Inleiding.
Bij het beschrijven en begrijpen van de stichting van de eerste christelijke school in het Noord-Groningse dorp Uithuizermeeden moet eerst (in vogelvlucht!) gekeken worden naar de plaatselijke kerkgeschiedenis. Ook moeten we onderzoeken hoe in ons land het lager onderwijs in die tijd was ingericht. En tenslotte moeten we onderzoek doen naar het eigenlijke ontstaan van de school: de bestuursnotulen uit die tijd zijn verloren gegaan. Gelukkig kon in her en der verspreide geschriften toch veel informatie gevonden worden. Dat geldt zeker ook voor de eerste hoofdonderwijzer, meester F.C. Wijle, over wie tot voor kort niet veel meer dan zijn fout gespelde naam bekend was. Naast vele nieuwe gegevens over zijn persoon werd ook een foto van hem gevonden.
De kerkelijke toestand in de negentiende eeuw.
De negentiende eeuw was in de Nederlandse kerkgeschiedenis een roerige periode. In oktober 1834 vond in Ulrum de ‘Afscheiding’ van het Hervormde kerkgenootschap plaats, onder leiding van de pas afgezette ds. Hendrik de Cock, hervormd predikant aldaar. Vele duizenden gelovigen verlieten toen overal in het land de ‘Nederlandsche Hervormde Kerk’. Men voelde zich daar, onder meer vanwege de vrijzinnige prediking, niet meer thuis. Had Koning Willem I immers door zijn wetgeving niet gezorgd, dat de aloude belijdenisgeschriften in feite buiten werking gesteld werden? Had hij de ‘democratische kerkinrichting’, zoals die in 1618 en 1619 door de eerbiedwaardige Synode van Dordrecht was vastgesteld, niet veranderd in een autoritaire, van bovenaf geregeerde Kerk, waar bovendien iedereen vanaf de preekstoel kon zeggen wat hem goeddocht? Werd daarmee naar de beleving van velen de ‘Waarheid Gods’ niet met voeten getreden? Daarom scheidde men zich af van ‘de valsche kerk’, stichtte men gemeenten en ging men een eigen weg, vol voetangels en klemmen; een weg van vervolging en laster.
Koning Willem I haalde een oude wet van Napoleon van stal: daardoor werden bijeenkomsten van Afgescheidenen van meer dan twintig personen verboden. En aan de lagere overheden gaf hij opdracht strikt op de naleving daarvan toe te zien. Desondanks kwamen de Afgescheidenen bijeen in zolder- en achterkamertjes, in boerenschuren of in het open veld, ook in Uithuizermeeden. Boetes en gevangenisstraffen waren aan de orde van de dag, zelfs hier en daar inkwartiering van soldaten in de huizen van de Afgescheidenen (ds. De Cock kreeg er twaalf langdurig in huis); deze ongelukkige slachtoffers, vaak harde werkers met zeer geringe inkomsten en door de elite geminacht, moesten hen voeden en kleden.
Naast de straffen die de overheid stelde op overtreding van ’s Konings bevelen, waren het ook niet-Afgescheiden medeburgers die het hen moeilijk maakten. Vernieling van eigendommen, ontslag, bedreigingen en fysieke geweldpleging kwamen met grote regelmaat voor. De Afgescheidenen in Uithuizermeeden werden gescholden voor ‘dompers’, ‘fijnen’, ‘Cocksianen’, ‘Dammianen’ of ‘Slagterianen’ (omdat slager Dam ook tot de Afgescheiden ‘secte’ behoorde). Er hebben zich ook in Uithuizermeeden en omgeving in die tijd roerige tonelen afgespeeld. De literatuur voer de ‘Afscheiding van 1834’ is overrompelend uitgebreid, daarom gaan we er in dit kader niet verder op in.
Hoe dan ook, in Uithuizermeeden werd tussen 10 en 15 mei 1835 een ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ geïnstitueerd. Ds. De Cock bevestigde toen de eerste kerkenraadsleden. Het waren ‘de ouderlingen S.G. Wiersema, B.IJ. Groendijk en P.J. Riepma en de diakenen W.J. Bos, R.H. van der Molen en P.G. Stenhuis’. Tot voorganger werd aangesteld de vierentwintigjarige Douwe van der Werp.
Hij was ondermeester in Houwerzijl geweest, maar was daar wegens zijn ‘Afgescheiden sympathieën’ ontslagen. Hij was dus geen predikant (hij had voor onderwijzer geleerd) maar werd door de kerkenraad van Uithuizermeeden tot oefenaar benoemd; wij zouden zeggen: tot ouderling met preekbevoegdheid. Van der Werp wist zijn hoorders in ‘Uithuistermeeden’ te boeien. De toehoorders kwamen ‘uit alle oorden dezer provincie en uit Friesland’. Zo werden op een bepaalde zondag meer dan twintig rijtuigen geteld, ‘terwijl daarenboven ook nog wagens bij de herbergen zijn geweest’.
