Inleiding.
Zoals al eerder opgemerkt vond in 1892 de vereniging plaats van twee Nederlandse kerkgemeenschappen, namelijk aan de ene kant de Christelijke Gereformeerde Kerk (afkomstig uit de Afscheiding van 1834) en anderzijds de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (afkomstig uit de Doleantie van 1886). Samen gingen ze in 1892 verder als De Gereformeerde Kerken in Nederland. Bekende feiten. Minder bekend is de gang van zaken in díe dorpen en steden waar ‘bezwaarden’ zich van de ‘Vereniging van 1892’ afkeerden, direct al, of – zoals in het hier te behandelen geval – pas later. We doelen in dit geval op de Christelijke Gereformeerde Gemeente in Suawoude (Frl.), die aanvankelijk met de ‘Vereniging’ was meegegaan, maar zich pas ruim een jaar later, op 20 juli 1893, uit het nieuw gevormde kerkverband terugtrok onder leiding van haar predikant, ds. J.W. Draijer (1851-1894).
Zie: Leven en werk van ds. J.W. Draijer in vogelvlucht (1851-1894).
Jan Wicher Draijer was in 1851 in Stadskanaal geboren en had in zijn jeugd maar één verlangen, namelijk predikant te worden. Hij speelde in zijn jonge jaren dan ook vaak kerkje, zóveel zelfs dat zijn vriendjes hem op het laatst toeriepen: ‘Nee Jan, niet al weer kerkje spelen!’. Maar de financiën verhinderden aanvankelijk een theologische studie, totdat door zijn verloofde, Berendina Mellema, financieel sterker dan hij, zich de mogelijkheid aandiende de studie in Kampen aan te vatten. Dat was in 1876. Draijer studeerde in 1884 af en ontving toen zijn eerste beroep naar Coevorden, waar hij in datzelfde jaar als Christelijk Gereformeerd predikant werd bevestigd. In Coevorden stond hij tot 1887, waarna hij tot 1891 de Kerk van Oudega (in de Friese gemeente Smallingerland) diende. In 1891 werd hij in zijn laatste gemeente, Suawoude, bevestigd, waar het verhaal, zoals wij dat hieronder zullen vertellen, zich afspeelt. In Suawoude was tot dat moment ds. J.R. Kreulen predikant, die echter, hoogbejaard als hij was, emeritaat had aangevraagd.
‘Om te blijven wat wij waren’.
‘Had dominee Draijer, toen in juni 1892 te Amsterdam de z.g. ‘Vereeniging’ tussen de ‘Ned. Gereformeerden (Doleerende)’ en de groote meerderheid der Chr. Gereformeerden was gesloten, in die vereeniging bewilligd, daar ook hij reeds lang om eene ware vereeniging – eene vereeniging uit God – had gebeden; al spoedig werd het hem duidelijk dat het kunst- en knutselwerk van 1892, dat met de naam ‘Vereeniging’ was bestempeld, geenszins een werk Gods, maar een werk uit menschen was. In 1893 kon Z.Eerw. het dan ook niet langer uithouden in het kerkverband der Gereformeerde Kerken in Nederland en keerde hij met kerkeraad en met bijna heel de gemeente (waaronder ook Vader Kreulen) terug tot de gebleven Christelijke Gereformeerde Kerk, die, hoewel als een belegerde stad, was gebleven in het voetspoor der vaderen’, aldus ouderling Renkema, schrijver van het ‘Levensbericht’ over ds. Draijer, gepubliceerd na diens overlijden in oktober 1894, in het Jaarboekje van 1898 der Christelijke Gereformeerde Kerk.
Ds. Draijer keerde dus terug naar ‘de Kerk zijner vaderen’. De grote vraag die zich hier opdringt is: waarom? Wat was de reden, de aanleiding? Ouderling Renkema van de Christelijke Gereformeerde Gemeente in Utrecht vertelt ons daarover iets meer in zijn ‘Levensbericht’ over ds. Draijer:
‘Nimmer vergeet de schrijver dezes den 4den Juli 1893, toen ds. Draijer hem voor de eerste maal bezocht om met hem de redenen te bespreken, die hem drongen tot de Kerk van 1834 terug te keeren, om weer, als in verledene tijden, met zijn gemeente te kunnen zingen: ‘’k Zal gedenken hoe voor dezen, ons de Heer heeft gunst bewezen’. Ds. Draijer schetste ons bij die gelegenheid, hoezeer hij zich van Godswege gedrongen achtte tot de Chr. Geref. Kerk terug te keeren, a. wegens de afwijkingen van de leer, welke vanuit de Vrije Universiteit steeds meer door de leeraren werden gehuldigd en geopenbaard; b. om de wijze waarop de z.g. Doleerende Kerken waren samengebracht, onder anderen uit menschen die nimmer voldoende belijdenis hadden afgelegd, uit gecensureerden der Christ. Geref. Kerk, enz.; c. daar de wijze, waarop de Vereniging was gesloten (met misbruik van Bijbelwoorden en zonder de gemeenten te horen) z.i. geheel onwettig was; d. omdat de Vereeniging zo kennelijk de vernietiging van het werk Gods, de Afscheiding van 1834, bedoelde, en men de Christ. Geref. Kerk er door wilde oplossen in de Doleerende; en e. nadat men de naam ‘Christelijke’, den siernaam der Kerk, had losgelaten’.
Straks zullen we nog andere door ds. Draijer genoemde redenen tegen de ‘Vereniging’ tegenkomen, die echter geen van alle een directe aanwijzing geven over de vraag waarom ds. Draijer, juist op het moment dat hij het deed, terugging naar de Kerk der Afscheiding. Had hij met iemand kontakt gehad? Heeft ds. Kreulen invloed uitgeoefend? We weten namelijk dat de kerkenraad onder ds. Kreulen helemaal niet zo voor de ‘Vereniging’ geporteerd was. Of heeft ds. Draijer zélf al die tijd zijn twijfels gehad? Maar waarom dan na de eerste ‘verenigde’ classisvergadering nog zijn uitspraak: ‘Er was daar een ware broederzin te bespeuren’? En hoe en waarom kwam hij in contact met ouderling Renkema van de Utrechtse Christelijke Gereformeerde Gemeente? Had hij misschien de het jaar daarvoor gepubliceerde Utrechtse ‘Opwekking tot Getrouwheid’ gelezen, waarin de ‘gebleven Christelijke Gereformeerden’ in Utrecht, de ‘vereenigde Gereformeerden’ in hun stad opriepen terug te komen naar de Kerk der Afscheiding? Kortom, was er iets speciaals, dat hem tot zijn ingrijpend besluit deed komen? We zullen zien of we dat uit de feiten kunnen opmaken.
De notulen van de nu weer Christelijke Gereformeerde Gemeente van Suawoude vermelden de terugkeer: ‘Den 20sten Juli 1893. Op genoemden datum wordt een buitengewone kerkeraadsvergadering gehouden, waarop met algemeene stemmen besloten wordt, om van nu aan, mét de Gemeente, niet meer in eenig kerkverband te staan met de Gereformeerde Kerken in Nederland, maar te behoren, evenals vóór 17 juni 1892, tot de Christelijke Gereformeerde Gemeenten in Nederland, waarvan kennis zal gegeven worden aan de daartoe bevoegde autoriteiten en vergaderingen’. Uiteraard werd op deze vergadering uitvoerig gesproken over de gebeurtenissen. Ongetwijfeld zal ds. Draijer het gewicht van de beslissing zwaar gevoeld hebben. Vast en zeker zal het ook een indrukwekkende bijeenkomst geweest zijn op die 20ste juli 1893.
Opnieuw werden daar de ‘punten van bezwaar’ vermeld, zodat het goed is de door ds. Draijer zélf geschreven notulen te laten spreken: ‘De kwestie die aanhangig is, over de zoogenaamde ‘Vereeniging’ of liever combinatie tussen de Christelijke Gereformeerden en de Nederduitsche Gereformeerden van 17 juni 1892, is een bekende, en welke kwestie ook reeds [drie dagen eerder, namelijk] op 17 juli [1893] breedvoerig werd besproken op eene bredere vergadering, waar onder anderen ook den Eerw. Heer ds. Kreulen tegenwoordig was en als voorstander der Chr. Geref. Kerk zich liet horen’.
