Inleiding
Ds. K. Schilder (1890-1952), later bekend geworden als de leidende persoon in de Vrijmakingsstrijd van 1944, kreeg in 1925 – als predikant van de Gereformeerde Kerk te Delft – een beroep van de op 10 augustus 1923 geïnstitueerde Gereformeerde Kerk van Oegstgeest, die ruim driehonderd leden telde.
Dit beroep nam hij aan; vanaf 11 oktober 1925 was hij daar gereformeerd predikant. Deze kerk was ontstaan door afsplitsing van de Gereformeerde Kerk van Leiden, omdat men in Oegstgeest een zelfstandig gereformeerd kerkelijk leven begeerde. De omvang van de veel grotere kerk van Delft maakte het Schilder moeilijk zich met de nodige concentratie toe te leggen op zijn studie (hij wilde promoveren) en op zijn perswerk, dat laatste ook met het oog op het in 1920 opgerichte ‘Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven’ De Reformatie, dat op 24 september 1920 voor het eerst verscheen. Vanaf het begin was ds. Schilder aan ‘De Reformatie’ verbonden, aanvankelijk ‘gewoon’ als medewerker, maar vanaf 3 oktober 1924 als redacteur en sinds 12 april 1935 als de enige redacteur. Vanaf 9 juli 1921 was hij bovendien als redactioneel medewerker verbonden aan het gereformeerde weekblad De Bazuin, dat gepubliceerd werd ’ten voordele van de Theologische School te Kampen’.
Nadat hij de kerk van Delft van 1922 tot 1925 gediend had, leek het beroep naar de veel kleinere kerk van Oegstgeest voor hem een uitkomst. Hier zou hij vast en zeker meer tijd kunnen vinden voor studie en redactionele arbeid. Maar een uit de hand gelopen kerkbouwkwestie deed die hoop al snel vervliegen. Daarmee in verband noemde hij Oegstgeest zelfs eens zijn ‘vagevuur’ en toen hij later – na zijn vertrek uit Oegstgeest in 1928 – briefpapier van die kerk onder ogen kreeg, krabbelde hij daar bij: ‘brrrr…’. De verhouding tussen Schilder en zijn kerkenraad is echter nooit verstoord geweest. Ze traden juist eensgezind op in de kerkbouwkwestie die de kerk van Oegstgeest jarenlang zou bezighouden.
Oegstgeest.
Het eerste kerkgebouw van de Gereformeerde kerk te Oegstgeest was de Rehobothkapel aan de Willem de Zwijgerlaan. Dit kerkje werd door architect Hendrikus Wilms (1883-1954), zelf woonachtig in Oegstgeest, gebouwd in 1923. Aanvankelijk bood het kerkje voldoende plaats aan de ruim driehonderd leden tellende gemeente. Maar gaandeweg groeide de kerkelijke gemeente er uit en werd behoefte gevoeld aan een groter kerkgebouw. Een ‘Comité van Zes’ personen zegde fl. 4.000 toe ter aanvulling van het bouwfonds dat werd ingesteld ten behoeve van de geplande (voorlopige) uitbouw van de Rehobothkapel en de daarop volgende bouw van een nieuwe kerk.
De kerkenraad moest echter na verloop van tijd constateren dat de broeders J.W. Bonda, J.A. van Herwaarden, J.H. Kranenburg, R.P. Offringa, A.C. de Wilde en architect H. Wilms, hun belofte niet gestand deden. Vandaar dat de kerkenraad hun na veel vijven en zessen uiteindelijk meedeelde dat hun handelwijze in strijd was ‘met het achtste en negende gebod van de Wet des Heeren’ (resp. ‘Gij zult niet stelen’ en ‘Gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uw naaste’). Dat waren forse beschuldigingen, en de broeders waren daarover natuurlijk niet te spreken en voelden zich beschuldigd.
Wat gebeurde eigenlijk er allemaal?