De kerkelijke gemeente telde in die tijd, volgens eigen opgaven van de pas gekozen kerkenraad, ruim vijfhonderd zielen, volwassen doopleden en kinderen meegerekend. Daarbij werden ook de Afgescheidenen uit de omgeving meegeteld: Uithuizermeeden-Buitendijks (het latere Roodeschool), Oldenzijl, Oosternieland en Oudeschip. Uithuizermeeden-Binnendijks, het oudere gedeelte van Uithuizermeeden, ‘bevatte in die tijd ongeveer 184 huizen en 1160 inwoners’.
Aanvankelijk kwamen de Afgescheidenen te Uithuizermeeden bijeen in de al genoemde boerenschuren (vooral in een schuur aan de Havenweg werd regelmatig bijeengekomen), maar in mei 1841 werd een eenvoudig kerkgebouwtje in gebruik genomen: ‘In het jaar een duizend agt hondert een en veertig in de maand Mei is ’t kerkgebouw van de Christelijke Afgescheidene Gemeente begonnen te bouwen, toen wij Arent S. Winter en Meerten M. Ubbens kerkvoogden waren te Uithuizermeeden binnendijks’, zo heette het in de notulen van de kerkenraad. De bouw van de kerk werd mede mogelijk gemaakt doordat Koning Willem II het jaar daarvoor aan de regering was gekomen. Deze nam afstand van de straffe houding van zijn vader en gaf de Afgescheidenen meer vrijheid (pas later, in 1874, werd de huidige kerk aan de Kerkstraat gebouwd; deze werd in 1922 uitgebreid met een tweetal zijvleugels, zodat de kerk de huidige kruisvorm kreeg). Voor de duidelijkheid melden we nog, dat de ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ vanaf 1869 ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ genoemd werd, en vanaf 1892 ‘Gereformeerde Kerk’.
Het lager onderwijs in de negentiende eeuw.
In 1801, de Fransen waren hier toen de baas, werd de eerste Algemene Onderwijswet van kracht. Die schreef voor, dat in drie vakken onderwijs gegeven moest worden: lezen, schrijven en rekenen. In 1803 kwam het vierde vak, Nederlandse taal, daar nog bij. Drie jaar later werd bepaald dat onderwijs in diezelfde vier vakken verplicht was, en dat de drie zaakvakken geschiedenis, aardrijkskunde en kennis der natuur, ‘toegelaten’ werden. Ook mochten moderne talen worden onderwezen.
In 1857 (de christelijke school in Uithuizermeeden bestond toen twee jaar) werden de zaakvakken verplichtend voorgeschreven Er kwam toen ook een nieuw vak bij: ‘vormleer’ (meetkunde). En … het zangonderwijs werd ‘weer in ere hersteld’. De eerste hoofdonderwijzer van de school, meester Frederik Christiaan Wijle (1831-1890), zou ook daarmee actief aan de slag gaan; hij werd door zijn collega’s niet voor niets ‘de zanger’ genoemd.
Hoeveel onderwijzers moesten op de openbare school die vakken geven? In 1806 werd enigszins vaag bepaald: ‘Bij meer dan zeventig leerlingen zij men zoveel mogelijk bedacht op het aanstellen van een ondermeester oftewel tweede meester’. En in 1857 werd voorgeschreven dat men bij meer dan zeventig leerlingen behalve het hoofd, een ‘kwekeling’ mocht aanstellen en bij meer dan honderd leerlingen naast het hoofd een ‘hulponderwijzer’. Voor elke vijftig leerlingen daarboven mocht er weer een kwekeling bij en voor elk honderd leerlingen kon een extra hulponderwijzer worden aangesteld.
‘Openbaar’ en ‘bijzonder’ onderwijs.
Rond 1800 was de invloed van de ‘Verlichting’ en de Franse revolutie (‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’) duidelijk merkbaar in de onderwijswetgeving: de geest van rationalisme en ongeloof was alom te bespeuren. In 1806 bepaalde de wetgever dat ‘alle schoolonderwijs zodanig moet worden ingericht, dat onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden de verstandelijke vermogens van de kinderen moeten worden ontwikkeld en dat zij opgeleid worden tot alle maatschappelijke en christelijke deugden’.
Iemand schreef vergoelijkend: ‘Het [openbaar] onderwijs droop van de christelijke boeken’, daarmee gemakshalve voorbijziend aan de geest die uit die boeken sprak, want de stichtelijke (godsdienstige) boeken die in die jaren in de openbare school gebruikt werden, ademden dezelfde geest van rationalisme en van een ‘brave hendriken-mentaliteit’. Dat lijkt voor sommigen op het eerste gezicht heel wat. Maar in de praktijk betekende dit alles slechts, dat aangestuurd werd op een vaag christendom boven geloofsverdeeldheid, bedoeld om protestanten, rooms-katholieken en joden te bevredigen en te verenigen; een christendom waaruit ‘het hart van het Evangelie, Christus, was weggenomen’. Een school waar na verloop van tijd ook de bijbel geweerd werd.
