannemelijk en belangrijk, dat hij vervolgens ook nog een pagina lang ingaat op het ontstaan van de Vrijmaking.
Allereerst is het overigens in dit verband weinigzeggende citaat (op pagina 356) uit dr. Ridderbos’ Strijd op twee fronten (‘In de strijd [van Schilder] tegen H.H. Kuyper kwamen [bovengenoemde] twee sporen samen’) niet op de door de auteur van God in de Oorlog aangegeven plaats terug te vinden, maar ten tweede is het ál te makkelijk aan een meningsverschil tussen twee kerkelijke ‘leiders’ zóveel gewicht en invloed toe te kennen. Dr. Ridderbos geeft nog de volgende toelichting op de vermeende tegenstelling tussen Kuyper en Schilder: ‘Je kunt de houding van Schilder van december 1940 – na zijn vrijlating – tot mei 1945 onmogelijk typeren als een houding van verzet tegen de Duitsers. Ik heb echt naarstig gezocht, maar kwam niet verder dan enkele preekfragmenten. In feite waren Kuyper en Schilder voortdurend bezig om hun houding te bepalen; er was bij Kuyper een tendens naar accommodatie, bij Schilder een lichte tendens naar (voorzichtig) verzet. Kortom: de tegenstelling waarover dr. Bank schrijft en waarop hij zich beroept, bestond niet’. Bovendien ‘is het gewoon onzin om de doop uit te roepen tot de kern van de leergeschillen die de Gereformeerde Kerken in die tijd beroerden (let wel: bij het officiële rijtje van ‘meningsverschillen’ zoals dat door de Synode van Amsterdam (1936) was vastgesteld, ontbrak het punt ‘doop’ zelfs)’.
Dr. Ridderbos merkt voorts op: ‘In de zomer van 1942 was er iets anders aan de hand. Schilder verloor zijn interesse in de leergeschillen (hij vermoedde waarschijnlijk terecht dat er op dat front geen winst te behalen was) en switchte naar het kerkrecht: had de synode het recht zich in de oorlogstijd te prolongeren? Voor juristen (ik heb het niet over theologen) was dat een heikele kwestie. Zouden de Duitsers de verkiezing van een nieuwe synode niet aangrijpen om het bijeenkomen van die nieuwe synode te verbieden? Het was in dát juridisch kader (iets totaal anders dan het kader van een theologisch dispuut) dat Schilder de term ‘Vrijmaking’ gebruikte: zich vrijmaken van een onwettige (!) synode’. Maar dit alles terzijde.
i. Het verzet – Hoofdstuk 7 gaat op pagina 375 e.v. nog even in op de protesten uitgaande van het Convent van Kerken tegen de maatregelen van de bezetters. De auteur vermeldt enkele van de achtereenvolgende protesten van de Kerken tegen de Arbeitseinsatz, tegen het ontbreken van geestelijke verzorging van hen die in Duitsland te werk gesteld waren, tegen de razzia’s onder studenten en andere jonge mensen (er waren overigens de hele oorlog door onophoudelijk kerkelijke boodschappen en protesten aan de Duitsers – zie ook de gedenkboeken van Delleman en Touw). ‘In kanselboodschappen’, zo schrijft de auteur verder, ‘werden de gemeenteleden er aan herinnerd dat men medeschuldig was aan dat onrecht door op welke wijze dan ook medewerking aan de Duitse maatregelen te verlenen’. Vandaar dat de schrijver op pagina 380 kan opmerken: ‘In vergelijking met België hebben in het bezette Nederland kerkelijke gezagsdragers zich vanaf de kansels met opvallende regelmaat uitgesproken tegen maatregelen van het bezettingsregime; tegen zijn totalitaire machtsuitoefening die christelijke instituties bedreigde, tegen de dwangarbeid en tegen de deportaties van Joden’. Om te onthouden: die kanselboodschappen (en ook gebedsbrieven) kwamen vaak van de generale synode…! Ook de inhoud dáárvan weerspreekt dr. Banks stelling van ‘deutschfreundlichkeit’ van de ‘leiding’ der Gereformeerde Kerken.
Op pagina 381 tot en met 383 geeft de schrijver van God in de Oorlog in hoofdstuk 7 een goed verhaal over het zich langzamerhand organiserende verzet. Hij schrijft over de opzet van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers (LO), die na enige tijd werd aangevuld met de in 1943 ontstane Landelijke Organisatie van Knokploegen (LKP). De aanleiding tot de opzet van de LKP was de door de Duitsers bevolen rantsoenering van voedsel, ook ter bestrijding van de onderduik. De LKP pleegde overvallen op distributiekantoren en op bevolkingsregisters. De (gereformeerde) Drentse boer Johannes Post was een van de leiders van de LO/LKP. Post werd in de zomer van 1944 gefusilleerd.
De auteur schrijft in dit verband terecht ook over ds. Frits Slomp (1898-1978), die aan de wieg stond van de LO/LKP. Slomp (in het verzet werd hij Frits de Zwerver genoemd) was sinds 1927 gereformeerd predikant in Nieuwlande (in de oorlog een gereformeerd broeinest van verzet) en vanaf 1930 te Heemse. ‘Hij kwam in contact met Helena Kuipers-Rietberg (in het verzet ‘Tante Riek’), bestuurslid van de Bond van Gereformeerde Vrouwenverenigingen; samen zetten ze een organisatie voor hulp aan onderduikers op, ‘die in de noordelijke provincies van Nederland haar wortels had, maar spoedig een landelijke dimensie kreeg’. Mevr. Kuipers (1893-1944) stierf in Ravensbrück; Slomp kon door onderduiken het er levend vanaf brengen.
(Over het werk van de LO/LKP is trouwens een zeer gedegen tweedelig werk verschenen: Het grote Gebod (Kampen, 1979ᵌ).