‘Als punten van bezwaar om met de ‘Vereeniging’ mede te gaan worden o.a. gehoord en besproken: a. Hoe hebben wij als Christ. Gereformeerden de ‘Vereeniging’ met de Nederduitsch Geref. te beschouwen – uit een historisch en kerkrechtelijk oogpunt; b. Is de naam ‘Christelijk’ van onze Kerk niet op een onwaardige wijze doorgehaald en het ‘Reglement van 1869’, waarbij wij als kerkgenootschap bij de Regeering bekend stonden, niet insgelijks als zoodanig [ons] ontnomen; [terwijl] bij de Nederd. Gereformeerde Kerken de ‘Kerkelijke Kassen’ gehuldigd moesten blijven – Kassen waardoor het recht van de wettigen kerkeraad op bijbelse gronden tekort werd gedaan, hetwelk nooit van genoemd ‘Reglement’ kan gezegd worden, waar veeleer het tegendeel blijkt; c. Is de ontworpen Concept-Akte voor de opleiding van de toekomstige Dienaren des Woords niet een betreurenswaardig ontwerp, waardoor de Christ. Geref. Kerk – in al haar streven en doen van zoovele jaren – geschandvlekt wordt en waardoor niet minder de eere Gods wordt aangerand – lettende op het tweeërlei beginsel tusschen Theologische School en Vrije Universiteit? d. Wordt niet evenzeer verschil opgemerkt in belijdenis en is dat verschil niet van dien aard, dat ook hier Gods Woord tekort gedaan wordt als we letten hoe de doop wordt beschouwd door dr. Kuyper e.a.? e. Leert ons evenzeer de ervaring niet duidelijk (…) bij de Nederduitsche Gereformeerden in zooveele opzichten, en vooral wat de kerkelijke samenleving aangaat, dat voortdurend naar willekeur wordt gehandeld en daardoor ergernissen worden verwekt die een vernietigend karakter vertoonen, en dat alles lijdelijk wordt aanschouwd en toegegeven? Dit alles overwegende – en daarbij nog zeer veel van meer ondergeschikt belang – kan de kerkeraad der Christ. Geref. Gemeente van Suawoude niet anders – om de eere Gods en des gewetenswil – als handelend optreden in dier voege en met algemeene stemmen te besluiten: wij blijven wat wij vóór 17 juni 1892 waren: ‘Christelijk Gereformeerd’ en maken ons met de gemeente weer als zoodanig bekend bij de daartoe bevoegde autoriteiten en kerkelijke vergaderingen – ons plaatsende op het Reglement van 1869’.
‘Kennis gegeven aan de bevoegde autoriteiten…’.
Hoe dan ook, men besloot van dit gewichtige besluit kennis te geven aan de bevoegde autoriteiten:
– aan H.M. de Koningin-Regentes Emma schreef men ‘met droefheid te hebben kennis genomen van de ‘Vereeniging’ van 17 juni 1892; ‘een belangrijk deel van de Chr. Geref. Kerk van Suawoude kan zich daarbij niet neerleggen. (…) Wij delen u mee, dat de Christ. Geref. Kerk te Suawoude niet vernietigd is, maar gebleven is in het bestaande voetspoor van het Reglement van 1869’ en men sprak de hoop uit blijvend als zodanig erkend te mogen worden;
– aan de Minister van Justitie werd eveneens een kennisgeving gezonden (deze bevestigde de ontvangst daarvan bij schrijven van 31 juli 1893);
– aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd ook een mededeling van de terugkeer gezonden, terwijl
– aan de burgemeester van de gemeente Tietjerksteradeel gevraagd werd ‘Uwe bescherming aan de Chr. Geref. gemeente te blijven verleenen’.
Natuurlijk werd ook de gereformeerde classis Leeuwarden op de hoogte gesteld: ‘Eerwaarde heeren en broeders! De kerkeraad der Chr. Geref. Gemeente te Suawoude heeft in zijne vergadering van 20 juli 1893 met eenparige stemmen besloten, nadat bijna geheel de gemeente zich in gelijke zin had uitgesproken, U te berichten dat zij wenscht beschouwd te worden als niet in eenig kerkelijk verband staande met de Gereformeerde Kerken in Nederland. Aan Hare Majesteit Regentes (etc.) heeft hij reeds bij geregeld request van dit besluit mededeeling gedaan. Mocht door Uwe classis worden besloten over deze aangelegenheid met den kerkeraad der Christ. Geref. Gemeente te Suawoude te spreken, zo merkt hij u beleefdelijk op, dat hij u ontvangen zal als broeders, doch geenszins meer als afgevaardigden van eene classis der Gereformeerde Kerken in Nederland. Met de bede dat velen Uwer mét ons verwaardigd mogen worden om in de gelederen der getrouw gebleven Chr. Geref. Gem. plaats te nemen en met broederlijken heilbeden, Eerwaarde heeren! De kerkeraad der Christ. Geref. Gem. te Suawoude, J.W. Draijer, voorzitter, K.J. Allema, scriba’.
Als om aan te geven dat men duidelijk wist welk een ingrijpend besluit men had genomen, schreef ds. Draijer zelf in de notulen: ‘Aldus besloten en gehandeld heeft de kerkeraad gedaan wat des kerkeraads is – in vollen gemoede – meenende de eere Gods hierdoor te beoogen en teevens het heil van de Chr. Kerk te bedoelen alsook daarmede de gemeente waarover zij gesteld is, te leiden in de rechte sporen naar den Woorde Gods’.
Nog geen week later reisden ds. Kreulen en ouderling Sluiter naar Utrecht. Daar werd namelijk vanaf 25 juli 1893 de eerste Synode der ‘voortgezette’ Chr. Geref. Kerk gehouden. Met ‘vreugde en dank’ werd ‘de heuchelijke tijding’ van de terugkeer van Suawoude aangehoord. De voorzitter was bijzonder blij, dat het een overtuigende keuze was van ‘de gehele gemeente Suawoude met leeraar en kerkeraad’. Dankbaar kwamen ds. Kreulen en ouderling Sluiter terug van de driedaagse bijeenkomst, hoewel alleen Sluiter als wettige afgevaardigde van Suawoude aanwezig was geweest, want – merkte ds. Kreulen op – hijzelf was ‘uit hoofde van zijn grote belangstelling’ aanwezig geweest. Op de kerkenraad gaf ds. Kreulen zijn ervaringen weer: ze hadden in Utrecht een aangenaam verblijf gehad en ze waren op broederlijke wijze samen geweest. Ook meldde hij dat br. P.J.M. de Bruin ter synode met goed gevolg was geëxamineerd evenals br. Bos op art. 8 (singuliere gaven); samen met de predikanten Draijer en Kreulen was dat ’een winst van vier dienaren des Woords’, meldde het nieuwe Chr. Geref. weekblad ‘De Wekker’ opgewekt. Ds. De Bruin werd overigens voorlopig nog niet beroepbaar gesteld; ‘hij moest eerst hier en daar rondreizen en onderzoeken hoe de toestanden zijn’.
De classis en de synode.
Intussen vergaderde de gereformeerde classis Leeuwarden, waar men met leedwezen had vernomen dat Suawoude zich aan het classicaal en synodaal verband der Gereformeerde Kerken onttrokken had. Dat Suawoude geen afgevaardigden van de classis wilde ontvangen, vond men beneden de maat, ‘temeer daar hij [de kerkenraad van Suawoude] nooit eenig bezwaar tegen het kerkverband heeft ingebracht en dat hij [de classis] hem verzoekt hierop terug te komen’. Natuurlijk was de gemeente van Suawoude in Leeuwarden niet vertegenwoordigd, zodat mondeling overleg niet mogelijk was. Daarom benoemde de classis een commissie die de ‘zaak-Suawoude’ verder moest behandelen. De leden van die commissie waren ds. J.J. Impeta van Leeuwarden, ds. G. Bramer te Boksum (secundus ds. W. Pera te Hallum), ouderling A.W. Nijenhuis (emeritus-predikant van Mildam) en ouderling M.J. Schotanus.