1. Op 8 augustus 1925 kwamen de zes genoemde broeders bij de kerkenraad met de mededeling dat – als de kerkenraad besloot tot vérbouw van de Rehobothkapel (als tijdelijke maatregel tegen het ruimtegebrek) én vervolgens tot níeuwbouw van een grotere kerk (de latere Mauritskerk aan de Mauritslaan), dan wilden zíj ‘de middelen verstrekken’ zodat er direct mee begonnen kon worden, namelijk een bedrag van fl. 4.000. Het ging dus om ‘verbouw en nieuwbouw’ en men wilde de middelen ‘verstrekken’; nergens werd gezegd of geschreven ‘voorschieten’. Niemand kon er redelijkerwijs van uitgaan dat het geld te zijner tijd weer zou kunnen worden teruggevorderd.
2. Ongeveer een maand later, op 3 september 1925, werd door de kerkenraad de ‘Commissie Kerkbouw Oegstgeest’ ingesteld. Deze had ook het beheer over alle voor dit doel inkomende gelden. Die gelden moesten voor de ver- en nieuwbouw worden aangewend.
Een gemeentevergadering.
3. Op 1 december 1925 vergaderde de kerkenraad met alle leden van de Bouwcommissie. De bedoeling was het programma door te praten van de gemeentevergadering die op 22 december gehouden zou worden. Daar zou de gemeente nader worden ingelicht over de bouwplannen. De zes goedgeefse broeders, die fl. 4.000 hadden toegezegd, hadden inmiddels fl. 2.025 gestort op de rekening van de Bouwcommissie. Tijdens de gemeentevergadering, waar De Wilde en Bonda ook aanwezig waren, werd gevraagd hoe en wanneer het restant van die fl. 4.000 zou worden gestort. Daarover zouden de broeders zich beraden. Zélfs werd tijdens de gemeentevergadering gesproken over ‘rentevorming van het beschikbare fonds’. Dit alles werd in de notulen vermeld die later zonder de minste tegenspraak werden goedgekeurd. Niemand protesteerde. Als de zes broeders tóen al van plan geweest waren het geld te zijner tijd te zullen terugvorderen (zoals De Wilde later zou schrijven), dan had men dat zeker gemeld en in ieder geval móeten melden, omdat anders immers niet van een ‘beschikbaar fonds voor kerkbouw met rentevorming’ sprake zou kunnen zijn.
4. Op 9 februari 1926 werd een kerkenraadsvergadering gehouden, waar ook De Wilde aanwezig was. Daar werd besloten de gemeenteleden te vragen ‘in ruime mate bij te dragen voor uitbouw en nieuwbouw’, zodat een zo groot mogelijk deel van de ter beschikking gestelde fl. 4.000 ‘als fonds voor de kerkbouw’ beschikbaar zou zijn. Saillant punt: al deze mededelingen werden op uitdrukkelijk verzoek en met instemming van de leden van het ‘Comité van Zes’ gedaan. Feit blijft dat de verslagen van alle op de ver- en nieuwbouw betrekking hebbende vergaderingen in de daarop volgende vergadering werden goedgekeurd zonder dat daartegen op een of andere wijze protest was ingediend.
Het was dus voor iedereen duidelijk wat de kerkenraadsplannen waren en waar de kerkenraad van uitging. Hoewel de heren nog moesten beslissen over het tijdstip waarop het restant gestort zou worden (het kon immers zijn dat zich ongunstige persoonlijke omstandigheden zouden voordoen die storting tijdelijk onmogelijk maakten; maar daarvan bleek later overigens niets), verklaarde de heer Offringa, een van ‘de Zes’, dat het restant van het geld ‘te allen tijde voor kerkbouw beschikbaar was’. De kerkenraad kon er dus van uitgaan dat ook de rest van het geld t.z.t. wel zou worden gestort.
Teruggestort!
5. Maar ‘nadat het deze heeren niet in alle opzichten naar den zin gegaan was’ bleek, dat ‘de Zes’ het onderling oneens werden over het tijdstip waarop de rest van het geld zou worden gestort. Elk van hen had daarover zijn eigen denkbeelden. Sterker nog: rond begin november 1926 lieten ‘de Zes’ het door hen ter beschikking gestelde geld (waarvan tot dan toe nog slechts fl. 2.025 betaald was) zelfs onaangekondigd terugstorten op hun eigen bankrekeningen. Dat geschiedde door de penningmeester van de Bouwcommissie, die zelf een van ‘de Zes’ was. Het bedrag behoefde niet te worden aangesproken voor de uitbouw van de Rehobothkapel, omdat de gemeenteleden intussen zóveel hadden bijgedragen, dat die fl. 2.025 (en na bijstorting ook de rest van het toegezegde geld) zou gaan dienen als ‘kerkbouwfonds met rentevorming’.