Verderop in hoofdstuk 7, we zijn dan inmiddels aangeland op de pagina’s 405 en 406 geeft de auteur een korte samenvatting van enkele opvattingen van de gereformeerde juristen ‘Gezina van der Molen (1892-1978) en V.H. Rutgers (1877-1945)’, over de vraag of en hoe verzet tegen de Duitse bezetter geoorloofd was. Door in dat verband geen melding te maken van hun verzetswerk, wordt hun onrecht gedaan, omdat beiden met overgave deelnamen aan het verzet. Zo was Van der Molen (alias ‘Tante Lien’) betrokken bij zowel Vrij Nederland als Trouw en redde zij talloze Joodse kinderen uit de klauwen van de nazi’s door hen bij onderduikadressen onder te brengen (veel meer over haar in dr. G.J. van Klinkens Strijdbaar en omstreden. Een biografie van de calvinistische verzetsvrouw Gezina van der Molen (Amsterdam, 2006). Hetzelfde geldt in feite ook voor Rutgers, die fel anti-Duits was en een belangrijke rol in het verzet speelde. Hij stierf in Duitse gevangenschap.
j. De Gereformeerde Kerken bogen níet voor intimidatie en gevangenneming door de Duitsers – Hoofdstuk 9 handelt op de pagina’s 515 – 518 over de misdadige deportaties van Joden naar de concentratiekampen. De nazi’s, schrijft de auteur, opereerden langs twee lijnen: ‘een geleidelijk oplopende discriminatie van Joden, afgewisseld met geweld tegen hen in de publieke ruimte’. In Amsterdam leidde dat tot ‘een staking onder leiding van de Communistische Partij van Nederland (CPN)’. De staking werd onderdrukt en ongeveer 350 Joden werden afgevoerd naar Mauthausen, waar niemand van hen levend vandaan kwam. De auteur schrijft dan over het feit dat deze gewelddadigheden tegen de Joden leidden tot het zoveelste protest van de samenwerkende kerken (waaronder dus óók – zoals telkens – de Gereformeerde Kerken!).
Dat kerkelijk protest leidde echter tot de arrestatie van enkele leidende figuren van het Convent van Kerken: de secretaris van de hervormde Algemene Synode (dr. K.H.E. Gravemeijer) en mr. dr. J. Donner (1891-1981), lid van het gereformeerde Deputaatschap voor de Correspondentie met de Hooge Overheid, van 1926-1933 minister en Minister van Staat en van 1933 tot 1944 Raadsheer bij de Hoge Raad der Nederlanden (wegens zijn houding in de oorlog werd hij in 1947 zelfs president van dat college).
En dan schrijft de auteur zonder bronvermelding: ‘Ze kwamen al spoedig weer vrij’. Maar dat is onjuist. De hervormde dr. Gravemeijer werd in 1941 enkele dagen, en in 1942 van juni tot december gevangen gezet. Voor de gereformeerde dr. J. Donner duurde de gevangenschap nog langer: na in maart 1941 enkele dagen vastgezeten te hebben, werd hij van 2 april 1941 tot 20 april 1943 achtereenvolgens in Scheveningen, Schoorl, Buchenwald, Haaren en Sint Michielsgestel geïnterneerd (zie onder meer Opdat wij niet vergeten 1940-1945, p. 81-84 en de website Parlement & Politiek. Ook dr. L. de Jong schrijft hierover in zijn standaardwerk over de geschiedenis van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, zie het register).
En dr. Bank vergist zich opnieuw als hij weer zonder bronvermelding schrijft: ‘Deze intimidatie [de arrestatie van Gravemeijer en Donner] had succes: (…) de protestantse kerken bleven enige tijd zwijgen’. Ook die bewering is onjuist: evenals vóór hun gevangenneming bléven de gezamenlijke kerkelijke protesten tot en met mei 1945 regelmatig en onafgebroken doorgaan: protesten onder meer (en nu even diep ademhalen) tegen het ter dood brengen van gijzelaars, over de Nederlandse Arbeidsdienst, over de bedreiging ten aanzien van het christelijk onderwijs, over de opheffing van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, over de uitvoering van doodvonnissen, over ‘het voortdurend onrecht (…) dat duizenden jonge menschen als slaven worden weggevoerd’ (gevolgd door een kanselboodschap), tegen de gevaren die ziekenhuizen bedreigden, tegen de wegvoering van studenten, over de onmenselijke toestand van Christen-Joden, tegen de sterilisatie van gemengd-gehuwde Joden, tegen de Duitse keuze van een vertegenwoordiger der kerken te Westerbork, tegen het ontbreken van de geestelijke verzorging der Christen-Joden te Westerbork, tegen de onttrekking van voogdijkinderen aan hun wettige voogden, tegen de verplaatsing van het kamp Westerbork naar Duitsland, tegen de verplichte ‘Germaanse groet’ in de Arbeidsdienst, tegen de arrestatie van theologische studenten, tegen ’de roof, vernieling en dooding in de maanden na de ‘Dolle Dinsdag’ in november 1944’, waarbij we nog niet eens de (al dan niet gezamenlijke) kerkelijke protesten uit de regio vermelden. Sterker nog: verscheidene kerkelijke protesten werden tijdens de gevangenschap van dr. Donner gepubliceerd.
De kerken hebben voor, tijdens en na de arrestatie van Gravemeijer en Donner dus niet gezwegen, geen moment; en er werd dus níet gebogen voor die intimidatie. De documenten zijn allemaal te vinden in de officiële gedenkboeken van Delleman en Touw. Maar ze liggen ook in de archieven van talloze plaatselijke Kerken en in die van de generale synode.
k. Het gevolg van het kerkelijk protest van juli 1942 – Ook over de gevolgen van dat gezamenlijke kerkelijke protest tegen de Jodendeportatie schrijft de auteur van God in de Oorlog het een en ander. Het bovengenoemde kerkelijke protest tegen de deportatie van de Joden leidde tot de toezegging van het nazi-bewind dat gedoopte Joden van deportatie zouden worden uitgezonderd. De kerken waren het met die magere toezegging natuurlijk niet eens. Er waren méér Joden dan alleen gedoopte Joden! De kerken (de synodes) stuurden toen een protesttelegram naar Seyss-Inquart en dreigden dat telegram van de kansels te laten voorlezen.
