Dolerende kerkbouw in Groningen

Inleiding.

Na de instituering van een ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ waren de eerste twee doelstellingen meestal te komen tot de beroeping van een eigen predikant en de realisering van een behoorlijk kerkgebouw.

Ook in Groningen stelde men alles in het werk aan die beide wensen gestalte te geven. Zowel het een als het ander werd gerealiseerd. Maar met de kerkbouw liep het veel minder voorspoedig dan men aanvankelijk had gedacht. In dat opzicht kan men in de Martinistad gerust van een buitengewone situatie spreken; reden waarom we daarover hieronder een en ander meedelen.

De bouw en ingebruikneming van de eerste Zuiderkerk.

De op 19 mei 1887 geïnstitueerde ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ te Groningen mocht zichzelf dan wel als voortzetting van de Nederlandsche Hervormde Gemeente aldaar beschouwen en ‘in tenten wonen’, zoals men het ‘tijdelijk verblijf’ buiten de hervormde kerk noemde, een eigen kerkgebouw was toch wel handig. Dat merkte aankomend diaken br. L. de Vries Hzn. de dag voor de kerkinstituering al op. En reeds binnen een week meldde hij de ‘vondst’ van ‘eenige gronden met opgaaf van de prijs’. Wilde men deze percelen aankopen dan moest er direct voldoende geld komen. Daarom besloot de kerkenraad een circulaire rond te sturen waarin vrijwillige wekelijkse of anderszins gedoseerde bijdragen gevraagd werden. Als zou blijken ‘dat de gemeente de kerkeraad ook in het stoffelijke wilde steunen’, zou men met des te meer vrijmoedigheid kunnen overgaan tot het bouwen van een kerk.

L. de Vries Hzn. die, door zijn grote invloed op het maatschappelijk leven in de Martinistad, ook wel de 'Paus van Groningen' genoemd werd.
L. de Vries Hzn. die, door zijn grote invloed op het maatschappelijk leven in de Martinistad, ook wel de ‘Paus van Groningen’ genoemd werd.

Eind juli 1887 besloot men een stuk grond te kopen aan de Stationsstraat en meteen werden een koopcontract en een concept-geldlening opgesteld door de brs. De Boois, Forma en Smit. Eigenlijk ging het om twee percelen aan de Stationsstraat: één ter grootte van 800 m² van de heren Bos en Dop, en een stuk grond van 26 m² van H. de Boer. De prijs van de grond was fl. 16 per m², behalve van een deel van het eerste perceel, waarvan voor 60 m² in totaal slechts fl. 600 moest worden opgehoest. Zodra het kapitaal binnen was en de vergunning verleend was, kon de bouw beginnen en dat duurde niet lang, want de ontwerp geldlening werd al op 22 augustus door de kerkenraad goedgekeurd, terwijl de burgerlijke gemeente Groningen reeds op 25 augustus 1887 de bouwvergunning verleende. Om de bouw van de (naar later zou blijken: eerste) ‘Zuiderkerk’ mogelijk te maken werd een lening van fl. 36.000 uitgeschreven in aandelen van fl. 500 en fl. 100 (aanvankelijk dacht men ook nog aan het plaatsen van aandelen van fl. 1.000, maar dat idee liet men al gauw varen). Er zou 4% rente betaald worden. Half september was al voor een bedrag van bijna fl. 23.000 ingetekend. En toen nam men een beslissing waarvan men later grote spijt kreeg! Br. W.P. Dijkgraaf, scriba van de kerkenraad, zou de architect worden van de kerk, de bijbehorende consistorie en de kosterswoning. Hij legde al op 7 oktober 1887 een plan met tekeningen op de vergadering van ‘de Kerkelijke Kas’(fungerend als Commissie van Beheer) ter inzage. Men besloot aannemer Dooijes te vragen de kerk te bouwen. Deze maakte een kostenberekening.

Het weeede gedeekte van de brief aan de leden vcan de pas geinstitueerde Dolerende Kerk van Groningen, waarin gevraagd werd om mild bij te dragne ten einde een predikantd en een kerkgebouw te kun nen betalen.
Het tweede gedeelte van de brief aan de leden van de pas geinstitueerde Dolerende Kerk van Groningen, waarin gevraagd werd om mild bij te dragen ten einde een predikant en een kerkgebouw te kunnen betalen.

Br. Dijkgraaf was natuurlijk uitermate vereerd met de hem door de kerkenraad toegeschoven opdracht: ‘Een plan te maken voor de kerk van de Nederduitsche Gereformeerde Gemeente! Hoe moeilijk mij zulks ook toescheen, door de verschillende omstandigheden ondervonden, was het voor mij eene vreugde dat ik telkens werd bepaald door de Heere, dat ik dit Zijn werk moest voleinden. Ja, dat ik menigmaal onder dit mijn werk moest uitroepen: ‘Och, Heere, wat zijt Gij goed en groot, dat Gij zulk een ellendige als ik ben, tot dit grote werk geroepen hebt’. Het is mij een grote eer geweest, dat ik het werk onder Gods zegen mocht volbrengen. De Heere geve ons allen het te beleven en de verwezenlijking van het plan te mogen zien’. Dijkgraaf zond ook meteen de begroting mee, waarover hij opmerkte, dat ‘zulks niet was opgemaakt zoals door het Rijk geschiedt, maar wel zeer zuinig, daar ik begreep zulks was voor eene Doleerende [= klagende] Kerk’; er zou inderdaad nog veel over geklaagd worden!

