‘Geelkerken’ in het Groningse Lutjegast…?

Inleiding.

In de jaren rond 1915 waren in de Gereformeerde Kerken in Nederland verschillende stromingen te onderscheiden: een vernieuwingsgezinde en een meer behoudende richting. De eerstgenoemde stroming noemt men ook wel de ‘beweging der jongeren’, die de ramen in de Kerken wat verder open wilde zetten teneinde niet vast te roesten in ‘dood conservatisme’. Talloze brochures verschenen in die tijd van allerlei kanten, die vandaag de dag nog steeds een goed inzicht geven in de verschillende toen levende ideeën.

Opmerkelijk was dat in 1915 ook verscheidene brochures verschenen over de manier van leiding geven aan de Anti-Revolutionaire Partij (ARP), door dr. A. Kuyper (1837-1920), de grote gereformeerde roerganger, die op zijn oude dag moeite had de leiding van de partij aan anderen over te dragen. Niet alleen op kerkelijk gebied, maar ook op het daaraan zo nauw verbonden politieke domein was dus een verlangen naar verandering.

Een van de brochures van ds. Koffyberg.
Een van de brochures van ds. Koffyberg.

Enkele geschriften.

Van de hand van ds. H. Koffyberg (1874-1925) verschenen de ten aanzien van dr. A. Kuyper kritische brochures ‘Gij Calvinisten’ en ‘Opruiïng? Open Brief aan dr. A. Kuyper’. In datzelfde jaar had bovendien een botsing plaats tussen dr. A. Kuyper en een aantal vooraanstaande Anti-Revolutionaire partijleden (Anema, Bavinck, Diepenhorst, Heemskerk en De Vries), die in het boekje ’Leider en Leiding in de Anti-Revolutionaire Partij’ een kritisch woord aan het adres van dr. Kuyper richtten.

In 1916 namen kerkelijke zaken de overhand en schreef prof. F.W. Grosheide (1881-1972) ‘Oppervlakkigheid’ [in de Gereformeerde Kerken] en verscheen van de hand van ds. J.C. Aalders (1881-1966) de brochure ‘Veruitwendigen onze Kerken?’; in 1918 verschenen onder meer ‘In dagen van crisis’ door J.C. Wirtz, en ‘Een andere Geest?’ van de hand van dr. F.W. Grosheide; ‘De Critiek der Jongeren’ door ds. J.C. Aalders en ‘De tegenwoordige Critiek op onze Preeken’ door de Kamper hoogleraar dr. T. Hoekstra (1880-1936). In 1920 schreef dr. C.N. Impeta (1884-1967) ‘De Jongelingsvereeniging en ‘De Critiek der Jongeren’’; in 1921 publiceerde mr. A. Anema ‘Onze tijd en onze roeping’. Al die geschriften gaven aan dat de panelen schoven. Sommigen waagden het zelfs ietwat oecumenische geluiden te laten horen, zoals ds. L. Netelenbos (1876-1955) van Middelburg die in 1917 zonder bewilliging van zijn kerkenraad voorging in een hervormde kerkdienst. De predikant trachtte zich in zijn brochure ‘Dat allen één zijn’ te rechtvaardigen, maar werd uiteindelijk in 1919 uit het ambt ontheven. Ook over deze ‘kwestie Netelenbos’ verschenen talloze brochures. Zo schreef bijvoorbeeld C. Weeda ‘Een ernstig woord tot de Gereformeerde Kerken in Nederland’. Als we beseffen dat in die tijd óók nog een levendige pennenstrijd gevoerd werd over het Vrouwenstemrecht in de kerk, over het al of niet het zingen van gezangen, over ‘het gereformeerd zijn’ in het algemeen en over de houding van de Gereformeerde Kerken ten opzichte van ‘de wereld’, dan is duidelijk dat de akker voor wantrouwen geploegd lag.