6. Op grond van de bovenstaande gebeurtenissen beschuldigde de kerkenraad hen na veel vijven en zessen – en na vergeefs getracht te hebben ‘de Zes’ om uitleg te vragen en om hun handelwijze toe te lichten – van zonde tegen het achtste en negende gebod. Twee van de zes leden dienden daarover een klacht in bij de classis. Het waren Bonda en De Wilde. De vier anderen sloten zich daar om hen moverende redenen niet bij aan.
De classis onderzoekt.
7. De classis benoemde toen een commissie naar aanleiding van de klachten van Bonda en De Wilde, om de zaak uit te zoeken en zo mogelijk bij te leggen. Na veel overleg met de bezwaarden en met de classis bood de kerkenraad op 27 juli 1927 uiteindelijk aan in ‘het bestaan van het verschil van inzicht’ te berusten. Daarvoor werd een bepaalde formule voorgesteld. Daarmee had de zaak afgedaan kunnen zijn. Maar toen wendden de twee bezwaarden Bonda en De Wilde zich opnieuw tot de classis, omdat zij daarmee geen vrede hadden. De kerkenraad zowel als de klagers hadden intussen kennis kunnen nemen van het rapport dat de commissie van plan was op de classis te brengen. De kerkenraad had tegen de inhoud daarvan grote bezwaren, maar ‘de commissie zag geen andere mogelijkheid dan het rapport toch op de classis te presenteren, tenzij de kerkenraad zich onderwierp aan het verlangen van de bezwaarden’, waarvan eerherstel het belangrijkste onderdeel vormde.
De Contra-Memorie van de kerkenraad.
Toen achtte de kerkenraad de tijd rijp om uitvoerig mee te delen waarom hij het rapport van de commissie ‘als ten eenenmale onvoldoende’ moest afwijzen. De kerkenraad vond bovendien dat ‘de classis zich te weinig had afgevraagd of het kerkrechtelijk geoorloofd was een zaak als deze op de gronden die aangevoerd zijn, zo in behandeling te nemen’. Om zowel het een als het ander duidelijk aan te tonen stelde ds. Schilder op verzoek van de kerkenraad een zeer uitvoerige, 77 pagina’s tellende ‘Contra Memorie’ op, waarin het classicale rapport beoordeeld werd aan de hand van de feitelijke gegevens uit de notulen van alle vergaderingen en uit de in deze zaak gevoerde correspondentie.
Daartoe vroeg de kerkenraad bovendien advies aan twee rechtsgeleerden om de zaak aan de hand van alle gegevens ook juridisch te beoordelen: mr. dr. E.J.E.G. Vonkenberg (advocaat en procureur te Gorinchem) en juridisch candidaat A. Schilder (lid van het Nederlands Instituut van Accountants en lid van de firma Van Dien, Van Uden & Co te Utrecht, v/h te Groningen). Hun adviezen werden in de Contra Memorie van de kerkenraad opgenomen, terwijl de kerkenraad daarin zélf oordeelde over talloze in het classicale rapport aan de orde gestelde zaken.
Het rapport van mr. dr. Vonkenberg.
De jurist Vonkenberg stuurde de kerkenraad op 16 mei 1927 een gedetailleerd overzicht van de gebeurtenissen betreffende ‘wat blijkbaar in uw gemeente de question brûlante is’. De vraag die volgens Vonkenberg opgelost moest worden was, ‘of de beide klagers onbehoorlijk gehandeld hadden door een eenmaal gegeven gift zonder recht zich weer toe te eigenen, althans: waren er voor de kerkenraad genoegzame gronden aanwezig dat aan te nemen en te schrijven gelijk hij deed’. Met andere woorden: of de uitlatingen en gedragingen van ‘de Zes’ op de buitenstaander en dus ook op de kerkenraad die indruk kon maken. De moeilijkheid was volgens Vonkenberg dat ‘nergens duidelijk zwart op wit geformuleerd is de strekking der offerte van de vierduizend gulden’. Dat kon dus volgens hem alleen uit de verschillende uitlatingen en gedragingen van ‘de Zes’ worden vastgesteld.