Dat dreigement schoot ‘Zes-en-een-kwart’ in het verkeerde keelgat: hij dreigde op zijn beurt met onmiddellijke deportatie van alle Christen-Joden als dat telegram in de kerken zou worden voorgelezen. De auteur van God in de Oorlog schrijft dan: ‘De leiding van de Nederlandse Hervormde Kerk ging overstag. Maar in bijna alle Gereformeerde Kerken en in alle katholieke kerken werd de brief van de kansel voorgelezen’. Er staat ook bij deze constatering geen bronvermelding. En dat kan ook niet, want er zijn geen bronnen die bevestigen dat dit telegram ‘van bijna alle gereformeerde kansels’ werd voorgelezen. Het vermoedelijk juiste verhaal staat bij M.J. Faber in zijn Er op en er onder; kroniek van een gereformeerde jongen (Utrecht, 2014). Hij schrijft daar over dr. J.J.C. van Dijk (1871-1954), een onverzettelijk lid van het gereformeerde Deputaatschap voor de Correspondentie met de Hooge Overheid (dr. Donner zat toen gevangen).
Faber beschrijft hoe Van Dijk de gezamenlijke synodale (!) gebedsbrief over het protest tegen de deportatie van de Joden klaarmaakte voor verzending aan de plaatselijke Gereformeerde Kerken, met het verzoek dat gebed tijdens de ‘Dienst der Gebeden’ van de kansel voor te lezen. Juist op dat moment ontving dr. Van Dijk ook de tekst van het protesttelegram van de kerken over dat onderwerp. De synode had hem als deputaat vrijheid gegeven te beslissen dat telegram al dan niet mét de gebedsbrief mee te zenden naar de kerken. Hij aarzelde geen moment, ook al had een deputaat van de hervormde synode hem pas meegedeeld dat het telegram – in verband met de mogelijke consequenties – toch maar níet van de hervormde kansels zou worden voorgelezen. ‘Wát andere kerken ook mogen doen, het telegram zal in de Gereformeerde Kerken worden voorgelezen’, riep Van Dijk uit. Als argument voerde hij aan dat het Duitse dreigement alleen de hervormde kerk gold.
Faber merkt op dat het moeilijk kan worden vastgesteld of het protesttelegram werkelijk op grote schaal in de Gereformeerde Kerken is voorgelezen. Daar heeft hij gelijk in: om dát te kunnen constateren zal archiefonderzoek bij alle plaatselijke kerken moeten worden gedaan: de plaatselijke kerkenraden bepaalden immers of en wat van de kansel werd afgekondigd (in ieder geval werd – blijkens persoonlijk onderzoek in de kerkelijke archieven – het protesttelegram in Marum, Lutjegast, Groningen en Meppel niet voorgelezen). Faber vervolgt dus: ‘Meer voor de hand ligt het, dat het meegestuurde gebed vanaf de kansel werd uitgesproken’; in dat gebed kwam immers de zakelijke inhoud van het protesttelegram ook ter sprake. Dát lijkt het juiste verhaal, ook gezien het feit dat de Duitsers de protestantse gedoopte Joden (vooralsnog) niet deporteerden, maar zich ‘beperkten’ tot de Rooms-Katholiek gedoopten (en dat was erg genoeg!): aartsbisschop J. de Jong en kennelijk ook de overige bisschoppen hadden namelijk opdracht gegeven het telegram ‘in alle rooms-katholieke kerken’ voor te lezen (iets wat in de Gereformeerde Kerken ‘van bovenaf’ niet zou hebben gekund). Met andere woorden: op zijn minst een voorbarige conclusie van de schrijver.
l. Joodse onderduikers – Hoofdstuk 11 handelt op de pagina’s 598 tot en met 600 over de onderduik in protestants Nederland. De schrijver constateert dat een dorpsgemeenschap van gereformeerden kon opvallen ‘door een concentratie van verzet. De calvinistische variant aldaar was nu juist gekenmerkt door geloof in combinatie met maatschappelijk activisme. Het verzet bestond deels uit het verschaffen van onderduik aan vervolgde Joden’. De auteur constateert dat aan de andere kant daardoor ook gevaar bestond ‘dat zulke ondergedoken Joden een groter risico liepen op aandacht en ingrijpen van de Duitse politie, juist vanwege de hoge activiteit van gereformeerde verzetslieden’. Dat gold natuurlijk evenzeer voor de verzetsstrijders zélf; maar het alternatief, het nalaten van die hulp aan de Joden, was vermoedelijk de gaskamer.
Dat niet alle gereformeerden gelijk dachten over het Joodse volk is duidelijk: natuurlijk waren er die door vooroordelen tegen ’de Joden’ afwachtend stonden tegenover allerlei hulpverlening (Abraham Kuyper had zich al in zijn tijd door zijn zienswijze op het Joodse volk bepaald niet positief onderscheiden), maar voor de meeste gereformeerden was het Joodse Volk ‘het volk van God’, ook al accepteerde men de Christus niet. Niet voor niets bestond in de Gereformeerde Kerken de Zending onder de Joden, decennia lang geleid door de ‘Jodendominee’, J. van Nes (1886-1949).