De synode publiceerde in 1920 bovendien een ‘Getuigenis’ waarin men, over de hoofden van de kerkenraden heen, via de predikanten (die verzocht werden het Getuigenis voor te lezen) de gemeenten vermaande over en waarschuwde tegen de gevaren van ‘de wereld’. Daartegen kwam de Amsterdamse predikant dr. J.G. Geelkerken (1879-1960) in verzet. Hij vond onder meer, dat de synode in dat ‘Getuigenis’ een veel te eenzijdig-somber beeld schetste van ‘de wereld’. Hij las het ‘Getuigenis’ in opdracht van zijn kerkenraad weliswaar voor, maar plakte er meteen zijn weerwoord als preek aan vast. Vanaf dat moment vonden sommigen ook deze predikant verdacht.

De kwestie-Geelkerken in vogelvlucht.

Dr. J.G. Geelkerken (1879-1960).
Dr. J.G. Geelkerken (1879-1960).

In 1924 werd door H. Marinus, een lid van Geelkerkens gemeente in Amsterdam-Zuid, tegen dr. Geelkerken een klacht ingediend, waarin gesteld werd dat de predikant het gezag van de bijbel discutabel stelde, omdat deze tijdens een preek gezegd zou hebben dat in het paradijsverhaal van Genesis 3 geen sprake zou zijn geweest van ‘een sprekende slang’ en van ‘zintuiglijk waarneembare bomen’. Geelkerken ontkende dat hij dat had gezegd en verklaarde gezegd te hebben dat de geleerden het er niet over eens waren hoe men die mededelingen in het bijbelverhaal moest verklaren. Anderen wezen er op dat dr. Abraham Kuyper in het boek ‘De Engelen Gods’ hetzelfde ‘nog sterker’ had geschreven dan Geelkerken had gedaan, en Kuyper was toch ook niet aangeklaagd? Dit alles resulteerde in 1926 echter uiteindelijk in Geelkerkens schorsing en afzetting door de Synode van Assen, die in de Zuiderkerk aldaar vergaderde. De gebeurtenissen werden van alle kanten begeleid door een zeer indrukwekkende stroom brochures. Uiteindelijk werden ook andere predikanten afgezet zoals ds. N.D. van Leeuwen (1881-1961), gereformeerd predikant in het Friese Harkema-Opeinde. De bekende ds. J.J. Buskes (1899-1980) hield het zélf voor gezien en ‘liet zich beroepen door de grote Gereformeerde Kerk te Amsterdam-Zuid’.

Een van de geschriften van dr. J.G. Geelkerken.
Een van de geschriften van dr. J.G. Geelkerken.

De Gereformeerde Kerk van Amsterdam-Zuid en verscheidene predikanten en andere kerken (die achter hun geschorste c.q. afgezette predikanten bleven staan) vormden samen een nieuw kerkverband, ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband’ (in de gereformeerde volksmond al snel ondeugend ‘Villa Ruimzicht’ en ‘Hellend Vlak’ genoemd). Deze Hersteld Verband-kerken verenigden zich in 1946 met de Nederlandse Hervormde Kerk.

Ds. G.H. de Jonge (1875-1938).

In maart 1924 werd een zestal predikanten gevraagd in de vakante Gereformeerde Kerk van het Groningse Lutjegast te komen preken. Een van hen was ds. G.H. de Jonge van Sprang-Capelle. Op 17 augustus werd hij met 37 van de 71 door manslidmaten uitgebrachte stemmen beroepen als ‘herder en leeraar’ van Lutjegast. Vier dagen later was de predikant ter plaatse om de situatie in ogenschouw te nemen. Naar aanleiding van zijn preek stelde hij de kerkenraad vragen over hun ambtsbeschouwing, m.a.w. hoe vindt u dat u uw werk moet doen? De antwoorden bevredigden hem, want op 11 september 1924 nam ds. De Jonge het beroep aan.