Het vervolg van die wetgeving uit 1806 meldde: ‘Er moeten maatregelen genomen worden om te zorgen dat de kinderen van het onderwijs in het leerstellige van het kerkgenootschap waartoe zij behoorden, niet verstoken zullen blijven; maar dat onderwijs zal niet geschieden door den Schoolmeester’. Met andere woorden: de openbare school mocht het ‘leerstellig onderwijs’ (dus bijvoorbeeld de gereformeerde geloofswaarheden) de school niet binnensmokkelen. Daar moest op een andere manier in worden voorzien, bijvoorbeeld door de eigen predikant een uurtje per week het godsdienstonderwijs op te dragen. Wel stond de wet zowel openbare als bijzonder scholen toe, maar voor de oprichting van een bijzondere school moest je toestemming van de overheid hebben. Daarbij werd hardop uitgesproken, dat die overheid er op bedacht moest zijn, dat het bijzonder onderwijs ‘niet al te zeer zou toenemen’.
In 1848 kwam er een grondwetsherziening. In de nieuwe grondwet werd gesteld, dat ‘het geven van onderwijs vrij’ was. Naast de gesubsidieerde openbare scholen (die toegankelijk moesten zijn voor iedereen, ongeacht de geloofsovertuiging) konden dus ook bijzondere scholen worden opgericht, maar deze kregen geen subsidie van de overheid, tenzij ze – net als de openbare scholen – toegankelijk waren voor kinderen van alle gezindten. De voorstanders van de bijzondere scholen gingen daarmee niet akkoord. Een in 1854 gepubliceerd boekje maakte onze voorouders op vermakelijke wijze duidelijk dat een christelijke lagere school ‘voor alle gezindten een onmogelijkheid was, tenzij men alle christendom overboord zette’.
Hoe dan ook, de bijzondere scholen die werden opgericht, draaiden dus zonder subsidie. De totale kosten van de christelijke school kwamen voor rekening van de ouders. Bovendien moesten diezelfde ouders – via de belastingen – ook meebetalen aan de bekostiging van de openbare scholen.
De stichting van de Christelijke School te Uithuizermeeden (1855).
Kon de openbare school beantwoorden aan wat voor de ouders van de Afgescheiden gemeente in Uithuizermeeden en elders heilig was? Aan de ene kant was volgens de Lager Onderwijswet van 1806 de bijbel geen verboden boek. Van regeringswege werd de onderwijzers zelfs aanbevolen de bijbel bij gelegenheid voor te lezen en te verklaren. Op die school waren gebed en psalmgezang op hun plaats. Maar ten gevolge van de zucht om iedereen te behagen en vooral om de Rooms-Katholieke landgenoten geen aanstoot te geven, werd als spoedig na 1830 hier en daar door de overheid het gebruik van de bijbel in de school bemoeilijkt. Dat werd nog ernstiger door het Koninklijk Besluit van 1842. Daarin werd nadrukkelijk bevolen dat het openbaar onderwijs ‘buiten de invloed van het leerstellige van enig kerkgenootschap’ moest blijven. Het natuurlijke gevolg was, dat bij het gelovige protestantse volksdeel het verlangen naar de vrijheid van onderwijs ontwaakte.
Ook de kerkenraad van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Uithuizermeeden kon zich met de gang van zaken niet meer verenigen. Hadden de ouders bij de doop van hun kinderen immers niet de doopbelofte afgelegd? Hadden ze toen niet ‘voor God en Zijn gemeente’ beloofd dat zij hun kinderen zouden ‘onderwijzen en doen onderwijzen in de Waarheid Gods, zoals die in het Oude- en Nieuwe Testament geopenbaard en in de Christelijke Kerk alhier geleerd’ werd? Die ‘Christelijke Kerk alhier’ was voor velen in het dorp duidelijk de Christelijke Afgescheidene Gemeente.
Veel Afgescheiden ouders konden zich met de gang van zaken in de openbare school ‘bij de toren’ (van de hervormde Mariakerk) niet verenigen. Ze klopten bij hun kerkenraad aan met het verzoek, de mogelijkheid ernstig te overwegen van een eigen school, waar werd onderwezen ‘naar de eis van Schrift en Belijdenis’. Natuurlijk onderschreef ook de kerkenraad de ernst van de zaak volledig; toch zagen de kerkenraadsleden grote problemen opdoemen: subsidie zou immers niet worden verleend, zodat alle kosten van bouw en inrichting van de school, zowel als die van het onderwijs zelf, volledig voor rekening van de ouders zouden komen. Desondanks vond de kerkenraad het zijn plicht daarin te voorzien.
In combinatie met de Afgescheiden Gemeente te Uithuizen richtte de kerkenraad daarom op 15 februari 1844 een schrijven aan de koning, met het verzoek toestemming te verlenen om een christelijke school te stichten ‘waarvan het Bestuur geheel en al aan het kerkgenootschap wordt overgelaten’. Breedvoerig werden de redenen van het verzoek uit de doeken gedaan. Zo meende de kerkenraad dat de ouders zich aan meineed schuldig zouden maken indien zij hun kinderen op de openbare school zouden moeten laten blijven. Want daar liepen de kinderen gevaar ’om hunne zaligheid op eene verkeerde wijze te zoeken maar nimmer te vinden, want de schoolboeken zijn geheel in den geest van díe kerkgenootschappen opgesteld, welke zich tegen de Gereformeerde Kerk overstellen’. Daarom werd het noodzakelijk ‘hunne kinderen aan het tegenwoordige onderwijs te onttrekken’. Maar ook dát leverde bezwaren op: in de eerste plaats bééf men schoolgeld verschuldigd voor de openbare school en bovendien ‘ontbreekt het vele ouders aan tijd en bekwaamheid om hunne kinderen te onderwijzen, waardoor hun zaad aan eene verwaarloosde opvoeding [zou worden] prijs gegeven’. Ondanks de duidelijke uiteenzetting van de motieven tot het verzoek om een christelijke school te stichten, verwees de koning hen naar de gemeente.