Ter classicale vergadering waren overigens wel enkele lidmaten van de vroegere Gereformeerde Kerk van Suawoude aanwezig, die de stap van ds. Draijer en zijn kerkenraad, alsmede van het overgrote deel der gemeente, níet konden goedkeuren; het waren S. Sikma, J.J. Inia en F. van der Laan, die advies vroegen wat zij – eenzaam achtergeblevenen – moesten doen. Ds. J. Kooi van Bergum, zo besloot de classis, zou zich over hen ontfermen. Sikma c.s. gingen na korte tijd kerkdiensten houden in Van der Laans schuur, waar ds. Impeta het eerst preekte. Maar de groep gereformeerden groeide snel; ’s zondags kerkte men na verloop van tijd meestal in de kerk te Oenkerk en door de week hield men onderlinge samenkomsten in Suawoude, waarbij zich af en toe ook christelijke gereformeerden aansloten. Maar de gemeente van ds. Draijer groeide evenzeer, waarbij vooral mensen uit de wijde omtrek zich steeds vaker aansloten. Het werd een echte streekgemeente.
Ondertussen was het in Suawoude bekend geworden dat een gereformeerde classicale commissie was gevormd, die zich met de zaak-Suawoude zou gaan bezighouden. Ogenblikkelijk schreef de kerkenraad in het handschrift van ds. Draijer de volgende brief (gedateerd 4 augustus 1893): ‘Eerw. broeders, Vernomen hebbende van een lid van de classis der Gereformeerde Kerken te Leeuwarden, vergaderd op 2 augustus ll., dat eene commissie van vier personen is benoemd om ons te zullen bezoeken n.a.v. ons schrijven aan de classis, zoo zij beleefdelijk opgemerkt, dat wij u als zodanig niet zullen ontvangen. Met beleefde groeten, de kerkeraad voornoemd, J.W. Draijer, praeses, K.J. Allema, scriba’. In eigen handschrift voegde ds. J.R. Kreulen daar nog aan toe: ’Met bovenstaande stemt ondergeteekende volkomen in. J.R. Kreulen’.
Op 30 augustus reisde ds. Draijer naar Den Haag in verband met de bevestiging van reizend-predikant P.J.M. de Bruin, waar Draijer deelnam aan de handoplegging.
In diezelfde tijd vergaderde de gereformeerde generale synode te Dordrecht. Ook zij zag een taak ten aanzien van het terugbrengen van de chr. gereformeerden binnen het kerkverband van de Geref. Kerken in Nederland. Aan dr. A. Kuyper himself werd opgedragen een Instructie op te stellen ten behoeve van de Deputaten die zich met de bedoelde kwestie bezighielden. Daarbij kregen de Deputaten ‘de volle vrijheid om naar oordeel van gelegenheden, toestanden en persoonen op die wijze die hun het doeltreffendst lijkt te werkt te gaan’. Kuyper suggereerde in de ‘Instructie’ de mogelijkheid van het schrijven van een ‘kort opstel’ waaruit het ‘foute’ van het verbreken der banden duidelijk zou blijken. De synode benoemde tot deputaten: prof. H. de Cock van ‘Kampen’ (de zoon van Hendrik de Cock), ds. A. Littooij van Middelburg en ouderling G. Brugsma van Leeuwarden. Een tactisch gezien goede keuze, want het waren vertrouwde namen in de kringen van de christelijke gereformeerden.
Ds. Draijer was op 8 september 1893 nog steeds (of opnieuw?) in Den Haag om samen met anderen een ‘onderzoek in te stellen naar de jongelingen die zich aangemeld hadden om opgeleid te worden tot den Dienst des Woords’. Ook ds. Kreulen was daarbij aanwezig. Er waren negen examinandi: één van hen was Roelf Sluiter (de zoon van ouderling Sluiter) uit Tietjerk (ressorterend onder de Kerk van Suawoude).
Draijers apologie.
Op vrijdag 1 september 1893 verscheen in het christelijke gereformeerde weekblad ‘De Wekker’ een wel zeer uitvoerig artikel van de hand van ds. Draijer. Daarin wilde hij zich rechtvaardigen op grond van Gods Woord door een antwoord te geven op de vraag: ‘Wie zijn het die een scheuring bewerken tusschen de leden en het lichaam van Christus?’ De ‘Vereniging van 1892’ noemde hij daarin ‘doorgedreven’:
‘Of meent men nog te kunnen bewijzen, dat dit Gods werk is? Doch waar het tegenovergestelde zelfs nog bij den dag bewezen wordt, namelijk dat het niet Gods werk is, maar het werk van menschen, wáartoe dan nog langer gehuicheld en voortgegaan op den verkeerden weg? Is de priesterhiërarchie niet hoog genoeg geklommen en moet het eenvoudig volk nog langer worden misleid? Waarlijk, het wordt meer dan tijd om terug te keeren tot die paden welke overeenkomstig Gods heilig Woord kunnen betreden worden. Zie slechts hoe men tot de zgn. ‘Vereeniging’ kwam – eene Vereeniging gesloten op eene wijze, waarin veel meer loven en bieden en woordenspel dan de Geest des Heeren merkbaar was. (…) De naam ‘Christelijk’ moest worden verbannen! En hoe werd die naam verbannen? Eerst werd de hulpe Gods, de leiding des Geestes afgebeden; en bij den uitslag der stemming bleek daarna dat het Gods wil was de naam ‘Christelijk’ te behouden. Maar toen van de Doleerende zijde werd geantwoord: ‘Dan kunnen wij niet medegaan, niet met u vereenigen, broeders!’, ach, toen bezweek men, waar men pal had moeten staan. Al het voorafgaande moest tot eene kleinigheid verlaagd, verworpen worden, en er moest nog eens gebeden, nog eens gestemd worden en … de naam ‘Christelijk’ was gevallen. (…)’.
‘Is het niet de eere Gods met voeten te treden? (…) Men riep om Vereeniging, met een ‘God wil het!’ Doch die zgn. Vereeniging heeft verwoesting en ellende in vele gemeenten aangericht. En waar zal het einde zijn? Of zou de vrees daarvoor ongegrond zijn? Komt het niet duidelijk uit in de Concept-regeling voor de opleiding van de toekomstige dienaren des Woords, en wordt ons daarin niet glashelder aangewezen, wat het hoofddoel der Vereeniging is? ‘Houdt u maar kalm’, zo roept men, ‘want deze Concept-regeling wordt op de a.s. synode tóch verworpen’. ’t Is mogelijk. Maar waarom? Eenvoudig om (gelijk ds. Gispen het noemt) een grootere scheuring te voorkomen. Dus wat gewacht om de gemoederen weer eenigermate tot kalmte te brengen. Maar wordt daardoor dan het hoofddoel der Vereeniging weer vernietigd? Zal er niet een tweede, en zoonoodig, eene derde Concept-regeling volgen? En zullen deze in doel en strekking beter zijn? Hoe men het ook wende of keere, díe weg moet het op. Dit ziet men bij de zgn. Vereenigde Kerken wel in. Is men eenmaal vereenigd, hoe zou het dan kunnen dat er een tweeërlei opleiding voor toekomstige dienaren des Woords blijft bestaan? En tweeërlei methode in examens? Kan men één en tegelijk ook twee zijn?’
‘Maar wordt bovendien in de Concept-regeling Gods werk niet met voeten getreden, als we letten op de beoordeling van de Theologische School en de Vrije Universiteit? Is het waar, dat de Theologische School slechts mannen kweekt, die hunne sterkte zoeken in gemoedelijke toespraken en mystieke dweeperij? Heeft de School, het werk Gods, dien smaad verdiend? Voorwaar, gedachtig aan hare wording en geschiedenis is het om te huiveren bij zoodanige uitspraak. Maar … ’t is ook hier de leus: Excelsior, altijd hooger! Het ware eenvoudige en het praktische leven moeten worden verbannen, enkel wetenschappelijke vorming moet het hoofddoel zijn. Jongelingen, die eenmaal de leeftijd van 17 à 18 jaren hebben bereikt en kennelijk door God geroepen worden tot toekomstige dienaren des Woords, maar nog niet hebben gestudeerd, tot dezulken wordt gezegd: ‘Voor U is geen toegang meer!’ Neen, het moeten ook zijn: zonen der edelen, nl. wat het kapitaal aangaat, gelijk duidelijk door ds. Littooij in het licht gesteld is. Daarom mogen wij wel in allen ernst vragen: waar gaan wij heen? Meer en meer wordt het duidelijk dat ook de wereld in de Kerk de overhand krijgt en langs dien weg wordt de Heilige Geest smart aangedaan. (…)’
‘Wij zijn, Gode zij dank, teruggekeerd en blijven, wat wij vóór juni 1892 waren: ‘Christelijk Gereformeerd’, a. omdat wij op goede gronden gelooven dat de drijfveer tot vereeniging niet is geweest het beoogen de eere Gods, maar… ‘hoogere politiek’; b. omdat er tusschen de Christ. Gereformeerden en Nederd. Gereformeerden geene eenheid is in belijdenis; c. omdat wij, hoewel vrije studie handhavende, toch met alle recht en macht een Theologische School kunnen en willen verdedigen en behouden tegenover de Nederd. Gereformeerden, die alleen een Universitaire opleiding, welke buiten de Kerk staat (als particuliere inrichting) voldoende, zelfs noodzakelijk achten; d. omdat het ons behoefte is onbelemmerd van Gods groote daden te blijven gewagen, aangaande Zijne uitgeleide Kerk van 1834, iets dat met en sedert de ‘Vereeniging’ wordt belet (zie Acten van de Synode der Nederd. Geref. Kerken, pag. 131). En waar de beweging van 1886 eene in hoofdzaak kerkrechterlijke kan genoemd worden, daar vloeide zij in 1834 voort alleen uit ware zielsbehoefte; er was een dorsten naar de waarheid en daarvoor had men goed en bloed feil. En waarom nu niet langer gewacht, bijv. tot de aanstaande synode? Omdat het zeer zeker is, dat de synode in de bestaande toestanden geene verbetering zal brengen! Hoe langer gewacht, hoe meer de strik kan worden toegehaald en de ontkoming zal dan des te moeilijker zijn. Maar bovenal niet langer gewacht omdat waar het de eere Gods geldt, van geen uitstel sprake mag zijn’.