Geert Hendrik de Jonge werd op 7 juni 1875 in de pastorie in Driesum (Fr.) geboren. Zijn vader was daar christelijk gereformeerd predikant. Geert groeide op in Enkhuizen, bezocht in Dordrecht het gymnasium en ging in Kampen theologie studeren. ‘Hij was een statige rijzige jongeman met een donkere rechtopstaande kuif, een open gelaat, een vriendelijk oog, een prettige schalkse lach, een frisse humor en een oprecht karakter. Hij was wat wij noemden een ‘getapt’ student. Op 5 oktober 1902 werd hij predikant in het Zuidhollandse Langerak. In alle provincies, uitgezonderd Limburg, heeft hij als predikant gediend. En aangezien hij van zichzelf verklaarde ‘zeemansbloed in de aderen te hebben’, waardoor hij nooit lang in dezelfde plaats kon blijven, verraste hij regelmatig. Tzum (Fr.) was zijn laatste gemeente, waar hij in 1932 geëmeriteerd werd. “Zijn kracht lag niet in grote welsprekendheid en bijzondere kanselgaven, maar in een prediking van het Woord Gods naar de eis der gereformeerde belijdenis, waarin Jezus Christus het centraal punt was, zodat bij zijn begrafenis in 1938 een broeder uit Lutjegast ervan getuigen kon: ‘Door zijn prediking hebben wij het Verbond Gods met Zijn volk leren verstaan. En de vrucht daarvan werd ingeoogst in volgende jaren. Ook zij die zich toen wat onwennig gevoelden onder zijn prediking zijn later van haar juistheid overtuigd geworden’”.

Ds. G.H. de Jonge (1875-1938).
Ds. G.H. de Jonge (1875-1938).

Ds. De Jonge had geen sterk gestel. In Lutjegast is hij ook verscheidene keren ziek geweest, zodat hij zijn werk niet kon doen; zelfs vroeg hij de kerkenraad of hij een deel van zijn werk aan de raad mocht overlaten, zoals het regelmatig huisbezoek (waarmee de raad overigens instemde). ‘De geneesheer constateerde namelijk hartzwakte en maande tot voorzichtigheid. Tijdens de dienst in Tzum nam eerst de ziekte van zijn vrouw (Antje Sluis) zoo toe, dat meermalen het ergste gevreesd werd. En in die tijd wierp de Heere ook hém op het ziekbed. (…) Op de 18de juli 1938, toen hij op zijn bed nog de postman zag aankomen en aan zijn vrouw vroeg hem aanstonds iets voor te lezen uit een blad dat hem nog altijd interesseerde, zakte zijn hoofd neer, nog een paar zuchten en hij was niet meer’. Ds. De Jonge werd in Renkum begraven.

In Lutjegast (1924-1928).

De verhuizing werd verzorgd door een verhuisbedrijf uit Drachten, dat fl. 415 berekende. Ds. De Jonge woonde de kerkenraadsvergaderingen al bij nog voor hij bevestigd werd, hetgeen eerst op 2 november 1924 gebeurde door zijn vader, ds. H.G. de Jonge (1851-1930), emeritus-predikant van Dordrecht, en wel met de tekst uit Lukas 5:5b: ‘Maar op Uw Woord zal ik de netten uitzetten’. ’s Middags deed hij intrede naar aanleiding van de woorden uit Psalm 72 vers 16.

Wát hem ook in zijn toekomstige gemeente heeft bedroefd, nimmer de houding van ‘zijn’ kerkenraad. In de donkere dagen die zouden komen, bleef de kerkenraad pal achter de predikant staan. Als je de notulen leest maakt dat een hartverwarmende indruk. We zullen zien dat de predikant er ook zelf zo over dacht.

Op 7 oktober 1924 was ds. De Jonge voor het eerst op de kerkenraadsvergadering aanwezig. Reeds op die eerste vergadering werden enkele nieuwigheden ingevoerd: in het vervolg werden allerlei commissies met eigen werkvelden ingesteld en voortaan zouden jaarlijks gemeentevergaderingen worden gehouden (omstreeks de maand februari). Daar lagen ‘de boeken’ ter inzage, terwijl de penningmeester daar verslag deed van de financiële kerkelijke situatie. De predikant zou een lezing houden over een bepaald onderwerp (hetgeen overigens alleen het eerste jaar door ds. De Jonge gedaan werd; nadien werd een van de ouderlingen daarmee belast). De kerkenraad was aanvankelijk verdeeld over de voorstellen: ‘Sommigen stemden in, anderen hadden ’t allang voorgesteld; weer anderen wilden het liever niet’, maar desondanks werd aldus besloten. En het zou heel lang zo blijven.