In het blad De Messiasbode, in veel dorpen en steden door de plaatselijke Gereformeerde Kerken verspreid, werden de Joodse lezers dan ook opgeroepen hun verwerping van Jezus Messias op te geven en zich te bekeren. Maar even bekend is, dat Van Nes en ‘zijn’ Jodenzending in de oorlog veel goeds deden voor de Joodse medeburgers. Gereformeerde diaconieën collecteerden vaak voor die hulpverlening, uiteraard zonder het concrete doel te melden (G.J. van Klinken schreef in zijn Opvattingen in de Gereformeerde Kerken over het Jodendom, 1896-1970 (Kampen, 1996) veel wetenswaardigs over het onderwerp).
Conclusies – Soms worden door de auteur mededelingen gedaan zonder bronvermelding of via een bronvermelding die niet klopt (zie boven bij c, g, h, j en k); blijken feiten onjuist of onvolledig weergegeven, soms met consequenties voor de beeldvorming ten aanzien van de Gereformeerde Kerken (zie boven bij a, c, e, g, h, i en j); worden feiten, die een ander licht werpen op zijn uiteindelijke conclusie, ten onrechte níet vermeld (zie boven bij d en j); wordt aan de ‘Vrijmaking van 1944’ (ook op grond van onjuiste mededelingen) buitenproportioneel veel aandacht besteed (zie boven bij h); dit alles nog ondanks en afgezien van het feit dat de schrijver ten onrechte uitgaat van de stelling dat ‘de kerkelijke leiding’ in de Gereformeerde Kerken bij de generale synode berustte (zie boven bij a).
Ook moet worden geconstateerd dat in de literatuurlijst weliswaar allerlei literatuur opgegeven wordt die op de Nederlandse kerkelijke situatie betrekking heeft, maar dat die geschriften soms slechts oppervlakkig, willekeurig, onjuist of ten onrechte níet worden gebruikt. Anderzijds missen we bijvoorbeeld van Harmjan Dam, De NSB en de Kerken (Kampen, 1986), van J.M. Snoek, De Nederlandse kerken en de Joden 1940-1945 (Kampen, 1990) en van G. Harinck, Tussen lijdelijkheid en verzet. Gereformeerden in bezettingstijd (Barneveld, 2005).
Kortom:
– Nee, de Generale Synode had niet ‘de leiding’ in De Gereformeerde Kerken; die berustte bij de kerkenraden;
– De Gereformeerde Kerken deden wel vanaf het begin mee met het verzet vanuit het Convent van Kerken;
– De Nederlandse Hervormde Kerk liep niet voorop in de afkeuring van de NSB en van wat in Duitsland aan de hand was;
– De Gereformeerde Kerken veroordeelden al in 1936 de uitgangspunten van de nazi’s en besloten NSB’ers onder kerkelijke censuur te plaatsen en bij volharding te excommuniceren; die censuuroefening door de kerkenraden gebeurde zowel vóór, tijdens (!) als na de oorlog;
– H.H. Kuyper ‘was en bleef’ niet gedurende de hele oorlog lid van het gereformeerde Deputaatschap voor de Correspondentie met de Hooge Overheid; al in december 1940 (!) verzochten de kerken in de Classis Rotterdam hem uit het deputaatschap te verwijderen, waarna hij zich – om afzetting door de synode (!) te voorkomen – terugtrok;
– De Gereformeerde Kerken bogen na de arrestatie van mr. J. Donner niet voor die intimidatie van de Duitsers en zwegen evenmin, zelfs niet tijdens zijn gevangenschap. Ze bléven zich, ook in het Convent van Kerken, juist helder en duidelijk uitspreken. Daar stonden ook mr. Donner en dr. Van Dijk borg voor.
– Ook de inhoud van de genoemde (en ongenoemde) synodale kanselboodschappen en gebedsbrieven weerspreekt dr. Banks stelling van ‘deutschfreundlichkeit’ van ‘de leiding’ der Gereformeerde Kerken.
Tenslotte: In God in de Oorlog wreekt zich ook – naast alle overige manco’s – het verkeerde uitgangspunt ten aanzien van de ‘leiding’ der Gereformeerde Kerken (zie hierboven bij a). Als de schrijver het juiste uitgangspunt had gekozen (‘de generale synode die door afvaardiging uit vertegenwoordigers van plaatselijke Gereformeerde Kerken samen bestond’), zou hem misschien de in zijn verhaal naar voren komende, wel erg merkwaardige, tegenstelling zijn opgevallen tussen enerzijds de goede rol van de plaatselijke Gereformeerde Kerken, en anderzijds de vermeende bange en aanpassende rol van de generale synode. Dán had hij zijn verhaal over de synode nog eens extra onder de loep kunnen nemen, weliswaar op gevaar af dat zijn stelling over ‘de falende kerkleiding’ niet meer opging…! Maar het mocht niet zo zijn.
Al met al is het gevolg een op alle belangrijke punten falende bewijsvoering voor de stelling van dr. Bank, dat de ‘leiding’ van de Gereformeerde Kerken zich ‘deutschfreundlich’ opstelde. Wie weet zijn er argumenten voor zijn stelling te vinden, maar de schrijver van God in de Oorlog zal die dan nog moeten zoeken om haar kracht bij te zetten.
3. De publicaties in Trouw.
Wat in Trouw aan de orde kwam – Redacteur Gerrit-Jan Kleinjan vond de verschijning van het boek God in de oorlog. De rol van de Kerk in Europa 1939-1945 dermate belangrijk en van nieuwe inzichten getuigend, dat hij van zijn hoofdredacteur toestemming kreeg om op 16 mei 2015 de hele voorpagina van links tot rechts vol te zetten met de kop: Kerken stemden morele boodschap af op Hitler, en daaronder (iets minder geprononceerd, maar niet minder duidelijk) nog even de mededeling dat historicus Bank de heldenrol van ‘deutschfreundliche’ gereformeerden relativeerde. We hebben in ons land gelukkig vrijheid van meningsuiting, dus tegen relativeren kan niemand bezwaar maken. Maar als het kan wél graag op grond van feiten en in het juiste perspectief.