Ook ds. Kreulen verwoordde in datzelfde num-mer van ‘De Wekker’ de redenen van zijn te-rugkeer naar de Christelijke Gereformeerde Kerk.
De gereformeerde classis in actie.
Enkele dagen later (op 4 oktober 1893) stond de gereformeerde classicale commissie bij ds. Draijer op de stoep om daarna een vergadering in de schuur van Van der Laan bij te wonen. De notulen van de gereformeerde classis Leeuwarden vermelden daarover het volgende: ‘Vóór de vergadering [in de schuur van Van der Laan] is de commissie bij ds. Draijer geweest. Hoewel Z.E. haar niet als commissie dezer classis wilde beschouwen, toch heeft zij eenigen tijd met hem mogen spreken. Der commissie kwam voor, dat de voornaamste reden waarom Suawoude zich uit het kerkverband der Gereformeerde Kerken heeft losgemaakt is, dat de Chr. Geref. bij de Vereeniging met de Nederduitsch Gereformeerden hun naam hebben losgelaten, in weerwil dat de synode eerst besloten had haar te behouden. Als reden voor het overhaast handelen van de kerkeraad gaf Z.Eerw. op, dat men de synode vóór wilde wezen, wijl anders, volgens ingewonnen rechtskundig advies, de goederen in gevaar konden komen’.
Na het bezoek aan ds. Draijer sprak de classicale commissie met de gereformeerden die níet naar de Chr. Geref. Kerk teruggegaan waren: ‘Om met de vrienden aldaar in gesprek te kunnen komen had zij een vergadering samengeroepen ten huize van F. van der Laan. Deze vergadering is op genoemde datum gehouden waarin eene predikatie uitgesproken werd door ds. J.J. Impeta over Openbaringen 2:10b: ‘Zijt getrouw tot den dood’, en waarna nog eenigen tijd met de aanwezigen onder leiding van ds. Bramer is gesproken, waarop bleek, dat er tien lidmaten zijn waarvan drie alreeds dit aan de vorige classis te kennen hadden gegeven, benevens zes doopleden, waarvan twee zich bij later schrijven hebben teruggetrokken, die geen vrede hebben met de toestand der gemeente aldaar’.
De classicale commissie noteerde de namen van degenen die met de gemeente van ds. Draijer niets meer te maken wilden hebben, zoals zij dat dus op de vergadering van 4 oktober meldden: ‘Hendrik Muller en vrouw (x); Sake de Boer en vrouw (x); S. Sikma en vrouw (x); Jacobus Inia en vrouw (x); A.B. van der Meulen en vrouw; Arjen Mulder; Hein de Vries; Frederik van der Laan en vrouw’. [(x) zijn belijdende leden]. Maar twee van hen (we lazen het al) bedachten zich dus en sloten zich alsnog aan bij ds. Draijers gemeente. Na de vergadering van 4 oktober schreven ze namelijk aan de classis: ‘Ondergeteekenden geven langs dezen weg U Eerw. Broeders te kennen dat zij Chr. Geref. wensen te blijven en komen dus terug van hetgeen geschied is op de door u bekende datum ten huize van F. van der Laan alhier. [w.g.] Hein de Vries, Arjen Mulder’.
Op de volgende gereformeerde classisvergadering, ongeveer een maand na de bijeenkomst bij Van der Laan, bracht de commissie verslag uit van hetgeen ze had ondernomen. De commissie adviseerde de classis om in Suawoude de ambten weer in te stellen overeenkomstig art. 39 van de Kerkorde (‘In die plaatsen, daar nog geen kerkeraad is, zal middelertijd bij de classis gedaan worden, hetgeen anders de kerkeraad naar uitwijzen dezer kerkenordening opgelegd is te doen’). Dan zouden ook in Suawoude de Gereformeerde Kerken in Nederland weer vertegenwoordigd zijn en zou daar met geregelde diensten begonnen kunnen worden. Overigens deed men op de classis voorlezing van een brief van ene S. Fokkens te Suawoude, ‘een van der Gereformeerde Kerken getrouw geblevenen’, die ‘breedvoerig zijn gedachten over de kerkelijke toestand ten zijnent meedeelt en de classis in overweging geeft om niet dadelijk tot het instellen van de ambten over te gaan’. Br. Fokkens wilde eerst de onderlinge eenheid in Suawoude herstellen en wenste ‘de Afgescheiden broeders en zusters van het zondige en wederrechtelijke van hun daad te overtuigen’. De classis besloot uiteindelijk echter overeenkomstig het advies van de commissie.
Het oordeel van de gereformeerde generale synode.
Op 15 december 1893 waren ten huize van prof. Helenius de Cock de al eerder genoemde Deputaten Synodi voor de ‘terugbrenging der Chr. Gereformeerden’ bijeengekomen. Men overlegde aldaar hoe verder te handelen en besloot vooreerst maar eens inlichtingen over de stand van zaken in te winnen bij de Leeuwarder classicale deputaten voor de Zaak-Suawoude. Ds. Littooij schreef op 10 januari 1894 vanuit Middelburg: ‘Waarde Broeders, De 15 December ll. kwamen de door de synode benoemde Deputaten (…) samen ten huize van prof. De Cock. Ze besloten (en droegen mij op u te schrijven) dat het hun aangenaam was te mogen vernemen dat Uwe classis bij ds. Draijer en te Suawoude werkzaam is geweest om de brs. en zrs. terug te voeren en verdere afscheiding te voorkomen, alsmede, dat zij gaarne naar hun vermogen steunen zullen hetgeen uw classis verder goed en noodig mogt oordelen. Gij zult wel zo vriendelijk zijn dit ter kennis van uw classis te brengen. Prof. [Helenius] De Cock, door ons tot voorzitter benoemd, is zoals ge weet niet meer bij ons; van hem kunnen we dus niet meer profiteren’. Hij was een week eerder overleden.
De gereformeerde classis Leeuwarden behandelde deze missive een maand later. We lezen in de notulen: ‘In verband met dit schrijven stelt de praeses de Zaak van Suawoude weer aan de orde. Na ampele bespreking wordt besloten, dat de (…) commissie nogmaals naar Suawoude zal gaan, eene vergadering zal samenroepen van zooveel mogelijk heel de gemeente, de kerkeraad en zijn voorzitter niet buitengesloten, en voorts zal doen wat zij oirbaar zal achten, met dezen verstande evenwel, dat tot beslissende stappen als het organiseren van geregelde gemeentelijke samenkomsten en het herhaaldelijk doen houden van publieke predikaties, niet door haar zal worden overgegaan zonder nieuw advies van de classis’.