Doop en avondmaal.

Begin 1925, toen ds. De Jonge al enkele maanden in Lutjegast werkzaam was, werd het avondmaal goed bezocht. In februari moesten zelfs meer zitplaatsen voor het avondmaal worden aangebracht, terwijl sindsdien drie ouderlingen deelnamen aan het uitdelen van brood en wijn, in plaats van één. Bovendien werden nog een bord en twee bekers aangeschaft. Desondanks moesten de ouderlingen in mei bij enkele leden op bezoek die niet aan het avondmaal deelgenomen hadden. ‘De redenen waren’ – zo werd op 25 mei in de kerkenraad meegedeeld en besproken – ‘dat de genoemde leden niet zoo heel in alles wat in de gemeente tot openbaring kwam, zoo best konden meeleven, doch geen punten konden aantonen wat in strijd was met des Heeren Woord, en het was de hope der broeders, dat ze niet verder in verzet zouden komen’. Kennelijk waren niet alle gemeenteleden even tevreden over De Jonges werk, zodat ‘hierna nogal eenige vrij lange bespreking werd gevoerd door de broeders [kerkenraadsleden], doch het bleek, dat alle broeders konden samenwerken in eenigheid’.

De gereformeerde kerk te Lutjegast met de oude pastorie.
De gereformeerde kerk te Lutjegast met de oude pastorie.

Waren de door ds. De Jonge ingevoerde nieuwigheden er de oorzaak van, dat althans sommige gemeenteleden hem wantrouwend bekeken? Weliswaar stond de kerkenraad achter hem, maar nog steeds zat het sommige kerkleden dwars, dat de kerkenraad enkele jaren eerder desgevraagd had besloten, dat ouders die nog geen belijdenis hadden gedaan, de doopvragen ook niet mochten beantwoorden: eind juni 1925 was namelijk een broeder (een dooplid) op de kerkenraad met het verzoek zijn kind te mogen laten dopen. Hij had het al eens eerder geprobeerd en toen men hem ondervroeg bleek, dat hij nog op hetzelfde standpunt stond als vroeger: hij vond de nieuwe dooppraktijk maar onzin. De reden dat hij het nu weer probeerde was, dat zijn buurman zijn kind wél had kunnen laten dopen en díe leefde er toch op los! ‘Op diens levenswandel is veel aan te merken’, zo zei hij. Een commissie zou die zaak onderzoeken, maar we vermoeden niet dat de man zijn zin gekregen heeft (we lezen er in ieder geval niets meer over).

De ‘sfeer’ in Lutjegast.

Leefde er wantrouwen in de Kerk van Lutjegast? Kennelijk wel. Begin 1925 (de kwestie-Geelkerken is dan al enige tijd bezig) merk je in de notulen van de Kerk van Lutjegast dat bij sommige kerkleden langzamerhand kritiek naar boven kwam, wat men onder andere tijdens de huisbezoeken vernam. Er kwamen zelfs opzeggingen: de eerste op 20 december 1925 en de volgende een week later ‘wegens het niet dopen van kinderen van doopleden én wegens de prediking’. Ook kerkten intussen verscheidene leden bij de christelijke gereformeerden in het naburige Kornhorn. Zij vertoonden zich ook niet meer aan het avondmaal in Lutjegast. De kerkenraad probeerde de ‘broederlijke eenheid’ natuurlijk zoveel mogelijk te herstellen.

Ds. Geelkerken en zijn vrouw vast en zeker op weg naar of komend uit de kerk.
Ds. Geelkerken en zijn vrouw vast en zeker op weg naar of komend uit de kerk.