De totale kosten voor de te bouwen kerk met galerijen bedroegen volgens de begroting van br. Dijkgraaf fl. 24.681,39. Hij berekende voor zichzelf 10% winst (wat inderdaad geen woekerrente mocht heten). Br. Dooijes (ook hij was lid van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’ van Groningen) nam het werk voor fl. 24.582 aan. De Kerkelijke Kas (c.q. de kerkenraad, want het waren toen nog dezelfde personen) was teleurgesteld. Men had gehoopt, dat het goedkoper kon en de broeders onderzochten die mogelijkheid daarom grondig. En inderdaad, de prijs kon nog met fl. 2.000 naar beneden. Uiteindelijk nam Dooijes de bouw voor ong. fl. 22.270 aan, inclusief de eikenhouten trap naar de galerij en de ijzeren kolommen waarop de galerijen steunden; dat alles werd gelukkig níet wegbezuinigd. W.P. Dijkgraaf zou hoofdopzichter zijn en br. Boonstra opzichter voor fl. 9 per week. De uiteindelijke kosten van het kerkgebouw bedroegen, alles inclusief, fl. 38.038,89. Dat was fl. 850 meer dan aan leningen en giften was binnengekomen. De ‘Kerkelijke Kas’ plaatste in oktober 1888 dan ook bussen bij de ingang van de toen inmiddels voltooide ‘Zuiderkerk’, waarin de gemeenteleden hun gaven konden storten, teneinde het tekort weg te werken.

De eerste steen.

Ds. J. Hulsebos had in 1887 de leiding bij de instituering van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Groningen.
Ds. J. Hulsebos (1844-1904) had in 1887 de leiding bij de instituering van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Groningen en legde de eerste steen van de eerste Zuiderkerk.

De tekst op de ‘eerste steen’ werd in november 1887 vastgesteld: Jacobus 1:21b en 22a: ‘Ontvangt met zachtmoedigheid het Woord dat in u geplant wordt, hetwelk uwe zielen kan zaligmaken. En zijt daders des Woords en niet alleen hoorders’. Op 16 november werd die eerste steen ingemetseld met een uitvoerige toespraak van consulent ds. J. Hulsebos (1988-1904) van het aanpalende Zuidwolde.

De predikant kon natuurlijk niet weten wat allemaal nog in de nevelen der toekomst gehuld was. Hij zei (onder veel meer): ‘Ik leg u neder, steen, in de Naam des Heeren. Wees met allen die hier worden opgestapeld en saamgevoegd tot een geheel, een gedenkteken van Gods onwankelbare trouw en waarheid. Dit is van de Heere geschied en het is wonderlijk in onze ogen. (…) De God van de hemel zal het ons doen gelukken en wij, zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen, milde handen openende. Het is de herbouwing van het Zion Gods ook te dezer plaatse! Ziedaar de rechte beteekenis van de steenlegging. Geliefde brs.! Dan is het werk van óns af. Dan zijn wij onnuttige, in ons zelven onwaardige dienstknechten. (…) Zo de Heere het Huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs werklieden daaraan. Och Heere, geef nu heil! Och Heere, geef nu voorspoed! (…) Daar is met liefde en door van God geschonken gaven een bouwplan ontworpen dat nu tot opbouwing der Kerke Christi alhier zal worden ten uitvoer gelegd. (…) En wordt ook gijzelven, broeders, als levende steenen gebouwd tot een geestelijk huis. (…) De eerste steen is gelegd in den Naam des Heeren. In Zijn gunst worde het werk voltooid. Soli Deo Gloria! God alleen de eere!’

De predikant besefte gelukkig niet, dat veel van zijn woorden twee jaar later niet meer zouden kunnen worden herhaald…

Het gemeentebestuur verklaarde op 3 oktober 1887 de Statuten van de Kerkelijke Kas te hebben ontvangfen en het besluit van goedkeuringc van de M<inister te hebben gelezen. Zoinbder de Kerkelijke Kas kon de kerkenraad geen kerk bouwen...
Het gemeentebestuur verklaarde op 3 oktober 1887 de Statuten van de ‘Kerkelijke Kas’ te hebben ontvangen en het besluit van goedkeuring van de Minister te hebben gelezen. Zonder de Kerkelijke Kas kon de kerkenraad geen kerk bouwen…

De bouw.