Nog hetzelfde jaar, in 1844, vroeg de Afgescheiden kerkenraad van Uithuizermeeden daarom aan de burgerlijke gemeente toestemming om een christelijke (géén gereformeerde!) school te stichten. De plaatselijke ‘Commissie van Toezigt’, die het verzoek behandelde, gaf echter geen toestemming. Ze deed dat op grond van de lager onderwijswet van 1806 én op grond van het al eerder genoemde Koninklijk Besluit van 1842. Men vond het verzoek daarmee namelijk volledig in strijd. De commissie meende dat de strekking van het openbaar onderwijs ‘bij de toren’ christelijk was. De kerkelijke gemeente moest zélf, na schooltijd, het onderwijs in ‘het leerstellige van het kerkgenootschap’ waartoe de kinderen behoorden, verzorgen; dat mocht niet geschieden door de onderwijzer van de openbare school. In overleg met de schoolopziener (de inspecteur) kon de kerkenraad desgewenst dat onderwijs door de eigen predikant laten verzorgen. En daar mochten de schoollokalen rustig voor gebruikt worden. Maar hoe dan ook, een christelijke school vond men niet toelaatbaar.
De tweede poging heeft succes.
Na herhaalde aandrang vanuit de kerkelijke gemeente kwam het plan steeds weer ter tafel van de kerkenraad. Deze benoemde daarom in 1852 een commissie om de zaak te bestuderen. De commissie peilde de bereidheid van de gemeenteleden om een eigen school te stichten. En op grond daarvan ondertekenden ds. H.G. Poelman (1814-1854) en ouderling J. Sterenberg eind mei 1852 een tweede verzoek van de kerkenraad aan de burgerlijke gemeente om toestemming voor de oprichting van ‘eene bijzondere school der eerste klasse’. Dat was een school die uitging van de kerkelijke gemeente. De gemeenteraad besloot echter bij meerderheid van stemmen de toestemming niet te verlenen. De redenen voor de afwijzing waren mager: men kon de behoefte aan meerdere scholen niet inzien, en het onderwijs dat in het dorp voorhanden was, kon ‘voldoende’ gerekend worden.
De beslissing van het gemeentebestuur moest echter nog door Gedeputeerde Staten worden goedgekeurd. En díe tikte de gemeente op de vingers: het besluit moest worden ingetrokken en het verzoek moest opnieuw worden behandeld. De nieuwe grondwet bepaalde immers, dat ‘het geven van onderwijs vrij’ was? Maar de onwillige gemeente had nog een ándere uitweg gevonden: de afstand tot de openbare school moest volgens de wet minstens 1.800 Nederlandse el bedragen. De afstand, door tegenstanders en dwarskijkers opgemeten, bleek echter mínder!
Daarom werd de rechtskundig adviseur van de kerkenraad, mr. O.Q. van Swinderen, geraadpleegd. Deze verrichtte ’s nachts opmetingen om te zien of de plaats waar de school zou worden gebouwd, op voldoende afstand van de bestaande openbare school was gelegen. Deze meting gebeurde bij nacht, omdat niet was uitgesloten, dat men daarbij overdag gehinderd zou worden. Mr. Van Swinderen kon de broeders geruststellen: de ontbrekende afstand van 14 el was zo gering, dat dit geen reden kon zijn de gevraagde vergunning niet te verlenen. Vandaar dat de gemeente er op 4 november 1852 tóch mee instemde. Gedeputeerde Staten keurden dit besluit vervolgens op 28 april 1853 goeds. De bouw van de school kon beginnen!
Intekenlijsten gingen het dorp rond om woorden in daden om te zetten. De commissie zag toezeggingen van bedragen binnenkomen die ver uitgingen boven de verwachtingen! Zo telde men meerdere bedragen van maar liefst fl. 300, fl. 250 en fl. 100. Zélfs boer Somers, die rooms-katholiek was, tekende en verplichtte zich de school mede te onderhouden! In totaal was een bedrag van fl. 2.342,50 bij elkaar gesprokkeld en maar liefst honderdvijfenveertig personen hadden aan de intekening meegedaan! Daarom ging de voortvarende schoolcommissie over tot het aankopen van een perceel bouwgrond van 25 are, dat ‘even buiten de Oude Dijk’, aan de ‘Hoofdweg’ [de huidige Hoofdstraat] lag. Men betaalde er eigenaar Willem Pieters fl. 910 voor: fl. 310 moest meteen betaald worden, en de rest werd tegen 4% geleend.
De school komt er!