In februari 1926 meldde een bezwaarde broeder, dat hij ‘terugging naar de paden van 1834’ (de Kerk van de Afscheiding, in hun ogen de ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Kerk) ‘inzake het Verbond van God met zondige menschen’ (dus weer ging het over de doop). Hoe de kerkenraad er ook op aandrong de bezwaren dan bij de kerkenraad te brengen, zodat die langs de kerkelijke weg behandeld konden worden, men deed dat niet, want ‘de kerkeraad staat tóch aan de kant van de predikant’. Kennelijk waren er omstreeks juli 1926 nog meer kerkleden die in Kornhorn kerkten, want men vroeg zich in de kerkenraad af, of dat allemaal zo maar kon. Nee dus; men vond dat een onzuivere toestand en de betreffende broeders en zusters moesten dan ook vermaand worden. In augustus moest ds. De Jonge (nadat een huisbezoek besproken was) er zelfs de ‘Acta’ van de Synode van 1905 (Utrecht) bijhalen om aan te tonen dat hij de zuivere gereformeerde doop- en Verbondsleer predikte. Op die synode was voor dat leerstuk immers een uitweg gevonden waarmee zowel de van oorsprong christelijke gereformeerde én de vroegere Dolerenden zich konden verenigen, zodat deze synode vaak de ’Pacificatiesynode’ genoemd werd (ook al zou dat ‘vredesakkoord’ in de jaren voorafgaande aan de Vrijmaking van 1944 weer opengebroken worden).

In september 1926 (de kwestie-Geelkerken heeft dan inmiddels ieders aandacht) krijgen we uit de mond van de belangrijkste tegenstander van ds. De Jonge (een diaken) te horen wát de precieze bezwaren waren: in een preek over Zondag 34 (waar over ‘De Wet des Heeren’ gesproken wordt) zou ds. De Jonge gezegd hebben ‘dat Engelen de Wet geschreven zouden hebben’ en dat de predikant in het midden gelaten zou hebben of God Zélf gesproken had (men ziet een opmerkelijke overeenkomst met de bezwaren van gemeentelid Marinus tegen ds. Geelkerken in Amsterdam-Zuid). ‘De kerkenraad heeft toen gezwegen, terwijl zij hadden moeten spreken’, zo vond de bezwaarde broeder. Hoe dan ook, de klacht werd door de kerkenraad in behandeling genomen. Ds. De Jonge verdedigde zich door op te merken, dat hij het zo niet gezegd kón hebben en verklaarde dat ‘God Zélf met hoorbare stem heeft gesproken’. De bezwaarde broeder was niet tevredengesteld en hield vol; ds. De Jonge haalde vervolgens de preek van huis, waaruit inderdaad bleek dat de klacht ten onrechte was. Let nu op: het bezwaarde kerkenraadslid was tevreden gesteld! Nógmaals opletten: men gaf elkaar de broederhand! Daarmee werd (zo stellen de notulen) ook meteen de aanklacht tegen de (‘zwijgende’) kerkenraad ingetrokken. Ds. De Jonge voegde de reden van dat ‘zwijgen’ in eigen handschrift aan dat laatste toe: ‘… omdat ze het met de predikant eens waren óf hadden zitten slapen’.

Een maand later, in oktober 1926, bleek echter dat de bezwaarde broeder, lid van de kerkenraad, tóch naar de het jaar daarvoor in gebruik genomen christelijke gereformeerde kerk in Kornhorn was geweest. Hij verklaarde dit door te stellen dat hij de christelijke gereformeerde prof. Van der Schuit eens had willen horen, maar hij voegde er meteen nog fijntjes aan toe: ‘Bovendien is de Christelijke Gereformeeerde Kerk de ware voortzetting van de Afscheiding van 1834 en níet een ‘scheurkerk’, zoals dominee gezegd had’. Hij bléef daarbij en meende bovendien dat ‘de kerkenraad hem alleen maar wilde treffen’. En verder had ‘dominee De Jonge helemaal geen tact, ook in Naarden [een van zijn vorige gemeenten] niet’. Dat kon ds. De Jonge natuurlijk niet zomaar laten passeren, maar de bezwaarde broeder repliceerde fijntjes met: ‘Oh, er komen nog véel meer bezwaren!’ Kortom: er hing een gezellige sfeer! De kerkenraad bleef echter vierkant achter de predikant staan. Ds. De Jonge wilde genotuleerd zien dat de broeder ‘onbehoorlijk, ja, onfatsoenlijk is opgetreden tegen de predikant inzake zijn dienen in Naarden’.