De bouw vorderde met werkelijk verbazingwekkende snelheid. Al in januari 1888 kwam bij de ‘Kerkelijke Kas’ een brief van opzichter Boonstra binnen, waarin hij verklaarde, dat de werkzaamheden ‘volkomen naar bestek en tekening waren uitgevoerd’ en door hem ‘volkomen goedgekeurd’. De werkzaamheden aan de buitenkant van de Zuiderkerk waren kennelijk gereed, of in ieder geval een heel eind gevorderd. Volgens de ‘Kerkelijke Kas‘ was het voegwerk echter niet in orde en br. Dijkgraaf kreeg opdracht daar extra goed op te letten. Dijkgraaf klaagde dat er veel te weinig arbeiders aan het werk waren, maar dat zijn aandringen op meer medewerkers niets hielp: Dooijes trok zich nergens wat van aan. De strenge winter vertraagde de bouw kennelijk ook nog enigszins, want de ‘Kerkelijke Kas’ maande Dijkgraaf in maart 1888 tot spoed, ‘nu de langdurige winter voorbij is’.

Voor het overige wordt ons uit het archief alleen nog iets duidelijk over de binnenkant van de kerk. De ‘Kerkelijke Kas’ was eigenlijk niet van plan geweest om galerijen in de kerk aan te brengen. Dat kostte te veel en bovendien zou de kerk in de eerste tijd voldoende zitplaatsen tellen, dacht men. Maar de bekende Doleantie-predikant ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895) van Reitsum, die regelmatig in Groningen preekte (hij was van 1869 tot 1871 bovendien hervormd predikant in de Martinistad geweest) en die de dolerende kerkenraad zo nu en dan van advies diende, adviseerde in ieder geval één galerij in de kerk aan te brengen. Als dat làter allemaal nog moest, zou de prijs in verhouding veel hoger zijn. De banken konden dan eventueel na verloop van tijd wel geplaatst worden. De kerkenraad besloot daarop meteen maar twee galerijen te bouwen. Begin april was dat klaar en stond ook de preekstoel in de kerk. Om de akoestiek van de kerk te testen was ds. J. Hulsebos (1844-1904) van Zuidwolde al eens in de kerk wezen kijken. Dijkgraaf was bij die gelegenheid bijzonder blij te horen dat aannemer Dooijes (staande onder de galerijen) ds. Hulsebos (op de preekstoel: ‘Test 1, 2, 3’ of zoiets) goed had kunnen verstaan. Eerder had ook ds. Ploos van Amstel zich duidelijk verstaanbaar kunnen maken. Dat zat dus wel snor. Br. Dijkgraaf was het dan ook helemáal niet eens met het besluit van de ‘Kerkelijke Kas’ om wollen draden door de kerk te spannen om te zien of daardoor de huns inziens ‘te sterke galm’ ook zou verdwijnen. ‘Ik ben daar zeer tegen. Dit zeg ik als deskundige’, verzekerde Dijkgraaf. En hij weigerde daaraan mee te werken. ‘Dit ongepaste gedrag van br. Dijkgraaf om een opdracht niet uit te voeren zonder opgave van redenen’ leverde hem als scriba (het eerste) standje van de kerkenraad op. Een en ander had tot gevolg dat de brs. De Vries en Smit zélf de ladder maar tegen de muur zetten om de draden door de kerk te spannen; we horen er verder overigens niets meer over.

De kerk in gebruik genomen (3 juni 1888).

DEs. J.J.A. Ploos van Amstel kwam van Reistsum naar Groningen om de 'eerste dienst' in de Zuiderkerk te leiden.
Ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895) kwam van Reitsum naar Groningen om de ‘eerste dienst’ in de Zuiderkerk te leiden.

Op 11 mei 1888 had het Groninger college van B. en W. al geconstateerd dat voldaan was aan de door de gemeente verstrekte bouwvergunning. De bouw was dus gereed en zo kon de kerk op 3 juni 1888 in gebruik genomen worden! Al met al was het gebouw dus in een half jaar (inclusief ‘de lange winter’) kant en klaar! De politie werd gevraagd de kerk in het surveillanceplan op te nemen en Dijkgraaf kreeg als dank voor de moeite fl. 100 ‘om zich een cadeau aan te schaffen’. Ds. Ploos van Amstel van Reitsum leidde de eerste kerkdienst in de Zuiderkerk (de predikant was enkele dagen tevoren door de kerkenraad beroepen om als eerste ‘herder en leeraar’ van deze Zuiderkerk naar Groningen te komen. Later zou hij voor het beroep bedanken). ‘Moge het in de eerste plaats voor dit gebouw gelden wat mijn wensch is, dat er van de kansel nooit anders gesproken worde, dan ter verheerlijking van den Heere, die ons deze kerk heeft geschonken’, zo klonk het van de preekstoel. Verder kon dominee niet nalaten er op te wijzen, dat de toestand van het hervormde kerkgenootschap ‘door onze afval van God, door de macht van het geld en door het laten gelden van menselijke wetten boven Gods Woord, diep bedorven’ was. ‘Daar mogen wij geen vrede mee hebben; maar het werk der tegenwoordige reformatie is door God Zelf bewerkt, gewild en geëischt’. De gemeente mocht niet aan uiterlijkheden blijven hangen; maar ze moest gebouwd worden ‘als levende stenen op het eenige fundament Jezus Christus, tot een geestelijk huis, om, als een heilig priesterdom, geestelijke offeranden te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus’.