En zo gebeurde het, dat de classis opnieuw in contact trad met ds. Draijer en zijn kerkenraad. Ds. Draijer moest gunstig gestemd worden, reden waarom ds. G. Bramer een briefje bijsloot in de envelop waarin de classicale bekendmaking werd verzonden. Hij drong daarin aan op het broederlijk aanvaarden van het classicale voorstel (het briefje was gedateerd 21 februari 1894): ‘Deze keer zal het classicaal optreden zeker niet door u worden afgekeurd’. Het bijgevoegde classicale schrijven luidde aldus: ‘Weleerwaarde en Eerwaarde Broeders, De ondergetekenden, door de classis Leeuwarden vergaderd 14 febr. jl., gecontinueerd als commissie in de Zaak-Suawoude, komen door dezen tot u met een dringend verzoek. Zij willen den kwestie zoo gaarne in den vreedzamen weg tot oplossing brengen. Daartoe hebben zij de eer het navolgende u voor te stellen: de kerkeraad van Suawoude roepe maandag 19 maart a.s. een algemene vergadering samen van de mannelijke en vrouwelijke lidmaten der Kerk te dier plaatse. Zelf neme hij de leiding dier vergadering op zich. Alleenlijk vergunne hij ons haar bij te wonen, en in zooverre een werkzaam aandeel in de beraadslagingen te nemen, dat het ons vergund worde de aanwezigen, van ons standpunt uit, bescheidenlijk in te lichten. Zienswijze worde tegenover zienswijze gesteld, argument tegenover argument en standpunt tegenover standpunt. Er hebbe van weerszijden eene broederlijke en christelijke bespreking van de hangende kwestie plaats. Wie weet, er mocht toenadering komen en samenstemming en hernieuwde vereeniging van wat nu helaas gescheiden is. Wij mogen niet onderstellen dat het u ontbreekt aan moed om in zulk een ‘openbaar dispuut’ vrijuit uw gevoelen te zeggen en, indien gij kunt, te rechtvaardigen. Nog veel minder mogen wij denken dat bij u de goede wil daartoe niet gevonden wordt. Al wat openbaar maakt is licht en de waarheid vreest immers het daglicht niet. Ons komt zulk een weg uitnemend voor. En onder ’s Heeren zegen kan ’t bewandelen van dezen weg tot eene blijde en Hem verheerlijkende uitkomst leiden. Mocht gij echter, wat wij denken noch hopen, volstandig weigeren zulk eene samenkomst uit te schrijven, of ook wat wij echter allerminst van u verwachten – op deze missieve een veelbeteekenend stilzwijgen bewaren, dan is ons door de classis opgelegd om op onze wijze zulk een vergadering bijeen te roepen; maar dan hebt gij ’t ook aan Uzelf te wijten, als straks de beter-ingelichten, in steeds grooter getalen, zich afkeeren van u, om bij vernieuwing zich te continueeren als de Gereformeerde Kerk van Suawoude (…)’.
‘Geen enkele letter antwoord meer…!’
Terwijl ds. Draijer op 18 februari 1894 juist een beroep naar Aarlanderveen ontvangen had (en daarvoor overigens op 5 maart bedankte), besloot de kerkenraad na het bovenstaande voorstel besproken te hebben, daaraan niet te voldoen. Meteen stelde ds. Draijer zich in verbinding met ouderling Renkema van de Chr. Geref. gemeente te Utrecht en tevens lid van de synodale commissie. Deze schreef terug: ‘Waarde, zeergeliefde ds. Draijer! Met verontwaardiging las ik (…) het stuk van de heer Impeta. Hoe vermetel, hoe oppermachtig! ’t Lijkt de paus van Rome wel, zeiden wij tegen elkander. Krachtig moet er in het publiek door uwen geheelen kerkeraad tegen zulk een schrijven getuigd worden. Geen enkele letter antwoord moet echter aan de classis Leeuwarden worden gezonden. Vooral niet!! Morgen immers, kunt gij van den R.-Kath. bisschop van Haarlem of van het classicaal bestuur der Ned. Herv. Kerk precies hetzelfde geschrijf ontvangen en die staan even ver van Uwe gemeente af als de classis Leeuwarden der Gereformeerde Kerken! Heel de wereld moet weten in krachtige taal, dat gij, kerkeraad van Suawoude, gruwt van zulk heerschappijvoeren in de gemeente des Heeren. Laten al de kerkeraadsleden om de eere van den Koning der Kerk en om de eere Zijner bezwaarde gemeente kloekelijk met een door allen onderteekend stuk publiekelijk in ‘De Wekker’ optreden tegen zulke kerkmakers. Ik hoop (en heel de Utrechtse kerkeraad hoopt dit) dat wij spoedig de brief met uwe daarop te maken aantekeningen in ‘De Wekker’ zullen zien staan. Dan heeft Satan geen eer van deze zaak! Al bleef maar alleen de meerderheid van Uwe kerkeraad christelijk gereformeerd, ook zonder één lid, dan kan men aan Uwe goederen niet tornen, in het minste niet. Maar, wat ik u uit naam van ons allen toeroep: wees niet laks tegenover de vijanden. Begint men aan eene vergadering, waarschuw er dan in den naam des Heeren tegen van den predikstoel en wek den leden op zich níet te laten misleiden. De leden moeten den brief in ‘De Wekker’ lezen; dan bewaren zij hem en wordt de wereld de politiek der Doleerenden gewaar. Zo gauw mogelijk – en dat zal niet lang duren – zal [reizend predikant] ds. Schotel naar het noorden komen en te Suawoude dan ook prediken. Zeg dit den kerkeraad. Heilbiddend en met groete aan Uwen kerkeraad en ook aan Uwe gade en aan ds. Kreulen en echtgenoote, alsmede aan den kranigen schrijver. (…) Renkema’.
En om geen tijd te verliezen sloot ouderling Renkema een zelf gefabriceerd ontwerp-artikel voor het weekblad ‘De Wekker’ bij, waarin de classicale handelingen aan de kaak gesteld werden. Renkema schreef in het begeleidend briefje: ‘Waarde ds. Draijer, Het bijgaande stuk maakte ik voor u gereed, omdat ik weet dat U ’t zeer druk hebt en ik als buiten de kwestie staande, de zaak kalmer kan bezien dan U. Schrijf het over en laat het Uwen kerkeraad onderteekenen en dan naar ‘De Wekker’ opzenden. Zo gauw mogelijk! Heilbiddend, R.’ De vraag kan gesteld worden of men in Utrecht veel vertrouwen had in de standvastigheid van de kerkenraad en de predikant van Suawoude.
Suawoudes reactie op het classicale verzoek.
Op 9 maart 1894 werd het artikel in het ‘Bijvoegsel’ van ‘De Wekker’ gepubliceerd. Het was een scherp gesteld stuk en het is niet bekend in hoeverre ds. Draijer en zijn kerkenraad er nog veranderingen in hebben aangebracht alvorens het naar de redactie te sturen. Hoe dan ook, ds. Draijer heeft aan het naar ‘De Wekker’ ingezonden stuk zijn goedkeuring gehecht, evenals de kerkenraad. Ook ouderling Roolvink (het is goed daarop te letten) stond op dat moment nog achter de (redenen voor de) terugkeer naar de Chr. Geref. Kerk. Na een uitvoerige inleiding, waarin de brief van de gereformeerde classis werd geciteerd en waarin de kerkenraad van Suawoude haar verbazing uitsprak over de wijze waarop de gereformeerde classis met de Kerk van Suawoude meende te moeten omgaan, schreef de raad van Suawoude (c.q. ds. Draijer):
‘Onze broeders en zusters in de Chr. Geref. Kerk zijn dan nu weer gewaarschuwd tegen de listige aanslagen die men waagt op de getrouw gebleven Chr. Geref. gemeenten, die niets anders op het oog hebben dan de eere Gods en daarom het werk Gods van 1834 niet willen helpen begraven onder eene kerkorganisatie als die van de Gereformeerde Kerken. De Heere beware ons en velen er genadiglijk voor om de Afscheiding van 1834 in den Doleantiestroom van 1886 te laten oplossen. Hoewel het bovenaangehaald schrijven [van de classis Leeuwarden] eigenlijk der moeite van ontleding niet waard is, willen wij toch nog op een paar punten wijzen:
1. Het schrijven is, zoals we reeds zeiden, gericht ‘aan den kerkeraad van de Geref. Kerk van Suawoude’, die alleen in de verbeelding der classis Leeuwarden bestaat; te Suawoude is immers eene Christelijke Gereformeerde Gemeente en eene Ned. Hervormde; eene Doleerende of Gereformeerde moet nog gemaakt worden, naar de classis Leeuwarden schijnt te meenen.