Ds. (professor) J.J. van der Schuit (1882-1968) nam een vooraanstaande plaats in de 'voortgezette' Christelijke Gereformeerde Kerk in.
Ds. (professor) J.J. van der Schuit (1882-1968) nam een vooraanstaande plaats in de ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Kerk in.

Eind oktober werd tijdens een kerkenraadsvergadering een door vier personen (waaronder ook het bezwaarde kerkenraadslid) ondertekend bezwaarschrift ingediend, waarin gesteld werd, dat de dominee gezegd had [in de eerder genoemde preek over Zondag 34] ‘niet te weten of God Zelf gesproken heeft; het konden ook de Engelen geweest zijn’. Zo ging de zaak dus naar de classis. De kerkenraad verzocht de bezwaarde broeders niet deel te nemen aan het avondmaal; waar conflicten waren, kon immers geen avondmaal gevierd worden. Het bezwaarde kerkenraadslid bedankte toen als diaken, wat de kerkenraad niet kon aanvaarden, want de redenen voor het ‘bedanken’ achtte men niet gegrond; of hij maar even ter vergadering wilde verschijnen om een en ander te bespreken. De broeder verscheen niet. Voor de kerkenraad bleef geen andere mogelijkheid over dan in het ’bedanken’ te berusten en ondertussen alles nauwkeurig te notuleren. Ds. De Jonge zorgde daar zelfs hoogstpersoonlijk voor.

Kort nadat de bezwaarde broeder een (‘onware en onwaardige’) brochure de gemeente ingestuurd had, oordeelde de classis dat het eerder ingezonden bezwaarschrift niet ontvankelijk was. Daarop kwam een door tien kerkleden getekend bezwaarschrift bij de kerkenraad binnen waarin geklaagd werd, dat de op de classis aanwezige kerkenraadsleden (onder anderen H.K. Anken, steun en toeverlaat van de predikant) een onwaar getuigenis verstrekt zouden hebben. ‘Welk onwaar getuigenis bedoelt u’, zo schreef de kerkenraad, ‘U vermeldt niet de afwijking van de waarheid en u handelt in strijd met het negende gebod, omdat u ons lichtelijk en onverhoord oordeelt’. De bezwaarde broeder wilde ondertussen alleen maar met twee getuigen ter kerkenraadsvergadering komen, waarmee de kerkenraad niet akkoord ging (met die getuigen had de raad immers niet te handelen). De bezwaarde broeder hield daarop fl. 8 van zijn kerkelijke bijdrage in.

‘Dominee is Geelkerkeriaans!’

In december 1926 kwamen maar liefst drie brieven van de bezwaarde broeder op de vergadering van de kerkenraad ter sprake. Hij protesteerde daarin tegen zijn afhouding van het avondmaal (‘Nie-mand heeft mij nog vermaand over die brochure en dat moet toch eerst gebeuren?’); bovendien verklaarde hij zich bereid tot een gesprek (maar mét twee getuigen). Ook beloofde hij dat hij op 17 december ter vergadering zou verschijnen. Op die dag werd het bezwaarschrift van de bezwaarde broeder en de andere ondertekenaars behandeld. Overigens stuurde de kerkenraad díe ondertekenaars weg die de betreffende preek van ds. De Jonge niet gehoord hadden. Aan de overigen werd gevraagd of zij tijdens de preek alles woordelijk genoteerd hadden. ‘Nee, dat was niet zo’, was het antwoord, maar (zei het bezwaarde – voormalige – kerkenraadslid) ‘mijn vrouw heeft er thuis een zo precies mogelijk verslag van gemaakt’. Ds. De Jonge antwoordde dat dat geen woordelijk verslag geweest kon zijn, omdat hij het in zijn preek zo niet gezegd had en hij toonde dit aan met de meegebrachte preek. Een andere bezwaarde broeder merkte toen op (met wat men nauwelijks nog ‘broederlijk vertrouwen’ kan noemen) ‘dat dominee aan zo’n preekverslag van alles kon toevoegen en weglaten’. En de meegekomen vrouw van de bezwaarde broeder riep: ‘Dominee is Geelkerkeriaans!’