Vonkenberg stelde aan de hand van de hem ‘objectief bekend zijnde gegevens’ vast, dat die vraag ongetwijfeld bevestigend beantwoord moet worden. Hij constateerde bovendien dat ‘de Zes’ niet meer allen op hetzelfde standpunt stonden. Een van hen had zich na verloop van tijd geheel achter het standpunt van de kerkenraad gesteld en had bovendien verklaard dat ‘de Zes’ eigenlijk ‘aanvankelijk een nog royaler gebaar gemaakt hadden’ dan uit de stukken bleek.
Het rapport van A. Schilder.
Jurist A. Schilder bevestigde onafhankelijk van de lezing en verklaring die mr. Vonkenberg van de besluiten en afspraken gaf. Op 16 mei 1927 schreef hij daarover een uitvoerig rapport aan de kerkenraad van Oegstgeest. Hij trok uit de vastgelegde gegevens een viertal conclusies, die alle door hem zeer uitvoerig werden onderbouwd aan de hand van de officieel beschikbare gegevens (die we hieronder uiteraard slechts in zeer beknopte vorm kunnen weergeven):
- De leden van het Comité van Zes zijn gebonden tot de volledige vervulling van hun belofte, daar anders sprake is van ‘in gebreke zijn’ of ‘woordbreuk’.
- Zélfs zal, juridisch gezien, door de zes leden woordbreuk gepleegd zijn, wanneer één van de leden door vertrek uit de gemeente zich aan de betaling zou onttrekken, en de anderen zich níet aansprakelijk zouden verklaren voor de verplichtingen van dat vertrokken lid. De toezegging van de fl. 4.000 werd namelijk ‘als collectief’ gedaan. Woordbreuk werd opníeuw gepleegd toen weer ándere leden van het Comité zich van de Gereformeerde Kerk van Oegstgeest afscheidden zonder de door hen aangegane verplichtingen na te komen.
- De voorstelling van het Comité, dat zijn leden sléchts bij wijze van ‘voorschot’ en sléchts voor de ‘uitbouw’ (en niet voor nieuwbouw) hadden betaald, is onjuist en in strijd met hun eigen woorden en eveneens in strijd met de indruk die bij de kerkenraad en bij de gemeente gevestigd was, en bovendien in strijd met hun eigen, later aangevoerde, verdediging. Het terughalen van het niet voor de ‘uitbouw’ van de Rehobothkapel benodigde geld, door hen als ‘overschot’ betiteld, is ‘niets anders dan een aanranding van wat rechtens het eigendom van de kerkenraad geworden was’.
- Zowel het niet op tijd storten van de fl. 4.000 alsook de onderlinge verdeling van ‘het overschot’ is aan te duiden als ‘woordbreuk’. Een van de leden van het Comité van Zes had later spijt van dat terughalen van het ‘overschot’, en herstelde zijn gift. Zouden ook de ánderen alsnog doen wat zij beloofd hebben, dan zouden ook zij daarmee hun schuld weliswaar grotendeels herstellen, maar tóch zou de kwestie formeel beheerst blijven door wat in het verleden nagelaten werd en door wat later gedaan werd.
Een tweede rapport over de ‘nadere gegevens’.
De classicale commissie kreeg, toen men het onderzoek naar de zaak al begonnen was en probeerde de rapporten van de juristen Vonkenberg van Schilder ‘minder belangrijk te maken’, via de kerkenraad ook nog de beschikking over de notulen van de ‘Commissie Kerkbouw Oegstgeest’, waarvan één van ‘de Zes’ de notulist was geweest en die door hem dus eigenhandig geschreven waren. Naar aanleiding van die later beschikbaar gekomen notulen vroeg de kerkenraad opnieuw advies aan de juristen Vonkenberg en Schilder. Beiden rapporteerden dat zij ook nú bij hun eerder gedane conclusies bleven en in de nu beschikbaar gekomen notulen juist aanleiding vonden de zaak nóg duidelijker te stellen dan in hun eerdere rapport al gedaan was. Want hier schreef immers één van ‘de Zes’ zélf over de geldkwestie zoals die zich later ontrolde. Uit zijn eigen notulen bleek de juistheid van het standpunt van de kerkenraad overduidelijk, zo oordeelden de beide deskundigen.