Hoe zag de kerk er uit?

Ondanks diepgaand speurwerk is geen enkele foto of tekening van deze eerste Zuiderkerk gevonden. Daarom kunnen we alleen afgaan op de niet al te gedetailleerde beschrijvingen die we in de archieven aantroffen. Daaruit blijkt dat het een langwerpige kerk was van behoorlijke lengte, met twee galerijen en op de voorgevel een klein torentje. Een eenvoudig gebouw dus, maar kennelijk toch van behoorlijke afmetingen, want de christelijke gereformeerde broeders noemden het ‘een grote kerk’.

De eerste gebreken…

Dat bouwmeester W.P. Dijkgraaf van de kerkenraad graag een getuigschrift wilde hebben, waarin werd meegedeeld, dat het allemaal piekfijn voor elkaar was, spreekt voor zichzelf. De kerkenraad vond het echter beter daarmee even te wachten ‘totdat de onderhoudstermijn verstreken’ was. Ook dat was logisch. Hier en daar moest namelijk het pleisterwerk bijgewerkt worden, enkele tuimelramen sloten niet goed en enig voegwerk moest worden verricht. Verder werd wat onenigheid over een paar rekeningen bijgelegd. Dat was alles; niets bijzonders. Misschien rezen echter eind augustus 1888 bij sommigen in de verborgenheid des harten de eerste twijfels: toen moesten de dakpannen namelijk met anti-lekkalk bestreken worden; de openingen in de nokken moesten met cementkalk dichtgestreken worden; twee scheuren in de noordmuur dienden te worden hersteld; een lek in de toren moest worden verholpen, en verder nog wat andere kleinigheden. Mogelijk won de kerkenraad hierover zelfs het advies in van de bekende gereformeerde kerkarchitect, Tjeerd Kuipers te Amsterdam, want in het archief troffen we een rekening van hem aan ten bedrage van 12,50, daterend van oktober 1888.

Bouwmeester Dijkgraaf.

Architect Dijkgraaf, scriba van de kerkenraad, verhuisde begin september 1888 naar Amersfoort, waar hij ‘een rijksbetrekking’ kreeg. Hij moest dus een attestatie hebben. De kerkenraad verleende hem die echter niet zonder meer. Niet omdat de door hem opgetrokken kerk prutswerk was, zoals een eerdere geschiedschrijver veronderstelde (dat was toen nog niet bekend), maar omdat br. Dijkgraaf tussendoor namelijk ook nog bij een aantal vervelende ambtelijke gebeurtenissen in de gemeente betrokken was, waarover hij in de kerkenraad enkele malen stevig onderhouden werd. Hij stond namelijk aan de wieg van twist en tweedracht in de gemeente over het beroepen van een predikant. Dát was de reden van de problemen rond de attestatie.

Ds. J. Langhout (1848-1908) kleidde de eerste kerkdienst in de nieuwe Zuiderkerk op 31 maart 1902
Ds. J. Langhout (1848-1908) was predikant in de ‘mislukte’ eerste Zuiderkerk, en leidde de eerste kerkdienst in de nieuwe Zuiderkerk op 31 maart 1902.

‘Er is teveel vertrouwen geschonden’.

Kort na het vertrek van architect Dijkgraaf werd het tóch te gek. Er kwamen (begin 1889) steeds meer mankementen aan het licht. Vandaar dat architect Hoekzema uit Groningen (‘een bekwaam bouwkundige’) van de kerkenraad opdracht kreeg de kerk en de bijgebouwen ‘op te nemen’. Dit vooral ‘met het oog op het dak en het doorslaan der pannen, waardoor het plafond gevaar loopt op den duur naar beneden te vallen’. In maart was het rapport klaar. De inhoud was een zware tegenvaller: ‘Belangrijke en kostbare veranderingen zijn nodig om het gebouw in stand te houden’: de gebruikte metselspecie was zeer slecht, het dak was ‘geheel ongeschikt’; het plafond miste de nodige stevigheid; de muren helden over en dreigden verder te verzakken en de bijgebouwen moesten worden voorzien van een nieuwe dakbedekking.

Geen wonder, dat plannen gemaakt moesten worden om het ergste gevaar te keren. Maar in de kerkenraad zag men toen in elk geval duidelijk, dat de toestand van de kerk al na ruim een jaar dramatisch slecht was en dat hier in het geheel geen sprake was van normale onvolkomenheden, zoals die bij de oplevering van elk gebouw wel kunnen optreden. De discussie verliep dan ook niet zonder stevige woorden. Ouderling Ike merkte op: ‘Het hart bekruipt mij, nu ik uit het rapport verneem hoe treurig de kerk er uit ziet’. En Hoekzema meende, ‘dat er teveel vertrouwen geschonden was’. De leiding was – vond hij – toevertrouwd aan een ‘onbekwaam bouwkundige’. Natuurlijk trok aannemer Dooijes, die er ook bij zat, het zich aan, maar ‘het ging niet om personen doch om de zaak’. Er was duidelijk gebrek aan toezicht geweest; anders hadden de metselaars bijvoorbeeld wel betere specie gemaakt. En ‘hoe kon men zulk een werk uitgerekend aan Dijkgraaf toevertrouwen?’ vroeg iemand zich af. Hij had nog nooit veel meer dan ‘een huisje’ gebouwd. En ‘de aannemer en de opzichter hadden het bestuur van de ‘Kerkelijke Kas’ getrouwer moeten inlichten over de hooghartige dwaasheid en onkunde van de architect’, zo werd er uitgegooid.