2. Zij willen de kwestie zoo gaarne opruimen. Er is allerminst geene kwestie tusschen de Christel. Geref. kerkeraad van Suawoude en de classis Leeuwarden der Geref. Kerken, die toch in geenerlei verband met elkaar staan.
3. ‘Er hebbe eene broederlijke samenspreking plaats over de hangende kwestie’. De Chr. Geref. kerkeraad van Suawoude heeft evenmin eene hangende kwestie met de ‘classis Leeuwarden der Geref. Kerken’ [evenmin] als met de Hervormde kerk.
4. ‘Door de bespreking van de hangende kwestie mocht er, wie weet, hernieuwde vereeniging komen van wat nu, helaas, gescheiden is’ [schrijft de classis]. Zelf zeggen de schrijvers [blijkens het schrift is ds. Impeta de steller] dat zij van ons en wij van hen gescheiden zijn en toch noemen zij ons de Geref. Kerk van Suawoude! Het is trouwens geen wonder, dat men in de Gereformeerde Kerken een zeer vreemdsoortig begrip aan het woord gescheiden verbindt, namelijk zoiets van … Vereeniging!! Immers op tal van plaatsen in den lande heet men vereenigd en men leeft nog veel verder van elkander gescheiden dan ooit tevoren [ds. Draijer bedoelt daarmee die Kerken die – ondanks de landelijke vereniging – plaatselijk nog niet verenigd waren en dus ‘A’ en ‘B’ genoemd werden].
5. ‘Wij mogen niet veronderstellen, dat het U ontbreekt aan moed, om U, indien gij kunt, te rechtvaardigen’, zo staat er letterlijk. De lezers en lezeressen van ‘De Wekker’ zullen ons wel verstaan als wij verzekeren dat wij onze oogen schier niet geloofden toen wij die woorden van aanmatiging en ijdele zelfverheffing lazen. Machtige Festus! Voor wien wij, onnoozele kerkeraad van Suawoude, die noch moed noch krachten hebben, ons zullen mogen rechtvaardigen. Kan men ooit vlijmender, aanmatigender toon verwachten! En dat komt uit de pen van een gereformeerd leeraar, die zeer terecht opmerkt, dat al wat openbaar maakt licht is en dat de waarheid immers het licht niet vreest.
6. ‘Nog veel minder mogen wij denken, dat bij U de goede wil daartoe niet wordt gevonden’ [schrijft de classis verder]. Moeten wij nog op onzen goeden wil ingaan, na het onder punt 5 gezegde, en nu met onzen terugkeer tot de paden der Vaderen wij zo duidelijk voor heel de wereld openbaarden dat de goedkeuring onzes Gods ons veel, zeer veel, meer waard is dan de eer van menschen! Dank zij onzen God, die ons tot getrouwheid verwaardigde, om, gelijk velen in den lande met ons, de geschiedenis van 1834 als Gods werk te blijven erkennen’.
7. ‘Mocht gij echter zulk een samenkomst weigeren, dan is het ons door de classis opgelegd om op ónze wijze zulk eene vergadering bijeen te roepen, maar dan hebt gij ’t aan U zelf te wijten, als straks de beter-ingelichten in steeds grooter getalen, zich afkeren van U, om bij vernieuwing zich te constitueeren als de Gereformeerde Kerk van Suawoude’. Het staat er, zwart op wit! Kenschetsend voorbeeld van de wijze waarop de Gereformeerde Kerken gemeenten maken. Vernieuwd bewijs dat de Gereformeerde Kerken niet geboren zijn, maar gemaakt worden! Kregen wellicht de gereformeerde predikanten die in 1886 met de Doleantie mede gingen, ook vooraf dergelijke dreig- en brandbrieven?’
‘Nog een enkel woord over het dreigement: a. ‘Ons is door de classis opgelegd…’. Welnu, men moet doen, wat men voor den Heere durft verantwoorden! Die last is dan zeker van ’s Heeren wege opgelegd?
b. ‘Op deze wijze’, die men mede tusschen den Heere en zijne ziel kan verantwoorden.
c. ‘De beter-ingelichten’, die zich dan van ons zullen afkeeren, mogen volgens hun zeggen, dan in dat beter licht van de Geref. Kerken zich verheugen – wij daarentegen moeten van dat licht niets hebben en rekenen ons veilig bij het Licht, dat God Zelf ontstak, en welk Licht nu ca. 60 jaren scheen en zal blijven schijnen ook trots al het geweld, dat gedaan wordt om het te blusschen, uit te dooven.
d. ‘Om bij vernieuwing zich te constitueeren als de Geref. Kerk van Suawoude’. Wat is dat? Zo vragen wij. Bovenstaande brief is gericht aan… de kerkeraad der Geref. Kerk van Suawoude en aan den voet van dienzelfden brief staat, dat er in Suawoude eene Gereformeerde Kerk gemaakt zal worden. Dat moet dan wellicht de Gereformeerde Kerk no. 2 van Suawoude worden? (…).
Roept het niet tot den hemel om wraak, als men een eenvoudig volk dat bleef wat het was, omdat het zijn geschiedenis niet kan, noch durft verloochenen, op dergelijke wijze zoekt af te scheuren van den weg door den Heere gebaand? Wij wekken alle getrouw gebleven christ. gereformeerden op, om maar veel te bepeinzen, wat de Heere deed door en in het werk der Scheiding, dat zoo kennelijk Zijn werk is. De Afgescheidenen, het nageslacht der Vaderen van 1834, hebben hunne geschiedenis vergeten! En wee, als Gods volk Zijne daden niet blijft gedenken! Dat én in Suawoude én alom in den lande maar velen mogten verwaardigd worden om, wars van alle twist en tweedracht, wars ook van alle kerkelijke machtsvertoon en priesterregeering, voor den Heere in ootmoed te belijden: ‘k Zal gedenken hoe voor dezen, ons de Heer heeft gunst bewezen; ‘k Zal de wond’ren gadeslaan, die Gij hebt vanouds gedaan!’ Dán vraagt men allereerst, wat in eigen kring reformatie behoeft, men wroet niet meer in de ingewanden van anderen. Dán wordt het waarschuwend Schriftwoord verstaan omtrent den splinter en den balk (…)’.
De redactievan het blad besloot het artikel met het volgende naschrift: ‘P.S. Men heeft de Synode van 1892 [die tot Vereniging besloot] de ‘Roover-Synode’ genoemd en al ons volk dat aan zijne belijdenis getrouw bleef en wenscht te blijven, kan uit het bovenstaande zien van welke verachtelijke praktijken ‘Gereformeerden’ zich durven te bedienen, in het wraaknemen op hen die voor de Kuyper-godin der Vereeniging zich niet willen buigen’.
Er zijn geen aanwijzigingen dat de door de gereformeerde classis Leeuwarden gevraagde voorlichtingsbijeenkomst op 19 maart ook inderdaad heeft plaatsgevonden. Wat wél gebeurde was, dat ds. Draijer een beroep kreeg van de Chr. Geref. gemeente te Amsterdam. Ds. Draijer bedankte op 3 april voor dat beroep. Op de kerkenraad van 2 april 1894 werd aangekondigd, dat de Utrechtse chr. geref. predikant J. Schotel, die op 11 maart het noorden (en ook Suawoude) zou bezoeken, helaas niet kon komen.
Haarscheurtjes.
Op 23 april 1894 ontstond de eerste breuk binnen de chr. geref. kerkenraad van Suawoude, zodat ds. Draijer niet alleen van búiten zijn eigen gemeente, maar ook bínnen de kring van zijn getrouwen, ja zélfs vanuit zijn eigen kerkenraad, tegenstand zou gaan ondervinden. Op de vergadering van de kerkenraad werd namelijk het volgende besproken: ‘Er is [kennelijk op instigatie van de gereformeerde classis Leeuwarden] een verzoek van enkele leden van de gemeente binnengekomen die met de Gereformeerde Kerken in Nederland meegaan, waarin gevraagd wordt om een openbare bijeenkomst te houden om tot samensmelting met de GKN te komen. Zij kunnen niet meer met de Chr. Geref. Kerk meegaan. De gevraagde vergadering zou in het bijzijn van de geref. classis Leeuwarden moeten plaatsvinden. Eenzelfde soort verzoek is [al eerder] binnengekomen van de classis Leeuwarden van de Geref. Kerken [hieruit kan worden geconcludeerd dat op 19 maart inderdaad geen vergadering heeft plaatsgevonden]. Breedvoerig worden deze stukken [in de kerkenraad] behandeld, nadat ze gelezen zijn. De een meent, dat men de vergadering zal moeten uitschrijven. De ander meent, dat dat overbodig is, omdat wij ons beginsel dàn alreeds verloochenen. Daar er geen eenstemmigheid bestaat over het ontvangen van de classis-afgevaardigden in een openbare vergadering, wordt er gestemd. Het voorstel voor het houden van de gevraagde publieke bijeenkomst wordt met vier ‘tegen’ en twee ‘voor’ verworpen. Tegen: Allema, Sluiter, Van der Wiel, ds. Draijer; voor: ouderlingen Roolvink en Van der Meulen’.