Op de voorpagina vertelt de Trouw-redacteur, al dan niet op gezag van de auteur van God in de Oorlog, dat het verzet in de Tweede Wereldoorlog goeddeels beperkt bleef tot ‘gelovige individuen’. De [landelijke] kerken waren ondertussen vooral bezig met de handhaving van hun eigen positie. En de morele boodschap werd dikwijls aangepast aan de nukken en grillen van Hitler, Stalin en Mussolini. Wel vertelde de Trouw-redacteur (terecht!) dat dr. Bank nergens de verzetsdaden van individuele gereformeerden uitvlakte (denk aan de oprichters van Trouw en Vrij Nederland en aan de gereformeerde verzetsstrijders in de steden en dorpen overal in het land), maar dat de historicus aanmerkelijk mínder lovend was over de houding van de generale synode van de Gereformeerde Kerken (díe had volgens beiden immers de ‘leiding’ in de Gereformeerde Kerken). De auteur van God in de Oorlog wordt, sprekend over de (volgens hem de hele oorlog voortdurende) rol van dr. H.H. Kuyper als lid van het Deputaatschap voor de Correspondentie met de Hooge Overheid, opgevoerd met de (geheel onjuiste) uitspraak: ‘Deze deutschfreundliche positie voorkwam dat de kerk zich op landelijk niveau uitsprak tegen de nazi’s, iets dat de Nederlandse Hervormde Kerk wél deed. Deze houding leidde uiteindelijk tot een schisma’ (waarmee de Vrijmaking van 1944 bedoeld werd). En dan vertelt de Trouw-redacteur over het ‘theologisch geschil’ waarover we hierboven in paragraaf 2h al uitvoerig schreven.
In het katern De Verdieping van dezelfde krant werden alle uitspraken nog eens herhaald. Het ‘ontbreken’ van protesten van de landelijke ‘leiding’ van de kerken tegen de Jodenvervolging: ‘Jazeker, er ís protest, maar dat komt vooral van individuen’. De [landelijke] kerken waren slechts bezig met overleven. Na enige uitwijding over de toestand in buitenlandse kerken, komen de Trouw-redacteur en de auteur van God in de Oorlog weer terug op Nederland: ‘Als je kijkt op lokaal niveau, dan is de rol van gereformeerden niet te onderschatten (…), maar als je kijkt op nationaal kerkelijk niveau dan gaat de Nederlandse Hervormde Kerk voorop’. Díe Kerk zou immers voorop gelopen hebben in de veroordeling van de Jodenvervolging en van de dwangarbeid in Duitsland (we citeerden dat hierboven al eerder). En tenslotte wilde de Trouw-redacteur natuurlijk weten hoe de auteur van God in de Oorlog dat (voor hem al vaststaande) ‘verschil in houding tussen hervormden en gereformeerden’ dan verklaarde! Dan komt dr. H.H. Kuyper weer op de proppen, die ‘de kerk zoveel mogelijk op het goede spoor wilde houden binnen de nationaal-socialistische regels’. Kortom: alle misverstanden, weglatingen, verkeerde conclusies, onjuiste citaten- en feitenvermeldingen weer keurig op een rijtje.
Natuurlijk moest ‘hoor en wederhoor’ toegepast worden. Daarom kwam dr. J. Ridderbos op 19 mei aan de beurt. Ook hij werd geïnterviewd door redacteur Kleinjan, die de kennelijk zo doorslaggevende, bedenkelijke rol van H.H. Kuyper weer aan de orde stelde. Ridderbos: ‘Kuyper was ongelooflijk ijdel, door de mensen met deernis bekeken nadat zijn rol eind 1940 uitgespeeld was’. Ook werd dr. Klaas Schilder besproken, die volgens Ridderbos ten onrechte een soort van verzetsrol krijgt toebedeeld. En natuurlijk komt ook de ‘Vrijmaking van 1944’ weer aan de orde.
Het ‘laatste woord’ – Kennelijk om het laatste woord te hebben, nam de Trouw-redacteur op 20 mei opnieuw de pen ter hand. Dezelfde onjuiste verhalen werden nogmaals naar voren gebracht: ‘De herders in de kerk waren banger dan hun schapen’; ‘Gereformeerde verzetslieden lieten zich niet belemmeren door het kerkelijk zwijgen’ (alsof ‘de’ kerk zweeg); ‘De synode [volgens hem het ‘landelijk bestuur’] sprak zich niet openlijk uit tegen de Duitse bezetter’ (alsof de synode het landelijk bestuur van de Gereformeerde Kerken was én alsof ze niet vanaf het begin met protesten tegen talloze Duitse maatregelen naar buiten trad); ‘De Nederlandse Hervormde Kerk keerde zich van meet af aan wél op landelijk niveau tegen maatregelen van de nazi’s, van de Jodenvervolging tot dwangarbeid in Duitsland’ (alsof de Gereformeerde Kerken dat níet deden); en zélfs in dit derde artikel komt het gereformeerde synodebesluit van 1936/1941 opnieuw niet aan de orde! De Trouw-redacteur heeft het wél over dr. Klaas Schilder, ‘die zich in 1936 heeft uitgesproken tegen de NSB’. Kennelijk besefte de redacteur niet dat Schilder in dat jaar de brochure Geen Duimbreed! publiceerde, waarin hij (net als anderen dat ook deden) gewoon het kennelijk bij Trouw nog steeds niet bekende synodebesluit tegen de NSB verdedigde.
Wel geeft de redacteur toe (na dr. Ridderbos beluisterd te hebben) dat de kerkstructuur van de Gereformeerde Kerken inderdaad anders was dan die van bijvoorbeeld de hervormde kerk, want ‘de Gereformeerde Kerken zijn van oudsher uitermate decentraal vormgegeven’; dat is gelukkig dus toch nog duidelijk geworden. ‘Maar’- gaat hij ten onrechte voort – ‘toch is het onterecht Banks these onderuit te halen’. Want H.H. Kuyper, zo zegt hij, had nog steeds veel invloed via zijn blad De Heraut. Wel, dat viel erg mee. Wat de Trouw-redacteur niet wist was dat de oplage van De Heraut zeer beperkt was, en dat zijn lezers bovendien al lang wisten welk vlees ze in de kuip hadden.