Doch dit alles was slechts mosterd na de maaltijd! Men kon niet anders doen dan plannen maken voor een nieuwe kerk. De prijs zou misschien wat gedrukt kunnen worden door materiaal van de oude kerk te gebruiken. Hoekzema moest meteen maar een plan met bestek maken, zo werd besloten.

Verbouwen? Nieuwbouw?

Maar een nieuwe kerk bouwen was niet mis! Dat kostte ongeveer fl. 8.000 méer dan de bestaande puinhoop opknappen. Men zou zich dus noodgedwongen voorlopig moeten beperken tot de allernodigste reparaties, die fl. 700 zouden kosten. Ondertussen werd het dak bedekt met dekkleden. Door de lekkerij dreigde het plafond te verrotten en als het eenmaal zover was, kon je de kerk meteen wel afbreken, gezien de scheef staande muren.

In januari 1891 had men het door: ‘De kerk is gebleken op den duur niet houdbaar te zijn’. Daarom werden de plannen van architect Hoekzema toch maar uit de la gehaald. Wéer overwoog men de mogelijkheid van nieuwbouw, maar het benodigde geld was er vooralsnog niet. Integendeel, door de noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden was er zelfs een behoorlijk tekort ontstaan. Voorlopig bleven het dus plannen. Om te zorgen dat de muren niet zouden omvallen moest getracht worden de zolder van de kerk ‘met hout te bevloeren’, om zodoende ‘een beter verband in het kerkgebouw te krijgen’. Het torentje verzakte bovendien steeds verder en vooral de zuidmuur was zo lek als een mandje: regelmatig troffen we de verzuchting aan, dat de muur weer helemaal nat was. Daardoor moest zowel het voegwerk van buiten als het pleisterwerk van binnen regelmatig vernieuwd worden. Af en toe moesten vanwege noodzakelijke reparaties kerkdiensten elders gehouden worden.

De zaak komt naar beneden…!

In november 1898 viel een deel van de plafondlijst naar beneden; men repareerde dat weliswaar provisorisch met kalk en gips, maar er zaten nog meer lijstdelen los, zodat men ze voor de zekerheid maar met schroeven vastzette. Het werd dus menens! En korte tijd later niet alleen menens, maar ook ronduit gevaarlijk: de toestand van de balken in het plafond was (natuurlijk door de eindeloze lekkerij van het dak) ‘treurig’. De veiligheid van de kerkgangers kwam zo langzamerhand in het geding. In maart 1900 bevestigde nader onderzoek die zienswijze. De kerkenraad besloot voorlopig geen cent meer uit te geven aan reparaties en wilde direct met de ‘Kerkelijke Kas’ over verregaande maatregelen vergaderen (de ‘Kerkelijke Kas’ bestond intussen niet uitsluitend meer uit kerkenraadsleden).

Toen de Zuiderkerk te gevaarlijk werd, kwam men o.a. in de hervormde Pelstergasthuiskerk bijeen.
Toen de Zuiderkerk te gevaarlijk werd, kwam men o.a. in de hervormde Pelstergasthuiskerk bijeen.

Architect IJ. van der Veen kreeg al de week daarop (april 1900) opdracht tekeningen voor een nieuwe kerk te maken; ondertussen probeerde de kerkenraad in hetzelfde jaar ook nog met de Gereformeerde Kerk A (de vroegere ‘christelijke gereformeerden’ uit de Afscheiding) in overleg te treden over eventueel gezamenlijk bouwen van een nieuwe kerk (landelijk was de Vereniging tussen de beide Gereformeerde Kerken in 1892 immers al geëffectueerd), maar die gesprekken liepen meteen al vast. Kerk A voelde daar in het geheel niet voor; er viel plaatselijk nog helemaal niet te denken aan een Ineensmelting, dus waarom dan gezamenlijke kerkbouw? Daarom besloot de kerkenraad elders een zaal te huren voor de meeste vergaderingen en de kerkdiensten, want zeker in de herfst en in de winter was het onverantwoord zich langer in de kerk op te houden dan strikt noodzakelijk was, ‘vooral wanneer de stormen zich openbaren’. Uiteindelijk kwam men afwisselend terecht in de Pelstergasthuiskerk (hervormd!) en in het ‘Concerthuis’, waar direct na de Doleantie, in 1887, ook de eerste Dolerende kerkdiensten gehouden waren. Alleen de catechisaties werden gewoon in de Zuiderkerk gehouden, tót deze afgebroken werd. De laatste kerkdienst in de bouwvallige Zuiderkerk werd gehouden op 14 oktober 1900.