Ouderling R.G. Roolvink [grootvader van de latere A.R.P.-minister B. Roolvink (1912-1979)] gaf te kennen moeite te hebben met het ambt van ouderling. Er werd, zeggen de notulen, ‘ridderlijk gesproken dat niemand mag handelen met bezwaren des gemoeds doende datgene wat niet recht is voor God. Allen spraken uit dat men elkaar gaarne wil behouden als het maar even kon’. Uiteindelijk werd besloten: a. We wachten op de synode van de Chr. Geref. Kerk in juli 1894 om te zien wat de zienswijze van die vergadering hieromtrent is; b. We gaan niet tegen elkaar in het openbaar tekeer, zodat de eenheid der gemeente bewaard blijft. Er zal een antwoord gezonden worden aan de verschillende broeders die een verzoek tot de kerkeraad hebben gericht’.
Dat de kwestie van de openbare vergadering de kloof vervolgens alleen maar dieper maakte en de Chr. Geref. gemeente bijkans deed splijten, werd op 13 mei 1894 duidelijk, toen de hele kerkenraad én nog andere broeders kennelijk in ‘gemeentevergadering’ samen kwamen om over het verzoek een openbare vergadering te houden te spreken. Daar openbaarde zich de tegenstelling nog duidelijker dan in de kerkenraadsvergadering van 23 april, ongetwijfeld tot grote vreugde van de gereformeerde classis Leeuwarden. De klap op de vuurpijl was, dat ouderling Roolvink (die overigens nog had ingestemd met het scherp gestelde artikel van 9 maart in ‘De Wekker’ en dat ook had ondertekend), zijn ambt als ouderling neerlegde en tevens overging naar de Gereformeerde Kerken in Nederland! Vier dagen later kwam de kerkenraad in haar oude samenstelling bijeen, echter zonder br. Roolvink. De notulen verwoorden dat als volgt: ‘(…) Een br. ouderling houdt zich niet aan de afspraken. Daardoor ontstonden ongeregeldheden. Op 13 mei vergaderd zijnde met volle kerkeraad en nog andere broeders, kwam aan het licht, dat de br. ouderling niet eerlijk had gehandeld en zijn beginsel een heel ander was dan tevoren. Hij kwam zo rechtstreeks tegenover ons te staan. Onzerzijds openbaarde zich ongenoegen. Hij legde zijn ambt als ouderling neer en hoorde niet meer bij de Chr. Geref. Kerk. Na de Pinksterdienst is afgekondigd, dat br. Roolvink geen ouderling meer is’.
In de navolgende gemeentevergadering werd met 23 van de 28 stemmen H. van der Veen gekozen in plaats van de afgetreden br. Roolvink, en werden, naast ds. Draijer, de ouderlingen Sluiter en Allema (de laatste als secundus) afgevaardigd naar de generale synode, de tweede van de voortgezette Chr. Geref. Kerk, terwijl de agendapunten daarvan in eensgezindheid in de vergadering van 28 juni besproken werden.
De tweede chr. geref. generale synode.
En zo begon de generale synode, waarvan ds. Draijer vermoedelijk veel verwachtte en die voor hem zeer zeker een verkwikking zou betekenen na alle ondervonden problemen: in broederlijke eensgezindheid met anderen spreken over de moeilijkheden van alle dag, kon nieuwe moed en kracht geven. Gedrieën trokken ds. Draijer, ouderling R. Sluiter (namens Suawoude) en de bejaarde ds. J.R. Kreulen (als adviseur van de synode) naar Utrecht, waar op dinsdag 3 juli 1894 de bijeenkomst een aanvang nam. We zien dat ds. Draijer in de beraadslagingen een flinke partij heeft meegeblazen.
Het heeft in dit verband geen zin uitvoerig verslag te doen van (de rol van Suawoude tijdens) de synodevergadering. Wel is het dienstig op te merken, dat op instigatie van ds. Draijer besloten werd tot de publicatie van een voorlichtingsboekje over de vraag waaróm de christelijke gereformeerden niet met de ‘Vereniging van 1892’ waren meegegaan. Besloten werd verder dat ouderling J.H. Wessels van Utrecht het boekje zou schrijven, dat overigens later zeer bekend zou worden onder de titel: ‘Historische mededeelingen over de Scheiding en de Doleantie, benevens de gronden, waarop de Chr. Geref. Kerk in Nederland is blijven voortbestaan, ook na de vereniging van juni 1892’. Tijdens deze synode werd ds. Draijer trouwens benoemd tot curator van de weer opgerichte Theologische School, die vooralsnog in Den Haag, sinds 1899 in Rijswijk en in 1919 in Apeldoorn gevestigd zou worden.
Terug in Suawoude.
Op 1 augustus 1894 vergaderde de gereformeerde classis Leeuwarden weer. Er waren twee gereformeerden uit Suawoude ter vergadering, die meedeelden dat ze graag ’s zondagsochtends én ’s zondagsmiddags kerkdiensten wilden houden in de schuur van Van der Laan. Tot nog toe werd daar alleen ’s zondagsavonds vergaderd. De classis had tegen inwilliging van dat verzoek geen bezwaar. Men vond het goed dat op geregelde tijden bijeengekomen zou worden, hetzij met een predikant als voorganger, dan wel door middel van een preeklezer. Voor het bedienen van de sacramenten werd men echter verwezen naar de Kerken van Bergum (nu Burgum) en Tietjerk en ook de instelling van de ambten werd vooralsnog niet wenselijk geoordeeld. Eerst moest de ‘Commissie-Suawoude’ de zaak nog maar enkele maanden goed in de peiling houden en zo mogelijk de afgedwaalden alsnog terugbrengen.
Ondertussen werd door de christelijke gereformeerde kerkenraad vastgesteld, dat het met de Jongelingsvereniging te Suawoude niet goed ging. Men constateerde met zorg, dat twee van de vijf bestuursleden lid waren van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Ds. Draijer stelde voor, in het Reglement van de JV de zinsnede op te nemen dat ‘het heele bestuur chr. geref. moet zijn’, om zodoende ‘verwoesting te voorkomen’. Iedereen beaamde dat en aldus werd besloten.
Op 9 oktober 1894 werd op de (eerste) chr. geref. classicale vergadering over de toestand van de gemeente te Suawoude als volgt geoordeeld: ‘Er moet strijd gevoerd worden tegen scheurmakende broeders die proberen alhier een Gereformeerde Kerk op te richten. Alle middelen worden daartoe in het werk gesteld en men meent daarin ook te zullen slagen. Ze willen alles doen om de Chr. Geref. Kerk te verscheuren. Ook in het jeugdwerk heerst eenzelfde strijd. Hoewel de strijd nog niet gestreden en beslist is, zo kan de toestand der gemeente over het algemeen bevredigend genoemd worden, daar enkele twijfelaars meer tot overtuiging en beslistheid schijnen te komen en men in woord en daad pal staat tegenover de vijanden. De verhouding en samenleving tusschen ds. Draijer en onzen ouden vader ds. Kreulen is zeer naar wensch en verblijdend. Laatst genoemde ijvert nog steeds met kracht en liefde voor de zaak’.
De eerste chr. geref. classis Leeuwarden.
Op 9 oktober 1894 werd de eerste vergadering gehouden van de classis Leeuwarden der ‘herleefde Christelijke Gereformeerde Kerk’ in Friesland. Er waren acht gemeenten vertegenwoordigd en vier als gast aanwezig (de vertegenwoordigde gemeenten waren: Leeuwarden, Harlingen, Steenwijk, Groningen, Lutten, Emmer-Compascuüm, Suawoude en Kampen. De gasten, nog niet geïnstitueerde gemeenten, waren: Sneek, Drogeham, Ulrum en Garijp). In totaal namen 22 broeders aan de besprekingen deel. Ze benoemden meteen een ‘permanente commissie’, waarin uiteraard ook ds. Draijer zitting had. Wereldschokkende besluiten werden niet genomen; wel interessant zijn de beschrijvingen van de in het noorden bestaande Chr. Geref. gemeenten. Zo is aan de hand van de notulen van deze bijeenkomst het wel en wee van de bestaande gemeenten in het noorden in grote lijnen na te gaan.