Beoordeling van het classicale rapport.
Nadat de kerkenraad in zijn ‘Contra Memorie’ eerst het woord had gegeven aan de juristen Vonkenberg en Schilder, nam ook hij zélf de beoordeling van het classicale rapport ter hand. Ds. Schilder schreef het in opdracht van de kerkenraad. De kerkenraad had namelijk grote bezwaren tegen het classisrapport, dat, zo bleek al snel, zich min of meer achter de twee bezwaarde broeders stelde.
- Allereerst vond de kerkenraad het rapport eenzijdig.
En omdat de kerkenraad zelf ook wel begreep dat dit een ernstige aanklacht was tegenover een classicale commissie, waarvan verwacht mocht worden dat deze objectief zou zijn, motiveerde de kerkenraad zijn standpunt met een groot aantal inhoudelijke gegevens.
‘Enerzijds verklaarde de commissie, in haar bestrijding van de kérkenraad, de notulen van den Raad ten volle bíndend, maar ánderzijds verkleinde zij de betekenis van diezelfde notulen in haar verdediging van de bezwáarden’ en ‘ontziet zij zich niet, een voorstelling te geven, in strijd met die notulen, zonder evenwel de onjuistheid van die notulen aan te geven, laat staan te bewijzen’. Zeer uitvoerig ging de kerkenraad op deze constateringen in.
Enerzijds ‘toont zij zóó groote waarde te hechten aan de haar láter, móndeling gegeven beweringen der bezwaarden, dat zij haar conclusies vrijwel uitsluitend dáárop bouwt; maar ánderzijds gaat zij voorbij en verzuimt zelfs te verwijzen naar de vróeger door de bezwaarden, althans namens hen en met hun medewerking geschréven woorden. Zélfs verandert zij hun officieele notulen, in hun voordeel’. Voorwaar ernstige beschuldigingen; maar de kerkenraad grondde die uitlatingen op zeer gedetailleerde gegevens.
- Behalve dat de kerkenraad het classisrapport eenzijdig vond, constateerde hij ook dat het rapport ‘verzuimde de kwestie zuiver te stellen’.
Ook voor deze stelling werden zeer veel argumenten aangevoerd (zie de ‘Contra Memorie’). Zo werd daarin gesproken van de draai die het ‘Comité van Zes’ gaf aan haar eerder gedane toezegging voor ‘uitbouw én nieuwbouw’, terwijl na verloop van tijd, ‘toen alles niet meer zo ging als de heren wilden’ door hen sléchts over ‘uitbouw’ van de Rehobothkapel werd gesproken. Dit terwijl men láter plotseling weer staande wilde houden dat ‘ons Comité toch nooit bedoeld is als een tijdelijk-‘uitbouw’-Comité, maar (…) als een Comité voor ‘kerkbouw Oegstgeest’. Het probleem zat voor ‘de Zes’ bij de grondaankoop voor de nieuwe kerk. Deze werd geregeld door een kerkenraadscommissie, maar ‘de Zes’ meenden dat deze grondaankoop ‘wel degelijk tot de competentie van ons Comité behoort’. Zíj hadden dat zélf willen regelen! Daarna begonnen de problemen…
- Behalve de eenzijdigheid van het rapport en dat het verzuimde de kwestie zuiver te stellen, oordeelde de kerkenraad bovendien dat het rapport ‘onware beweringen’ gaf.