De tweede Zuiderkerk.

Voor de bouw van de tyweede Zuiderkerk was veel geld nodig. Vandaar een geldlening. A. Forma en L. de Vries Hzn. tekenden namens het bestuur van de 'Kerkelijke Kas'.
Voor de bouw van de tweede Zuiderkerk was veel geld nodig. Vandaar een geldlening. A. Forma en L. de Vries Hzn. tekenden namens het bestuur van de ‘Kerkelijke Kas’.

Terwijl architect IJ. van der Veen al vast begon met het maken van de tekeningen, bezocht de bouwcommissie de in 1897 geopende gereformeerde kerk aan de Groenmarktstraat in Meppel. Afgesproken werd dàt godshuis als voorbeeld voor de nieuwe Zuiderkerk te nemen. De ‘Kerkelijke Kas’ had ondertussen contact opgenomen met de bekende architect Tj. Kuipers te Amsterdam. Hem werd gevraagd mee te werken aan ‘de bouw van een goed ingericht, sterk en hecht kerkgebouw’. Men wilde niet nóg eens van de koude kermis thuiskomen. En intussen lichtte de kerkenraad de gemeenteleden in over de gang van zaken. Maar over de toestand van het oude gebouw hoefde men hun niets meer te vertellen, want dat wist iedereen uit eigen ervaring. Dat het ‘kerkgebouw zich in zeer droeven staat’ bevond had bijvoorbeeld tot gevolg gehad dat ‘niet weinige leden der Kerk menen dat zij niet zonder vreeze onder de bediening des Woords kunnen opgaan, terwijl sommigen met zoodanige vrees bezet zijn dat ze zich geheel aan de dienst des Woords onttrekken’…!

Maar een nieuwe kerk zou ‘aanzienlijke offers’ eisen, zodat de gemeenteleden op korte termijn een commissie aan de deur konden verwachten met de vraag geld te geven of te lenen voor de nieuwbouw. Men had al berekend dat de plannen, die officieel op naam staan van Tj. Kuipers te Amsterdam en IJ. van der Veen te Groningen (ook al is het ontwerp van Kuipers), zo’n fl. 40.000 kostten, zodat de gemeente jaarlijks fl. 1.000 extra zou moeten opbrengen. Het doorgaan van de plannen werd door de kerkenraad afhankelijk gesteld van de binnenkomende gelden. En dat was in het begin kennelijk niet genoeg voor een kerk van de omvang die de kerkenraad en Kuipers voor ogen stond. Want op de plannen moest worden beknibbeld: geen galerijen en geen toren. De bouwkosten werden op die manier tot fl. 30.000 teruggebracht. Wanneer men de inkomsten uit de verkochte grond, de verkoop van de sloopmaterialen van de oude kerk én de binnenkomende bijdragen meerekende, moest nóg ruim fl. 12.000 geleend worden.

Persbericht waarin de bouw van de tweede Zuiderkerk werd aangekondigd (26 maart 1901).
Persbericht waarin de bouw van de tweede Zuiderkerk werd aangekondigd (26 maart 1901).

‘Wél een toren!’

Zeer veel gemeenteleden, onder wie kerkenraadslid D. Ike, vonden het erg jammer dat de kerkenraad geen toren wilde bouwen. Wat was nou een kerk zonder toren! Ze trokken daarom op eigen houtje de wijk in en zamelden geld in voor dat zo fel begeerde doel. En hoewel de ‘Kerkelijke Kas’ enige boze woorden tot de inzamelaars richtte (individuele kerkleden moesten zich niet op die manier met kerkenraadszaken bemoeien, vond men), stelde men de kerkenraad desondanks voor de bijeengesprokkelde giften toch te aanvaarden. Maar de kerkenraad wees het voorstel af, zowel om de werkwijze van Ike c.s., ‘als om de draagkracht van de gemeente’. En trouwens, het besluit om geen toren te bouwen was toch al gevallen? De bouwcommissie en de ‘Kerkelijke Kas’ overtuigden de kerkenraad uiteindelijk toch maar in te stemmen met de bouw van een toren. En omdat ze nu tóch bezig waren, kwam br. L. de Vries Hzn. met een uitvoerig pleidooi voor de bouw van de wegbezuinigde galerijen in de kerk. Voor het orgel moest immers tóch een galerij gebouwd worden; waarom dan in de lengterichting aan weerszijden van de kerkzaal niet óok nog een galerij aangebracht voor het bergen van nóg meer kerkgangers?

De aanbesteding van de nieuwe kerk, die op dezelfde plaats als de oude zou komen, geschiedde op 16 april 1901 in het ‘Militair Tehuis’, in aanwezigheid van onder anderen architect Kuipers van Amsterdam. De laagste inschrijver was…. br. Dooijes! Hij dacht ongeveer fl. 26.500 nodig te hebben voor de bouw van de kerk met toren, gaanderijen, vergaderzalen en een kosterswoning. Maar was Dooijes bekwaam genoeg? Zo vroeg men zich fluisterend af. Je hoefde alleen maar een blik te werpen op de bouwval die er nu (nog) stond. Men was echter algemeen van mening dat Dooijes een bekwaam aannemer was en dat de treurige toestand van de oude kerk vooral de schuld was van de vroegere architect, Dijkgraaf. Dooijes werd dus gekozen.