Alles overziende kan slechts geconstateerd worden dat de berichtgeving in Trouw ten aanzien van de rol van de Gereformeerde Kerken in de Tweede Wereldoorlog uitsluitend gebaseerd is op hetgeen dr. Bank in zijn boek God in de Oorlog vermeldt. En in paragraaf 2 van dit artikel werd aan de hand van de feiten al aangetoond dat de berichtgeving over de Gereformeerde Kerken, zoals door dr. Bank gepresenteerd, op ondeugdelijk onderzoek berust, en op kardinale punten juist in de fout gaat. Trouw volgde gewillig, niet gehinderd door enige kennis van zaken.
4. De reacties op de artikelen.
Het ‘debat’ in de krant – Op 23 mei 2015 riep Trouw-journaliste Monic Slingerland op tot debat in de krant. Zélf was ze na haar gereformeerde kindertijd ‘op latere leeftijd overgelopen naar de Kerk van Rome’. Ze besprak verschillende ervaringen en standpunten in kort bestek en vroeg de lezers toen: ‘Hoe zit dat bij u: voelt u zich nog altijd gekwetst door het bommetje van Jan Bank?’
De reacties waren overweldigend in aantal, overigens al direct na het verschijnen van de krant van 16 mei. Verbazingwekkend is, dat in sommige ingezonden stukken zonder meer met de argumenten van de auteur van God in de Oorlog wordt meegegaan: ‘Het is inderdaad te betreuren dat de synode van de Gereformeerde Kerken zich niet zo heeft uitgesproken als de hervormde kerk dat deed’; of zélfs: ‘dat de gereformeerde generale synode collaboreerde met de vijand (…)’! Sommige lezers wisten er wél van dat de gereformeerde generale synode zich al in 1936 duidelijk had uitgesproken. Anderen wezen terecht op de decentrale organisatie van de Gereformeerde Kerken (iets wat de auteur van God in de Oorlog kennelijk niet wist en waar de Trouw-redacteur pas later achter kwam); weer anderen wezen op daden van verzet door plaatselijke Gereformeerde Kerken (die dr. Bank overigens ook niet ontkent, integendeel!); sommige lezers vertellen van gijzelingen van vooraanstaande gereformeerden; een ander bracht de heldendaden van de illegale verzetsstrijders in herinnering, zoals het werk van de gereformeerde predikant H(antje) de Jong (1906-1944), ‘de belangrijkste spil van de grootste spionagegroep in Nederland: de Groep Albrecht’. Verscheidene lezers gaven te kennen gekwetst te zijn door de publicaties in Trouw, of vertelden over gekwetste familieleden ‘die getroost moesten worden’.
Opmerkelijk (maar niet zo vreemd) was dat geen van de reagerende lezers blijk gaf het boek God in de Oorlog zélf gelezen te hebben. Men reageerde dus vooral op wat de kránt schreef. Kennis om de stukjes in de krant te kunnen beoordelen had men meestal niet.
Zo noemde een lezer twee spraakmakende gereformeerden die de fout in gingen: ‘Cornelis van Geelkerken (1901-1976), de uitvinder van de NSB-uitroep Houzee. Hij werd van het avondmaal afgehouden [als eerste tuchtmaatregel – GJK] maar keerde later in de moederschoot der kerk terug. Ten tweede dr. H.W. van der Vaart Smit (1888-1986), gereformeerd predikant met NSB-sympathieën’.
Daarop kwam een deskundige en afdoende reactie van Dick Kaajan te Leidschendam: ‘Enige nuancering is gewenst. Tijdens de oorlog waren beiden geen lid meer van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Van Geelkerken werd al in 1936 door een synodebesluit over het lidmaatschap van de NSB van het avondmaal gehouden. De synode legde zijn bezwaarschrift daartegen terzijde. Van der Vaart Smit onttrok zich in 1940 aan het kerkverband toen zijn plaatselijke kerk, de Gereformeerde Kerk van ’s-Gravenhage-Oost, een [kerkelijke tucht-] procedure tegen hem wilde beginnen en de synode hem zijn rechten als predikant wilde ontnemen. Van Geelkerken werd in 1947 lid van de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) van Utrecht en Van der Vaart Smit werd in 1956 rooms-katholiek’.
Zulke ter zake doende informatie werd in veel ingezonden brieven node gemist.
De gevolgen van het Synodebesluit van 1936 – Naar aanleiding van de reactie van Dick Kaajan kunnen we nog even voortborduren op de gevolgen van het synodebesluit van 1936, om hardleerse NSB’ers onder de kerkelijke tucht te plaatsen en eventueel van de kerk ‘af te snijden’ (te excommuniceren). Onlangs hoorden we namelijk de opmerking: ‘Ja, de generale synode kan dat in 1936 allemaal wel besloten hebben, maar wat deden de kerken er mee? Niks!’