De eerste ‘schoolcommissie’ (door de kerkelijke gemeente gekozen) bestond uit ds. H.G. Poelman, J. Siertsema, A. Winter, A. Riepma en M. Ubbens. Ze lieten er geen gras over groeien. In 1853 werd meteen overgegaan tot de bouw van een ‘drieklassige school met twee lokalen’ op het terrein aan de ‘Hoofdweg’, waar ongeveer honderd jaar later de meubelfabriek Denkema zou worden gevestigd. Een ‘drieklassige school met twee lokalen’: in beide klaslokalen een combinatie van drie leerjaren bij elkaar.
Ook werd een schoolreglement opgesteld. Daarin stond, dat de kerkenraad de school had opgericht ‘met het doel om het te geven onderwijs onder den zegen des Heeren dienstbaar te doen zijn, en dat de kinderen met de stellig Christelijke leer tot hunner heil en nut bekend, tevens Christelijk opgevoed mogen worden. In artikel 7 werd er nog even nadrukkelijk op gewezen, dat de leiding van de school ‘en derzelver toezicht’ aan de door de kerkenraad benoemde schoolcommissie opgedragen was en bleef. En ‘voor allerlei standen welke zulk onderwijs verlangen voor hunne kinderen of pupillen, wordt de gelegenheid gegeven om zodanig onderwijs te kunnen genieten’. Het was dus géén ‘secte-school’ (hét grote scheldwoord in die tijd) die alleen bestemd was voor de gereformeerden van de Christelijke Afgescheidene Gemeente. Wel keerde men zich tegen de moderne idee, dat de Staat zeggenschap moest hebben ‘over de zedelijke en godsdienstige opvoeding van het opkomend geslacht’. Want de opvoeding, en dus de school, behoorde aan de ouders! Kerkenraad en schoolcommissie noemden de school trouwens altijd de ‘christelijke school’ en nimmer de ‘gereformeerde school’. Dat gebeurde pas vanaf 1910, toen in het dorp ook een hervormde lagere school gesticht werd.
De school gebouwd en geopend.
Hoe dan ook, de school kwam er. De timmerman vroeg fl. 399,15; materialen voor de school en het bijbehorende meestershuis kostten fl. 2.817,13; tafels en banken werden voor fl. 54 door gemeentelid Jan Erzes gemaakt en smid Buikema rekende fl. 25,42 voor het ijzeren hek langs de ‘Hoofdweg’. Natuurlijk kwam het gebouw fris in de verf en daar moest fl. 230 voor worden opgehoest. Al met al berekende men dat de school ongeveer fl. 5.000 zou kosten. En daar overheen kwamen natuurlijk nog de boeken en andere schoolbehoeften. Om over het ‘tractement van de schoolmeester’ nog maar niet te spreken. Desondanks kon van een voorspoedige schoolstichting gesproken worden. Toen de schoolcommissie achteraf, in mei 1855, de balans opmaakte, kon men vaststellen, dat in totaal ontvangen was fl. 4.800,14½ en dat fl. 4.660,53½ was uitgegeven, zodat men een positief saldo van fl. 139,61 kon berekend. De ouders betaalden ook schoolgeld voor de kinderen (we weten dat in 1861 aan schoolgeld fl. 470 ontvangen werd). In elk geval kon schoolschoonmaker Luit Loman aan het werk. En turfschipper Van Komen zorgde dat de brandstof, turf en kolen, tijdig aanwezig waren.
Om de opofferingsgezindheid van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Uithuizermeeden nóg duidelijker te tekenen: in het jaar van de schoolstichting, 1855, besloot de kerkenraad ook nog om het (eerste) kerkgebouw ‘met 29 voeten te vergroten’, dat is ongeveer negen meter. Ook daarvoor betaalden de weinig draagkrachtige Afgescheidenen met liefde…!
Op de 21ste februari van het jaar 1855 werd de Christelijke School te Uithuizermeeden geopend, als derde in de provincie en tiende in het land. De opening werd verricht door de eerste hoofdonderwijzer, de toen vierentwintigjarige ‘ondermeester’ F.C. Wijle van Amsterdam. Op 7 mei 1855 legden hij en zijn vrouw, Neeltje Jans van der Graft, in de kerk van de Christelijke Afgescheidene Gemeente belijdenis van het geloof af.
Wie was meester F.C. Wijle (1831-1890)?
Frederik Christiaan Wijle was in elk geval niet de eerste de beste. Hij werd in 1831 te Amsterdam geboren, werd ‘ondermeester’ aan de armenschool, ook ‘haveloozenschool’ genoemd en werd in 1852 (hij was toen 21 jaar) voorzitter van de Amsterdamse ‘Christelijke Jongelingsvereniging onder de Handwerkstand’ (ter geestelijke en verstandelijke vorming van jongens uit de armste gezinnen). Hij organiseerde het jaar daarop een fusie met een evangelisatievereniging, waardoor het bekende ‘Christelijke Jonge Mannen Verbond’ (CJMV) ontstond, waarvan hij in oktober 1853 secretaris werd. Ook was hij een van de oprichters van de landelijk zeer bekend geworden ‘Vereniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland en de Overzeesche Bezittingen’.