De tweede ‘eerste steen’.

Op maandagavond 29 juli 1901 om zeven uur werd de eerste steen van de nieuwe Zuiderkerk gelegd door ds. J. Langhout (1848-1908), destijds leider van de Doleantie in het Friese Anjum, die inmiddels aan de Kerk van Groningen verbonden was: ‘Dat het nodig was reeds nú tot stichting van een nieuw gebouw over te gaan, nadat het eerste in 1887 was voltooid, heeft voorzeker onze blijdschap bittere droppelen gebracht’, zo vertelde de predikant. Maar er was tóch blijdschap, ‘vooral nu in onze tijd zo geklaagd wordt over leedige kerken. Dat er een kerkgebouw noodig werd, is niet door ons werk, door onze vroomheid bewerkt. (…) Er is hier geen sprake meer van een Huis des Heeren, waar de Zone Gods zich openbaart (zoals dat bij de tempel van Jeruzalem het geval was). De gemeente komt bijeen om Gods Woord te vernemen en daar de sacramenten te bedienen. De gemeente heeft de Kerk nodig opdat de poorten des Hemels als het ware voor haar open mogen gaan’, zo legde ds. Langhout uit.

De predikant rekende alvast met het eindige aller dingen, ook van déze kerk, door op te merken, dat het weliswaar een groot voorrecht voor hem was, de eerste steen te plaatsen, maar dat deze steen daar ook niet zou blijven, net zo ‘als de spreker op aarde niet eeuwig zal zijn’. Hij hoopte, dat wellicht ook na hem nog een geslacht zou komen dat het Woord des Heren in deze kerk zou verkondigen. ‘Moge het voltooien van de bouw zonder ongelukken geschieden. Moge het voltooien van de bouw voorspoedig gaan en mogen wij eerlang in dit gebouw intrekken om aldaar te zingen: ‘Gaat tot Zijn poorten in met lof’, zo besloot ds. Langhout.

Het bestuur van de ‘Kerkelijke Kas’ bood de aannemer nog een verrassinkje aan voor de arbeiders: een gulden voor iedereen. ‘Moge dit geschenk door de arbeiders niet nutteloos besteed worden’ (want de kroeg was om de hoek). ‘Daarna maakten velen gebruik van de mogelijkheid om samen met IJ. van der Veen een wandeling over het terrein te maken, teneinde de vorm van de kerk in ogenschouw te nemen’. De tekst op de eerste steen was een verkorte versie van die in de muur der oude kerk: Jacobus 1:21b: ‘Ontvangt met vrijmoedigheid het Woord dat in u geplant wordt, hetwelk uwe zielen kan zalig maken’.

De bouw.

De toren was gelukkig weer terug, maar men vond die in de plannen van Van der Veen aanvankelijk te stomp; de voornemens werden dus wat aangepast, zodat de spits ‘iets verhoogd’ werd. Afgesproken werd dat de arbeiders bij de spantstelling ieder opnieuw fl. 1 fooi kregen. En omdat in de stad eind 1901 een ‘etablissement voor het verschaffen van electrisch licht’ geopend werd, zou ook meteen onderzocht worden of electrisch licht kon worden aangelegd.

Bestek en voorwaarden voor de bouw van de tweede Zuiderkerk.
Bestek en voorwaarden voor de bouw van de tweede Zuiderkerk.

Br. De Vries liet trouwens alvast ook een gasleiding aanleggen. Dat deed hij op eigen houtje (hij werd niet voor niets ‘Paus van Groningen’ genoemd) en dat kwam hem in de vergadering van de ‘Kerkelijke Kas’ op boze woorden te staan; maar toen hij uitlegde, dat er in elk geval naast de electrische leiding ook een gasleiding aangelegd moest worden, omdat de electrische leiding kapot zou kunnen gaan, was iedereen weer tevreden. Overigens werd pas in 1918 in de kerkzaal electrische verlichting aangebracht. Tot die tijd werd de gasleiding van br. De Vries dus gebruikt, want de kerk werd aanvankelijk door gaskronen verlicht.

Architect Kuipers had vanuit Amsterdam de kerkenraad altijd voorgehouden, dat men in de nieuwe kerk vooral een centrale verwarming moest aanleggen. Een gewone kachel kon die grote kerk nooit voldoende verwarmen, zo waarschuwde hij. De kerkenraad wilde er echter voorlopig nog niet aan, maar Kuipers hield vol. Het was ‘niet zijn bedoeling de gemeente op kosten te jagen’, maar een cv was echt van groot belang. Men besloot echter vooralsnog zijn toevlucht te nemen tot gewone kachels. Omdat de winter van 1901-1902 niet zo streng was, kon men het toen zelfs zónder kachels af. Jaarlijks, vlak voor de winter, kreeg de smid opdracht kachels te plaatsen en ze na het stookseizoen weer weg te halen. Pas in 1924 werd besloten tot de aanleg van een centrale verwarming.