Dat dominee De Jonge zich door deze gang van zaken zeer gekwetst voelde spreekt duidelijk uit zijn woorden: ‘Ik heb het reeds lang opgemerkt, dat men mij zocht. Barbertje moet hangen en nu moet alleen het koord nog worden gevonden’. De notulen vermelden vervolgens dat ‘een deel van de (bezwaarde) aanwezigen de kerkenraad (verachtelijk) groette bij hun vertrek’. Maar de kerkenraad bléef eensgezind.

De gedenksteen in de muur van de gereformeerde kerk te Lutjegast
De gedenksteen in de muur van de gereformeerde kerk te Lutjegast

In februari 1927 – het kon niet uitblijven – kwamen vervolgens opnieuw klachten in bij de classis (deels onbekend bij de kerkenraad!); ze werden overigens ongegrond verklaard, terwijl de handelingen van de kerkenraad werden goedgekeurd. Uiteindelijk werden de bezwaarde broeder, zijn vrouw en ‘nog een onverzoenlijke zuster’ opnieuw van het avondmaal geweerd, terwijl aan de klagers meegedeeld werd dat zij zich ‘schuldig maakten aan liegen en bedriegen, volgens Zondag 43 [van de ‘Heidelbergse Catechismus’] de eigen werken des duivels. U geeft de indruk dat het u te doen is om de handhaving van uw eigen ik’. De kerkenraad drong aan op bekering en schuldbelijdenis.

Toen dominee De Jonge in maart 1927 een beroep ontving van de Kerk van Goënga-Sybrandaburen, verzocht de kerkenraad de predikant met klem te blijven! (Tijdens de gemeentevergadering die in dezelfde maand, maart 1927, gehouden werd, kwam ook de kwestie-Geelkerken ter sprake. Alsof dominee en kerkenraad zich bij voorbaat wilden verdedigen handelde de toespraak van ouderling L. Hoeksema over het onderwerp ‘Tucht in de Kerk’. Sprekend over de schorsingen en afzettingen van ‘Geelkerkeriaanse predikanten’ notuleerde de scriba: ‘Me dunkt we kunnen ook hieruit weer constateren het goede werk door de synode verricht’).

In juni 1927 waren de klachten van februari onderhand tot de provinciale synode gevorderd. De synodale commissie ontdekte dat de bezwaarde broeder, in zijn ambtsperiode als kerkenraadslid, een dagboek had bijgehouden met de handelingen van de kerkenraad, waarvan ook zijn vrouw kennis droeg! Voor het overige werden de klachten afgewezen en bestempeld als ‘futiliteiten’. Nog dezelfde maand ontving ds. De Jonge een beroep van de Kerken van Tzum en Paesens, beide in Friesland. Hij wilde de gedachten van zijn kerkenraad graag weten: ‘Algemeen was de kerkeraad vol lof over het werk van de leeraar, tevens meent ze dat juist de prediking die hier gebracht wordt de zuivere gereformeerde prediking is, zich aansluitende bij de tegenwoordige tijden, waarom zij er bij hun leeraar op aandringen zijn werk voort te zetten’. Ds. De Jonge bedankte voor de beroepen, evenals voor het inmiddels ook ontvangen beroep van de Kerk te Nieuwerkerk.

In augustus 1927 bedankten vier gezinnen voor hun lidmaatschap en lieten zich inschrijven bij de Christelijke Gereformeerde Gemeente van het nabijgelegen Kornhorn. Daar werd door de kerkenraad schriftelijk op gereageerd met de mededeling, dat men zich niet bij een ‘scheurkerk’ behoorde te voegen, terwijl ook de gemeente in kennis gesteld werd van het vertrek van deze gezinnen.

De christelijke gereformeerde kerk te Kornhorn (die in 1925 in gebruik genomen werd) had kennelijk veel aantrekkingskracht in de tijd van ds. De Jonge.
De christelijke gereformeerde kerk te Kornhorn (die in 1925 in gebruik genomen werd) had kennelijk veel aantrekkingskracht in de tijd van ds. De Jonge.