Maar op 1 februari 1855 werd de toen 24-jarige Wijle hoofdonderwijzer in het Noordgroningse Uithuizermeeden. Het jaar daarop richtte hij het maandblad ‘De Christelijke Opmerker’ op, handelend over allerlei christelijke onderwerpen. In 1857 begon hij, nog steeds in Uithuizermeeden, met de hernieuwde uitgave van zesentachtig preken van een orthodox-hervormde predikant, Johannes Beukelman (1704-1757), die tussen 1857 en 1860 verscheen in drie dikke delen onder de titel ‘De lijdende en verheerlijkte Immanuel’.
Zijn oudste zoon, Pieter Johannes, geboren in 1856, werd ‘reiziger’ (vertegenwoordiger) van professie, maar een tweeling, die het jaar daarop geboren werd, stierf kort na de geboorte en werd in Uithuizermeeden begraven. Dat zal vermoedelijk mede aanleiding geweest zijn dat het echtpaar in 1858 naar het nabijgelegen dorp Middelstum vertrok, waar hij als eerste schoolhoofd werd benoemd van de aldaar pas opgerichte christelijke school. Het jaar daarop al solliciteerde hij naar een nog slechts op papier bestaande christelijke school in Assen, trok zijn sollicitatie in, maar toen de school er daadwerkelijk stond, in 1860, solliciteerde hij daar opnieuw en werd er het eerste schoolhoofd van de christelijke school. In 1861 verloren hij en zijn vrouw een dochtertje dat slechts twee maanden oud werd.
In 1863 keerde het echtpaar terug naar Amsterdam waar Wijle hoofd van de Christelijke Armenschool aan de Looiersgracht werd. Hij schreef graag en zette die passie in Amsterdam voort: van zijn hand verschenen onder meer een muziekmethode voor de lagere school (‘De Zangvriend’, vijf maal herdrukt), het ‘Christelijk Schoolboek der Kerkgeschiedenis ten behoeve van de hoogste klasse’ (dat tussen 1864 en 1906 acht maal herdrukt werd!), en hij publiceerde vanaf 1865 het eerste nummer van een jaarlijks ‘Kinder-Almanakje’, waarin hij allerlei wetenswaardigs voor kinderen vermeldde. In de jaren daarna schreef hij samen met een collega een vijfdelige leesmethode voor de lagere school (’Spel- en leesboekje voor de laagste klasse’), in 1877 ook met een collega nog het boekje ‘Rozeknopjes’ (voor de ‘middenklasse’). In 1885 verscheen van zijn hand een door hem uit het Engels vertaalde bijbelverklaring: ‘Uitleggende gedachten over het Evangelie van Marcus’.
Overigens werd Wijle in 1864 ook nog secretaris van de bekende ‘Nederlandsche Gereformeerde Zendings Vereeniging’ (NGZV), die werkzaam was op Java en voornamelijk bestond uit orthodoxe hervormden; bovendien werd hij redacteur van ‘De Heidenbode’, het officieel orgaan van die vereniging. In 1886 legde hij beide functies echter neer, omdat hij het niet eens was het de beslissing van het bestuur om een bepaalde zendeling niet opnieuw uit te zenden naar Java.
Ondertussen richtte hij met enkele collega’s in 1872 het ‘Fonds Barnabas´ op, dat vele jaren steun verleende aan weduwen en wezen van christelijke onderwijzers. Hij werd penningmeester van ‘Barnabas’. Het fonds werd in onderwijskringen een begrip. Op dezelfde vergadering waarop hij tot penningmeester van ‘Barnabas’ benoemd werd, hield hij een pleidooi voor een soort van pensioenfonds voor christelijke onderwijzers. Deze eerste ‘Oud Strijders’ zouden namelijk op korte termijn met pensioen gaan en vervielen dan in diepe armoede: lage salarissen, ergo lage pensioenen. Het fonds ‘Johannes’ kwam er in 1878. Als initiatiefnemer legde hij het eerste bedrag in: fl. 378,92½, hoogstpersoonlijk bij elkaar gebedeld.
In 1889 werd hij ‘door een plotselingen slag machteloos nedergeworpen’, en hij overleed op 30 april 1890 in Amsterdam.
Het Volkspetitionnement (1878).
Een opmerkelijk gedeelte uit de geschiedenis Kerk-School in Uithuizermeeden wordt gevormd door het zgn. ‘Volkspetitionnement’ van 1878. Zoals al eerder aangegeven waren de christelijke scholen aan zichzelf overgeleverd: door de overheid werd geen subsidie verleend. In 1878 zou een nieuwe onderwijswet (de ‘Wet Kappeyne van de Coppello’) worden ingevoerd. Deze stelde aan alle scholen hogere eisen: het aantal leerlingen per klas werd verlaagd en de salarissen werden opgekrikt. Op zichzelf goede maatregelen, maar voor de christelijke scholen zouden ze een desastreuze uitwerking te hebben, omdat de ouders de hogere kosten niet of nauwelijks meer konden opbrengen. Daarom besloten enkele grote christelijke onderwijsorganisaties de handen ineen te slaan: de laatste mogelijkheid om de wet tegen te houden was koning Willem III te vragen de wet niet te tekenen. Daarom organiseerden ze een landelijke handtekeningenactie, die vooral onder leiding stond van ‘de grote gereformeerde roerganger’ dr. A. Kuyper (1837-1920) en de Amsterdamse hoofdonderwijzer N.M. Feringa. De actie werd door plaatselijke comités uitgevoerd en werd bekend als het ‘Volkspetitionnement van 1878’.