Een van de zeer vele ‘onjuiste mededelingen’ in het classisrapport (de kerkenraad noemde, omschreef en beoordeelde er dertig zeer uitvoerig) was bijvoorbeeld dat de classiscommissie een op 13 december 1926 geschreven brief van de kerkenraad aan de penningmeester van het Comité van Zes, R.P. Offringa, omschreef als een ‘beschuldiging’ van overtreding van het achtste en negende gebod, terwijl in werkelijkheid Offringa in die brief uitgenodigd werd in een samenspreking met de kerkenraad de zaak van de fl. 4.000 uiteen te zetten. Offringa weigerde verscheidene malen op de kerkenraad te komen om die uitleg te geven, zoals de brochure ‘Gereformeerd Kerkrecht in de Praktijk’ ook duidelijk aantoont (in die anoniem gepubliceerde brochure wordt de correspondentie weergegeven die tussen de kerkenraad en Offringa naar aanleiding van de brief van 13 december 1926 gevoerd werd).
In het slotwoord gaf de kerkenraad toe dat hij in de ‘Contra Memorie’ ter weerlegging van het classis-rapport niet altijd een ‘zoetsappige toon’ had aangeslagen, maar dat hij zich dan ook in een ernstige zaak had te verdedigen, en dat dit ook te wijten was aan het gedurig voortgaande drijven van de broeders ‘na een zeer vèrgaand voorstel van een compromis’, waarin de kerkenraad voorstelde maar te berusten in het bestaande verschil van inzicht. Bovendien: de kerkenraad wilde geen twist en stelde geen eisen. Als de kerkenraad al iets zou móeten eisen dan zou dat zijn: ‘Geef het geld dat de kerk offerde tot de laatste cent terug’. Maar ‘om geen geesten van verdeeldheid wakker te roepen’ had hij dat niet gedaan.
Hoe het afliep.
De classicale commissie zag na de ‘Contra Memorie’ van de kerkenraad geen mogelijkheden meer om de problemen tot een oplossing te brengen (en had ook geen weerwoord op de verdediging van de kerkenraad), maar door het vertrek van ds. Schilder naar Rotterdam-Delfshaven (in 1928) raakte de zaak in het slop. Toch bleef een en ander nog doorgaan, zoals in 1933, bij de eerste steenlegging van de nieuwe ‘Mauritskerk’ in Oegstgeest, en tot in 1936, toen één van de leden van het vroegere ‘Comité van Zes’ ds. Schilder onverhoeds op een vergadering van de classis Leiden met deze zaak wilde confronteren. In scherpe brieven aan de classis Leiden en aan dit lid van het Comité, maakte Schilder zeer duidelijk dat hij op die manier niet verder wenste te gaan.
De Mauritskerk kwam er.
Ondanks alle problemen werd de nieuwe kerk natuurlijk toch gebouwd. Eerst was, zoals afgesproken, de ‘Rehobothkapel’ aan de Willem de Zwijgerlaan vergroot, maar ondertussen werden de plannen voor de nieuwbouw gereed gemaakt en kon in 1933 de eerste steen voor de nieuwe Mauritskerk aan de Mauritslaan gelegd worden. De architect was A.T. Kraan te Oegstgeest. De kerk werd in 1934 in gebruik genomen. De Rehobothkapel werd verkocht aan de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden te Oegstgeest. Deze verkocht de kapel in 1964 aan de vrijgemaakte Gereformeerde Kerk, die er tot 1967 gebruik van maakte. Daarna werd de kerk als plaats voor de eredienst buiten gebruik gesteld en in 1970 omgebouwd tot woning.
Na de vorming van de Protestantse Gemeente te Oegstgeest werd besloten dat ook de Mauritskerk voor de eredienst behouden zou blijven. De naam van de kerk werd toen gewijzigd in ‘Regenboogkerk’. In 2006 werd de Regenboogkerk verbouwd en aangepast. In januari 2007 werd de kerk weer in gebruik genomen.
Bronnen:
Classis Leiden GKN, Rapport der Commissie inzake de kwestie te Oegstgeest, uitgebracht op de vergadering der Classis Leiden, 8 sept. 1927.
Kerkenraad Gereformeerde Kerk Oegstgeest (door K. Schilder), Contra-Memorie van den Raad der Geref. Kerk te Oegstgeest tegen het “Rapport der Commissie inzake de kwestie te Oegstgeest, uitgebracht op de vergadering der classis Leiden, 8 september 1927”. Oegstgeest, 1927
N.N., Gereformeerd Kerkrecht in de praktijk. Oegstgeest, g.j. [1927]
© 2016. G.J. Kok. GereformeerdeKerken.info