Dezelfde maand werd een schrijven van de generale synode ontvangen met het verzoek inlichtingen te sturen inzake de kwestie van de bezwaarde broeders, die nu dus tot de ‘meeste’ kerkelijke vergadering was doorgedrongen. Ook wilde een commissie van de synode graag een vergadering beleggen, waartegen de kerkenraad geen bezwaar had; op de vraag van ds. De Jonge of de kerkenraad nog steeds vond dat hij de zuivere gereformeerde leer predikte, antwoordde men ‘volmondig: ja’. In oktober 1927 kwam de synode met haar uitspraak: de bezwaren van de klagende broeders waren ongegrond; de toepassing van de censuur op de bezwaarde diaken was niet zorgvuldig genoeg geschied, maar er waren wel redenen om de censuur te handhaven. Ds. De Jonge was in deze tijd overigens regelmatig wegens ziekte afwezig. Intussen bedankten opnieuw verscheidene leden voor hun lidmaatschap van de Gereformeerde Kerk van Lutjegast en lieten zich naar Kornhorn overschrijven, zo ook de bezwaarde (voormalige) diaken; de kerkenraad ‘nam hiervan met grote droefenis en diepe smart kennis’.

Ds. De Jonge naar Tzum (Frl.).

In januari 1928 ontving dominee De Jonge een tweede beroep van de Kerk van Tzum, dat hij in februari aannam. ‘De moeilijke tijden hebben mijn gestel geen goed gedaan. Ik kán echter niet meer en daarom zal ik me moeten veranderen. Een andere figuur dan ik zal hier misschien met meer zegen kunnen werkzaam zijn.’ Door lichaamszwakte had dominee De Jonge verscheidene keren preekbeurten in zijn gemeente moeten afzeggen, waartegen de kerkenraad nimmer bezwaren had.
Het afscheid van de gemeente vond op 6 mei 1928 plaats naar aanleiding van de woorden uit Ro-meinen 12:1 en 2. De volgende dag nam de predikant nog even officieel afscheid van de kerkenraad met de mededeling dat hij graag een aandenken aan hen wilde hebben: er werd vervolgens een foto gemaakt. Daarna sprak hij nog enkele woorden ‘over de goede harmonie die er geweest is tussen kerkeraad en leeraar en bepaalde ons nog eens bij de moeilijke tijd die we met elkaar doormaakten en hoe de Heere voor hem nog een weg had geopend naar een kleinere gemeente die hij op advies van de dokter aannam. Ook van kerkeraadszijde werden woorden van waardering gesproken. Na persoonlijk afscheid van de leeraar genomen te hebben ging de kerkeraad uiteen’.

Ds. G.H. de Jonge (1875-1938).
Ds. G.H. de Jonge (1875-1938).

Tenslotte.

Het landelijke jaarboek van de Gereformeerde Kerken meldt dat op 1 januari 1926 het ledental van de Kerk te Lutjegast 627 bedroeg. Een jaar later, op 1 januari 1927, waren het er 663, een redelijke groei; de toestand van de Kerk was volgens een toespraak van ds. De Jonge op de gemeentevergadering van 16 maart dat jaar ‘niet rooskleurig’. Het jaar daarop was het ledental van de Kerk 604, een aanmerkelijke daling vergeleken met het jaar daarvoor. Die daling moeten we voor een groot deel beschouwen als het gevolg van de deining die werd veroorzaakt door de hierboven uitvoerig besproken ‘futiliteiten’, maar met grote gevolgen voor de predikant en zijn gezondheid…

Op 28 september 1947 werd vanuit Kornhorn ook in Lutjegast de Christelijke Gereformeerde Kerk geïnstitueerd, nadat daar al in 1929 een zogenaamd ‘station’ (een soort evangelisatiegebouw) in gebruik genomen was, waar de Lutjegaster christelijke gereformeerden bij elkaar kwamen. Die Kerk leed na verloop van tijd een kwijnend bestaan (soms waren er ’s middags niet meer dan tien kerkgangers) en werd per 1 januari 2010 opgeheven).

Bronnen en literatuur:

Archief Gereformeerde Kerk te Lutjegast

G.J. Kok, ‘Vele geestelijke en stoffelijke zegeningen…’.  100 jaar geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Lutjegast (1893-1993). Lutjegast, 1993

© 2016, G.J. Kok, GereformeerdeKerken.info