In Uithuizermeeden was toen IJbe J. Klooster hoofdonderwijzer van de christelijke school. Hij was in Uithuizermeeden en omstreken de leider van het plaatselijke comité dat de handtekeningen moest inzamelen. Ook in de kerk van de Christelijke Afgescheidene (sinds 1869 Christelijke Gereformeerde) Gemeente werden trouwens lijsten ter tekening gelegd. In Uithuizermeeden tekenden maar liefst vijfhonderdvijfenvijftig voorstanders van de christelijke school! Samen hadden de ondertekenaars honderdachtentachtig schoolgaande kinderen tussen zes en twaalf jaar. In het hele land werd dit protestantse petitionnement door 305.000 ondertekenaars gesteund. Ingebonden ‘in veertien grote deftige boeken’ werden de handtekeningen aan de koning aangeboden (ook 164.000 Rooms-Katholieken boden een eigen verzoekschrift aan). Maar de koning tekende wet toch.
De plaatselijke comités, die het protestantse Volkspetitionnement hadden georganiseerd, sloten zich al het jaar daarop aaneen tot de Unie ‘Een School met den Bijbel’. De Unie organiseerde in het vervolg de jaarlijkse ‘Uniecollecte’ in de week van 17 augustus, de dag waarop de koning de onderwijswet tekende. De opbrengst werd gebruikt om de in nood verkerende christelijke scholen in de eigen plaats of elders in het land te ondersteunen. In 1917/1920 kwam er uiteindelijk financiële gelijkstelling tussen christelijk en openbaar onderwijs.
De school ‘los(ser)’ van de kerk (1897-1914).
In 1855 werd de school, zoals we al zagen, door de kerkenraad van de ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ gesticht (in de begintijd was het in Uithuizermeeden enige tijd de gewoonte dat de nieuw-benoemde schoolhoofden – net als de predikanten, de ouderlingen en de diakenen – de belijdenisgeschriften ondertekenden in het notulenboek van de kerkenraad). De gebouwen en alle andere bezittingen waren vanaf het begin eigendom van de kerk. Er was geen geheel zelfstandig ‘bestuur’, maar een ‘schoolcommissie’, die over veel zaken moest overleggen met de kerkenraad. Zo werden het hoofd der school en de hulponderwijzers in een ‘gecombineerde vergadering’ van kerkenraad en schoolcommissie geselecteerd en door de manslidmaten van de kerkelijke gemeente gekozen. Verder moest de kerkenraad betrokken worden bij alle zaken die de gebouwen aangingen. Ook werd bepaald dat vijf van de toen nog zeven schoolcommissieleden lid moesten zijn van de Christelijke Afgescheidene Gemeente. En de kleinste helft van de schoolcommissie mocht tevens lid van de Afgescheiden kerkenraad zijn.
Maar bij de statutenwijziging in 1897 werd een aantal veranderingen doorgevoerd, die de band met de Gereformeerde Kerk van Uithuizermeeden losser maakten. Allereerst kreeg de schoolcommissie het recht zelfstandig hulponderwijzers te benoemen. Alleen de keuze van het hoofd der school moest nog in samenspraak met de kerkenraad geschieden. De leerlingen mochten alleen onderwijs krijgen uit boeken die door de schoolcommissie waren goedgekeurd. ‘Bij verschil van mening heeft men het recht de kerkelijke weg te volgen’, zo stelden de nieuwe statuten vast. Daarmee werd bedoeld dat het personeel bij verschil van mening in beroep kon gaan bij de kerkenraad. Kon men het dan ook niet eens worden, dan stond beroep open op de classis en op de Particuliere- en zelfs op de Generale Synode. Onnodig te vermelden, dat het zover nooit gekomen is.
Langzamerhand ontstond echter de wens de school geheel ‘los’ te maken van de kerk. De plaatselijke gereformeerde predikant, ds. F. ten Hoor (1857-1908) kaartte het idee voor het eerst in 1899 aan en stelde voor dat de kerkenraad slechts toezicht hield op het specifiek christelijke onderricht (dus op het bijbelonderwijs), maar ‘na brede discussie werd zijn voorstel verworpen’. In 1904 werd wel besloten dat het ‘huishoudelijk reglement (niet de Statuten!) in het vervolg zonder de kerkenraad gewijzigd kon worden’. Dat mocht de schoolcommissie doen, áls de manslidmaten het er tenminste mee eens waren!