Er werd ter vergadering ook lekker gegeten: ‘De voorzitter [ds. Draijer] stelt voor, de pauze en het middagmaal te houden. De hospesvrouw wordt beleefd gevraagd de reeds toebereide spijzen te willen voorbrengen. Het blijkt alras in de eenparige aanval op en vooral in het betrekkelijk spoedig verdwijnen van de gerechten dat de aanzittende gasten allen tamelijk gezonde lui zijn en dat de spijzen zich wel laten gebruiken. Er wordt dan inmiddels ook weinig gesproken, hetgeen trouwens zeer verstandig is bij zo’n gelegenheid’.
In niet mis te verstane bewoordingen sloot ds. Draijer de bijeenkomst af: ‘De voorzitter spreekt de belijdenis uit, dat hij deze vergadering met veel genoegen heeft bijgewoond en geleid en stelt in korte doch ernstige bewoordingen de Godsonteerende handelingen in de tegenwoordige zgn. Gereformeerde Kerk in het licht en maant in alle ernst de brs. aan om in ’s Heeren kracht hunne gaven en talenten te wijden aan de bloei van het Christusrijk over het rond der Aard’.
Met blijdschap beschreef ds. Draijer deze historische bijeenkomst voor de lezers van ‘De Wekker’: ‘(…) Eene algemeene behoefte werd er aan eene dusdanige vergadering gevoeld, gelijk zulks ook kennelijk bleek in de belangstelling die de broeders, van ginds en elders ten getale van 22 samengevloeid, door hunne tegenwoordigheid toonden, van welke broeders een dertiental als afgevaardigden de reeds bestaande gemeenten vertegenwoordigden, en een achttal als bezwaarde broeders die niet met de zoogenaamde Vereenigde Gereformeerde Kerken konden meegaan, mitsdien reeds met dat kerkverband gebroken hadden of eerlang breken zouden. Onder meer mocht men onder deze laatsten ook twee broeders uit het zoo vermaarde Ulrum ontmoeten, de plaats alwaar het werk Gods in de Scheiding van 1834 het eerst tevoorschijn trad, en alwaar men, volgens mededeelingen dier broeders onder Gods zegen hoopt, dat ook nu weer eerlang de Chr. Geref. Kerk tot openbaring zal komen. Wie, die een hart heeft voor die Kerk, juíst omdat daarin het werk Gods zoo krachtig spreekt, zou zich over een zulke mededeeling niet verblijden! Mochten de broeders afgevaardigden ’t geheel door Gods genade een bevredigend getuigenis afleggen betreffende de toestand der gemeenten, hetwelk ter vergadering tot vreugde en aanmoediging stemde, niet minder zal zeer zeker de beslistheid en den ijver die de andere broeders aan den dag legden, waarin de begeerte zoo kennelijk openbaar werd, om ook eerlang tot gemeente te worden, een prikkel zijn tot aansporing en medewerking. Het was waarlijk een aangename dag, trots de vele werkzaamheden die verricht en de vele zaken, die behandeld moesten worden. Want ofschoon men somtijds in zaken van meer ondergeschikten aard eenigermate verschilde, zoo was men het in hoofdzaak ten volle eens. In alles ademde eensgezindheid en broederlijke liefde. De eenvoud en de gulheid die men onderling openbaarde door Gods Geest gewerkt, moedigde dan ook ieder aan, om, met gepaste vrijmoedigheid en in vertrouwen, raad en hulp te vragen en te geven, terwijl de Eerw. voorzitter ds. Draijer, alsook onze oude Vader ds. Kreulen, die mede de vergadering bijwoonde, zich beijverde om in het behandelen der aanhangige zaken zoo mogelijk tot een vereenigd resultaat te komen en om de bezwaarde broederen in allen eenvoud en met ernst, op grond van Gods Woord aan te moedigen, in ’s Heeren kracht voort te gaan op de ingeslagen weg. Niet meer gebonden aan menschelijke heerschzucht en politiek, maar slechts aan het onfeilbaar Woord van God, stond men werkelijk in ’s Heeren wijsheid en kwam men open voor Zijne zaak uit. Het bleek dan ook duidelijk, dat het heil en den bloei der Christ. Geref. Kerk, die de Heere op onderscheiden plaatsen in ons vaderland van onder het stof der menschelijke ideeën weer zoo heerlijk tevoorschijn roept en daarin Zijn eigen werk handhaaft, het eene en heerlijke doel der ganschelijke vergadering was. ‘Waarlijk, de Heere was in ons midden’; met deze betuiging kon men dan ook aan de avond van dien genotvollen dag elkander de broederhand reiken en verlaten, Gode alleen eere toebrengend voor Zijne gunst en genade (…)’.
Ds. Draijer overleden (1894).
Enkele dagen na de plaatsing van dit artikel, omstreeks 21 oktober 1894, werd ds. Draijer ziek. Hij werd niet meer beter en overleed op 9 december van dat jaar. In een rouwadvertentie, geplaatst door de kerkenraad van Suawoude, wordt melding gemaakt van een ‘zeven weken durende ziekte’. De droefheid was algemeen; uiteindelijk was ds. Draijer – die ‘beminnelijk en vriendelijk van aard’ was – de grote voorvechter van de chr. geref. beginselen in de ‘tweede begintijd’ van die Kerk in het Noorden van ons land.
Besluit.
Kennelijk had de Commissie van Deputaten die namens de generale synode der Gereformeerde Kerken in Nederland de ‘Zaak-Suawoude’ moest trachten op te lossen, ingezien dat de pogingen de christelijke gereformeerden ‘terug te brengen‘ (vooralsnog) op vrijwel niets zouden uitlopen. Ds. A. Littooij stuurde dan ook vanuit zijn woonplaats Middelburg het eindrapport van de commissie aan de synode. In zijn beverig handschrift deelt hij mee: ‘Eerwaarde Broeders! Van de drie Deputaten ‘voor de terugbrenging van de Chr. Ge-ref.’ door de vorige generale synode benoemd, werd (…) prof. H. de Cock korten tijd na de benoeming krank. Niettegenstaande zijne krankheid schreef deze, na overleg met de twee andere Deputaten, aan ds. Draijer te Suawoude. Deze correspondentie leidde evenwel niet tot de gewenschte uitkomst; want ds. Draijer, de kerkeraad, ja de Kerk te Suawoude, gingen op de ingeslagen weg der separatie voort. Verdere bemoeiïngen van de zijde Uwer Deputaten waren niet wel mogelijk. Ds. Impeta [te Leeuwarden] toch schreef op eene desbetreffende vraag aan den ondergetekeende, dat de classis Leeuwarden deed wat moest en kon gedaan worden, en dat er ook voor de deputaten niets meer te doen was. Kort daarop, in December 1893, hadden Uwe deputaten hunne eerste samenkomst ten huize van Prof. De Cock; ten zijnen huize, omdat Z.H.G. toen reeds zwak en krank was. Maar desalniettemin nam hij, bij de bespreking van hetgeen onder den zegen Gods tot heeling der breuke door ons kon gedaan worden, op zich een schema voor eene brochure te leveren, waarin zou worden aangetoond dat de scheiding der separeerenden, volgens Schrift, Belijdenis en Kerkenorde, ongegrond is. Volgens de afspraak zou dit schema (door den voorzitter, prof. De Cock, ontworpen) door den scriba, ds. Littooij, uitgewerkt en door de heer Brugsma nagezien worden. Daar de ongesteldheid van onzen hooggeschatten professor toenam, en zijn heengaan helaas weldra volgde, zoo is van geheel dezen arbeid niets gekomen (…).’
Het is hier een goed moment dit verhaal af te breken. Niet omdat verder alles koek en ei was in de Chr. Geref. Gemeente van Suawoude, maar wel omdat het duidelijk is, dat men de eerste roerige tijden had doorstaan en men christelijk gereformeerd was gebleven.
De vuurproef kwam echter pas in 1899. Daarover de volgende maand meer.
© 2015, G.J. Kok, GereformeerdeKerken.info