Maar ook dát is onjuist. Zowel voor, in (!) als na de oorlog werden verharde NSB’ers door talloze kerkenraden onder de kerkelijke tucht geplaatst. Ten behoeve van de samenstelling van het gereformeerde oorlogsgedenkboek Opdat wij niet vergeten 1940-1945, hield ds. Th. Delleman te Groningen een grote enquête onder alle Gereformeerde Kerken in het land. De vragenformulieren werden in 1947 verstuurd aan alle toen ruim 780 kerkenraden. Daarvan reageerden maar liefst ruim 520 Kerken, ongeveer tweederde deel; veel voor een enquête, dat komt neer op ongeveer 425.000 van de in 1940 641.000 kerkleden. Van die 425.000 kerkleden waren volgens deze opgaven – vóór 1940 – 273 kerkleden aangesloten bij de NSB. Van hen stonden vóór mei 1940 89 onder censuur (‘Het was toen nog niet altijd bekend wie lid van de NSB was; dat bleek in vele gevallen pas na mei 1940’). Ná mei 1940 bleek het aantal gereformeerde leden der NSB tot ongeveer 490 te zijn ‘gestegen’ (c.q. er was intussen meer duidelijkheid over gekomen). Alle 521 kerkenraden (op twee na!) oefenden óók in de oorlog tucht over leden van de NSB. De grote meerderheid van de gecensureerde leden zegde het lidmaatschap van de NSB toen kennelijk op, want volgens de enquête werden in totaal elf personen van de kerk ‘afgesneden’ en onttrokken zich bijna veertig anderen aan de Gereformeerde Kerk (voor meer gegevens: Delleman, Opdat wij niet vergeten 1940-1945, hoofdstuk III).
Tenslotte – Hoofdredacteur Cees van der Laan besloot in de krant van 30 mei 2015 de discussie over de houding van ‘de Gereformeerde Kerken’. De kop luidde: ‘Laten we toegeven dat er ook een andere kant was’. Van der Laan vatte eerst de opvattingen van de auteur van God in de Oorlog samen, maar kwam nog wel even terug op de term ‘deutschfreundlich’, gebruikt in de onderkop op de voorpagina van 16 mei: ‘Op één punt kan de vraag gesteld worden of wij de lezer niet op het verkeerde been hebben gezet, namelijk met de onderkop van 16 mei: Historicus relativeert heldenrol ‘deutschfreundliche’ gereformeerden. Hiermee werd verwezen naar de leiders of de geestelijke elite van kerkelijke organisaties, maar dit kon ook ánders geïnterpreteerd worden, namelijk dat gereformeerden ‘deutschfreundlich’ waren’ (dat die stelling – ook wat betreft de ‘leiding’ van de Gereformeerde Kerken – door dr. Bank op onjuiste gronden werd verdedigd, gaven we hierboven al aan).
‘Maar’, schreef Van der Laan, ‘dat neemt niet weg dat er onder de gereformeerden prominente NSB’ers zaten, of anderen die zich voor het karretje lieten spannen van de Duitse bezetter. Er waren relatief veel gereformeerde verzetslieden, maar laten we ook toegeven dat er een andere kant was, een donkere kant waar we liever nog niet over willen spreken’. Met permissie: wel een erg gemakkelijke afsluiting van de discussie. Alsof geheimzinnig gedaan wordt of werd over het feit dat er ook ‘foute’ gereformeerden waren. Waarom zouden we daarover niet willen spreken? Maar wél graag op basis van controleerbare feiten en in het juiste perspectief. En niet op de manier zoals gepresenteerd in het boek God in de Oorlog, en in navolging daarvan in Trouw.
Het zou het dagblad Trouw sieren als zij de onjuiste berichtgeving openlijk zou rectificeren. In het belang van de objectiviteit en eerlijkheid. Op geen enkele manier werden immers de beschuldigende omschrijvingen gerechtvaardigd als ‘deutschfreundlichkeit’, wegkijken, achterblijven in het kerkelijk verzet, aan de leiband lopen van de Duitsers binnen de nationaal-socialistische regels, buigen voor intimidatie en daarom zwijgen, en al die andere onjuistheden.
Maar… – In het bovenstaande artikel gingen we uitvoerig in op het boek God in de Oorlog, voor zover het handelde over de houding van ‘de’ Gereformeerde Kerken in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Misschien zou je na lezing kunnen denken: ‘Maar ging er dan niets fout? Waren er dan geen bangeriken die vreesden voor het eigen hachje en zich wijselijk stilhielden in plaats van verzet te plegen?’
Wel, ook gereformeerden waren nét mensen! En daarover werd in de kerkhistorische literatuur ruimschoots geschreven, ook in de kerkelijke gedenkboeken die hierboven voorbij kwamen. Nogmaals: daarover willen we graag spreken, maar – zoals gezegd – dan wel op basis van de feiten en in het juiste perspectief. En daar was het in het bovenstaande artikel precies om te doen!
5. De reactie van dr. J. Bank en ons commentaar daarop.
Uiteraard stuurden we ons artikel vooraf ook naar dr. Bank voor commentaar.
Reacties en commentaar – In zijn reactie deelt de auteur van God in de Oorlog mee dat ‘de Europese benadering van het thema van de Kerken in de Tweede Wereldoorlog bij voorbaat het doel van het onderzoek en van het resultaat’ was. Dr. Bank moest daarom ‘de blik gericht houden op het gehele continent en dat de bevindingen niet zo gedetailleerd konden zijn, dat ze de maat van een publicatie werkelijk te buiten zouden gaan’. Vanuit dat voornemen heeft dr. Bank zich ‘ook op Nederland gericht en daarbij in het bijzonder een vergelijking met België nagestreefd’.
Maar, zeggen wij, dat rechtvaardigt toch hopelijk niet dat daarom al die in paragraaf 2 van dit artikel genoemde fouten gemaakt worden?! En wat heeft een vergelijking met België daarmee te maken? Al die onjuiste gegevens die dr. Bank publiceerde, gingen toch over de Nederlandse situatie? En trouwens, vragen wij ons af, wat voor consequenties heeft die manier van onderzoek voor de betrouwbaarheid van de in zijn boek vermelde gegevens over de andere Europese landen…?!