In 1912 kwam aan de orde het ‘voorstel tot verandering van het huishoudelijk reglement, waarin staat dat school en woning eigendom van de kerk zijn’. Een beetje bitter en iets overdreven werd opgemerkt: ‘Níets is van de school. Zoals de verhoudingen nu liggen is níets, geen lei, geen boek zelfs, eigendom van de school. Alles is eigendom van de Gereformeerde Kerk. De uitgaven en schúlden zijn echter voor de schoolvereniging!’ ‘Overal’ moest bijna ‘een gecombineerde vergadering’ voor gehouden worden (ook voor besluiten over de gebouwen). Vandaar dat men voorstelde met de kerkenraad ‘te onderhandelen over afstand van de gebouwen langs billijken en ordelijken weg’. De gereformeerde kerkenraad vond de tijd echter nog niet rijp. ‘Een geanimeerde, zeer scherpe, discussie volgde hierover’ op de ledenvergadering (de meerderheid van de overigens slechts drieëntwintig aanwezige manslidmaten wilde het namelijk wél). Toen koos de kerkenraad eieren voor zijn geld. In 1914 werd de zaak ‘zo goedkoop mogelijk’ geregeld. De notariskosten, zo besloot het bestuur, mochten niet meer dan fl. 50 bedragen.
Voluit ‘bestuur’ (1914).
In hetzelfde jaar, 1914, werd ook besloten, dat het schoolhoofd in het vervolg niet meer gekozen werd door de ‘gecombineerde vergadering van kerkenraad en schoolcommissie, maar geheel zelfstandig door het bestuur werd benoemd. De ‘schoolcommissie’ werd in 1914 dus voluit ‘bestuur’! Meester Schipper (van 1906 tot 1916 aan de gereformeerde school verbonden) was het laatste schoolhoofd die op de oude manier gekozen werd. Wel vroeg kerkenraadslid Rijzebol nog aan het bestuur of men er ook prijs op stelde ‘een rapport van de kerkenraad te ontvangen omtrent het onderwijs in de bijbelse geschiedenis’. Daarop werd instemmend gereageerd, zodat al gauw de dominee en een of meer ouderlingen tijdens de bijbelles de klassen bij langs gingen. En ook in 1915 werd hun oordeel op de ledenvergadering bekendgemaakt: dat luidde ‘in hoofdzaak goed’. Twintig jaar later was dit kerkelijk schoolbezoek nog steeds gewoon, ook al lezen we er in de bestuursnotulen nauwelijks over.
Een nieuwe school (1917).
Nog één punt verdient de aandacht: Het schoolgebouw dat in 1855 in gebruik genomen was begon na verloop van tijd mankementen te vertonen. Al in 1898 waren de eerste serieuze gebreken opgedoken maar ze werden telkens weer opgelapt. In 1916 werd het echter kennelijk te gortig, want zelfs schoolopziener Nauta had een brief met kritische opmerkingen gestuurd. Als het bestuur aan de daarin genoemde eisen zou voldoen, moest er een forse verbouwing plaatsvinden. Maar … er was (zie de paragraaf over het Volkspetitionnement van 1878) een wet op komst waardoor ook christelijke scholen nieuwbouw vergoed kregen! Het bestuur wilde dus eerst die wet afwachten maar ging daarna los, met volledige instemming van de leden van de schoolvereniging. De bouwkosten werden begroot op ongeveer fl. 14.000, waarvan door het bestuur in de loop der jaren trouwens de helft al bij elkaar gesprokkeld was. En zo kon de school in 1917 in gebruik genomen worden, op vrijwel dezelfde plaats aan de Hoofdstraat als het oude schoolgebouw.
Tot besluit.
Ondanks de ‘reglementaire breuk’ met de kerk bleef de school ‘Gereformeerde School’ heten. In het dorp was immers sinds 1910 ook een hervormde lagere school. In 1959 verhuisde de gereformeerde school van de Hoofdstraat naar een nieuw schoolgebouw aan de Lijnbaan; in 1954 was als verlaat gevolg van de ‘Vrijmaking’ ook een vrijgemaakt-gereformeerde streekschool opgericht met een eigen schoolgebouw in het uiterste noorden van het dorp. Verder bestond in het dorp een neutrale lagere school. De gereformeerde en de hervormde basisscholen fuseerden in 2009 en trokken gezamenlijk in een nieuw schoolgebouw aan de ter gelegenheid daarvan aangelegde Willem de Mérodelaan (de bekende dichter Willem de Mérode – zijn werkelijke naam was Willem Eduard Keuning – was van 1907 tot 1924 als onderwijzer aan de gereformeerde school verbonden). Ook de neutrale school vond in hetzelfde gebouw onderdak, maar zowel organisatorisch als onderwijskundig zijn de christelijke en de neutrale school geheel zelfstandig.
Enkele bronnen en literatuur:
Archief Gereformeerde Kerk Uithuizermeeden
Archief Gereformeerde Basisschool Uithuizermeeden
C.G. Bos en D. van Houdt, De Vrijmaking te Uithuizermeeden. Uithuizermeeden, 1956
T. Juk, De tijd staat niet stil. Een tijdperk van erkenning (1841-1981), Uithuizermeeden, 1984
G.J. Kok, ‘Voorheen en thans’. 150 jaar gereformeerd schoolonderwijs te Uithuizermeeden (1855-2005), Uithuizermeeden, 2005
F. Visscher (red. G.J. Kok), 150 jaar Gereformeerde Kerk Uithuizermeeden. Uithuizermeeden, 1986
© 2016, G.J. Kok, GereformeerdeKerken.info