Voorts deelt de auteur van God in de Oorlog mee dat hij de synode-uitspraak van 1936 tegen de NSB ‘had kunnen noemen, maar ik heb mij toch vooral op de oorlog zelf gericht’. Dat, zeggen wij, is een wel erg zwak argument: de auteur wilde immers zélf serieus studie maken van de ‘leiding’ van de Europese (en ook van de Gereformeerde) Kerken? Hoe kan hij dan zo’n belangrijke uitspraak “vergeten”? En trouwens… waarom wordt op allerlei andere plaatsen in het boek van dr. Bank dan wel van alles verteld – soms zelfs uitermate uitvoerig – over de tijd vóór de oorlog…? De pagina’s 15 tot 134 handelen bijvoorbeeld helemaal over de tijd voor de oorlog, met een overzicht van de voorgeschiedenis van de verschillende Europese landen. Daar was toch nog wel ruimte voor twee regels over het synodebesluit van 1936?
De auteur van God in de Oorlog gaat verder: ‘In het licht van uw betoog over de relatieve betekenis van de generale synode van de Gereformeerde Kerken is het dan toch weer interessant dat u deze algemene en gezaghebbende uitspraak over de NSB aanhaalt. Zo betekenisvol is dus de generale synode toch weer wel!’
Pardon! zeggen wij: wie wilde nu eigenlijk de houding van ‘de leiding’ der Gereformeerde Kerken bestuderen? Dr. Bank toch? Dus had die uitspraak uit 1936 aan de orde moeten komen! En ja, die uitspraak in 1936 was inderdaad betekenisvol omdat het een uitspraak van de gezamenlijke gereformeerde kerken (in synode bijeen!) was en niet van een met macht en majesteit beklede onafhankelijke synode die zelfstandig van alles kon en mocht beslissen, zoals dr. Bank meende. Nogmaals: het onjuiste uitgangspunt van dr. Bank wreekt zich ook hier.
De auteur van God in de Oorlog ‘blijft erbij’ dat ‘de in 1940 ontstane en tamelijk persoonsgebonden kloof tussen Schilder en H.H. Kuyper heeft doorgewerkt in de Vrijmaking in de zomer en het najaar van 1944’. Die vrijheid heeft dr. Bank uiteraard. Dat alles heeft verder echter geen directe relatie tot de houding van de synode ten aanzien van de Duitsers, zodat wij dit onderdeel in paragraaf 2h dan ook ‘terzijde’ behandelden. Wij blijven erbij dat – naast de door dr. Ridderbos aangegeven feitelijke onjuistheden in dat verhaal – in dit verband veel te veel aandacht besteed is aan de Vrijmaking.
Toch iets rectificeren. Maar de overige fouten dan? – Tenslotte deelt dr. Bank mee dat hij voor de Engelse vertaling en zo nodig bij een Nederlandse herdruk zijn tekst in twee gevallen zal wijzigen: onze ’belangrijke correctie inzake de deelneming van de Gereformeerde Kerken in het eerste protestants-kerkelijk verzet tegen de Ariër-verklaring’ (zie hierboven in paragraaf 2c) en ook: dat ‘lang niet in alle Gereformeerde Kerken het protesttelegram is voorgelezen’ (waarvan hierboven in paragraaf 2k sprake was). Dat is winst! Maar het is een magere winst.
Allereerst worden twee doorslaggevende fouten niet gecorrigeerd:
In de eerste plaats acht de auteur van God in de Oorlog het niet nodig de synodale uitspraak van 1936 (en de herhaling daarvan in 1941) in het vervolg wél te vermelden. Onbegrijpelijk.
Vooral ook zegt hij helemaal niets over de aantoonbaar kardinale fout die hij maakte betreffende de vermeende invloed van dr. H.H. Kuyper gedurende de hele Tweede Wereldoorlog als lid van het Deputaatschap voor de Correspondentie met de Hooge Overheid (waar Kuyper immers al in december 1940 uit trad!), terwijl juist daarop immers zijn stelling gebaseerd was, dat de ‘leiding’ van de Gereformeerde Kerken (volgens hem: de synode) aan de leiband van de Duitsers liep; om de andere bedenkelijke uitspraken daarover maar niet opnieuw te noemen!
Verder zegt dr. Bank in zijn reactie helemaal niets over zijn onjuiste opmerkingen over de houding van de hervormde kerk die in vergelijking met de Gereformeerde Kerken volgens hem zozeer voorop ging (zie hierboven bij paragraaf 2e).
En ook niets zegt de auteur van God in de Oorlog over de onjuistheid van de opmerking dat de Gereformeerde Kerken bogen voor de intimidatie van de Duitsers na de arrestatie van Donner.
Tenslotte wordt niets gezegd over de door hemzelf genoemde (van de generale synode afkomstige) kanselboodschappen met protesten tegen allerlei Duitse maatregelen (we kunnen de gebedsbrieven er aan toevoegen), waarvan de inhoud niet strookt met de door de schrijver van God in de Oorlog genoemde deutschfreundlichkeit.
Advies – Dit en al het andere overziende advise(e)r(d)en we dr. Bank zijn tekst, voor zover die betrekking heeft op de houding van de synode der Gereformeerde Kerken in de Tweede Wereldoorlog, niet slechts op enkele puntjes, maar volledig te herschrijven, maar dan aan de hand van de feiten, de documenten, zoals die in paragraaf 2 vermeld werden.
Om de vermeende deutschfreundlichkeit van ‘de leiding’ der Gereformeerde Kerken in Nederland gedurende de Tweede Wereldoorlog aan te tonen, zal de auteur van God in de Oorlog echt andere argumenten moeten zoeken. Wie weet heeft de zoektocht succes, of… gaan anderen hem daar wel even bij helpen.
© 2015, G.J. Kok, GereformeerdeKerken.info
(Met dank aan F. Rozemond te Utrecht en dr. J. Ridderbos te Assen).
Weinig nieuws in de reactie van dr. Bank
Dr. Bank corrigeert belangrijkste fouten.
Ombudsman: ‘Trouw had ‘deutschfreundlich’ behoren te rectificeren