Uit de toren gevallen.

Persbericht van 12 november 1901.
Persbericht van 12 november 1901.

De wens van ds. Langhout dat de bouw van de kerk zonder ongelukken zou mogen geschieden, ging helaas niet in vervulling. Eind 1901 viel loodgieter H. Douwes bij zijn werkzaamheden van de in aanbouw zijnde toren. Hij overleed ter plekke. Douwes was enkele jaren eerder uit de grote A-kerk gevallen; toen liep hij wonder boven wonder slechts enkele schrammen op. Ditmaal liep het dus minder goed af, waarna zijn baas, loodgieter Van der Woude, geld inzamelde voor zijn weduwe en haar kinderen. Kerk B droeg fl. 25 bij.

De eerste dienst.

Ds. J. Langhout leidde de eerste dienst in de nieuwe Zuiderkerk op de Tweede Paasdag, maandag, 31 maart 1902. De voorzang was psalm 100:3, waarna psalm 80 gelezen werd. Na het gebed werden uit volle borst psalm 66 de verzen 1 en 3 aangeheven. Ds. Langhout beschreef toen in het kort wat de inhoud van ‘het ware godvruchtige leven’ was. De grondslag daarvan was volgens hem in elk geval de ware kennis van God. ‘De goedheid des Heeren is over al Zijn schepselen. Hem te kennen is zaligheid. Dat dit méer gekend worde! Dat deze plaats daartoe dienstbaar zij. De gemeente is verplicht trouw tot de dienst des Woords op te komen en ook voor de dienaar des Woords, ja voor heel de gemeente vurig te bidden’. Tot slot van de dienst werd psalm 67:3 gezongen en na de zegen volgden elf toespraken. De (dolerende) ‘Groninger Kerkbode’ bespaarde ons die.

‘Verlos ons, O Heer, van A en B’.

De ingebruikname van de nieuwe kerk aan de Stationsstraat zou niet compleet zijn zonder het (in Groningen) traditionele ‘gedicht van een gemeentelid’: br. of zr. H. liet de dichtader rijkelijk vloeien:

Geprezen zij God, verhoogd zij Zijn Naam, / voor de gunst aan Zijn Kerke bewezen. / Thans toch komt zij voor d’eerste maal saam, / in ’t bedehuis door Gods hulpe verrezen.

Leg Heer, nu Uw zegen op ’t nieuwe gebouw, / laat steeds binnen haar heilige wanden / weerklinken Uw woorden van liefde en trouw / tot troost van Uw Kerke, ’t werk van Uw handen.

En al ziet dan Sint Maarten uit d’ hoogte ter neer /  op dit kerkje, waarin de gemeente vergaart, / en al waant zich Sint Jozef veel hoger en meer, / geen nood, Gods gunst is der Kerke meer waard.

Zegen Heer, de gemeente; laat ze weliglijk groeien. / Fundeer haar steeds dieper in Uw Woord en Uw Wet, / laat z’inwendig wortelen en uitwendig bloeien / en worde z’ Uw naam tot een eere gezet.

Sla Heer met een oog van ontferming ook gade / de ànd’re gemeente in Groningens stad. / Schenk die gemeente Uw gunst en genade, / Uw godd’lijke liefde en lief’lijke vree. 

En ligt nog, helaas, Gruno’s Kerke gedeeld / (alwetende God, Gij kent mijne bee), / ‘Ach, werd toch zeer spoedig de breuke geheeld, / verlos ons, o Heer, van de letters A, B!

(Met ‘Sint Maarten’ werd de hervormde (Martini-) kerk bedoeld; met ‘Sint Jozef’ de rooms-katholieke (kathedrale) kerk; en met ‘de ànd’re gemeente in Groningens stad’ de Gereformeerde Kerk A.)

De tweede Zuiderkerk, die in 1902 in gebruikt genomen werd.
De tweede Zuiderkerk, die in 1902 in gebruikt genomen werd.

Hoe het verder ging.

Toen in 1944 in de stad Groningen de Vrijmaking plaatsvond, werd de Zuiderkerk aanvankelijk aan de gereformeerden toegewezen. Maar in 1954 werd na veel onderling overleg besloten tot een nieuwe en nu definitieve verdeling van de kerkelijke goederen. De Zuiderkerk kwam toen in handen van de vrijgemaakte gereformeerden.

Het kerkgebouw, dat nabij het centrum van de stad gelegen is, werd echter het slachtoffer van vergrijzing en leegloop. Veel kerkgangers trokken uit het centrum weg naar de nieuwe wijken aan de rand van de stad. Vandaar dat de laatste (vrijgemaakte) kerkdienst in dat kerkgebouw op 5 augustus 1984 gehouden werd (in de vrijgemaakte Kerk van Groningen-Zuid was de ‘Refajahkerk’ aan de Galenuslaan toen nog het enige kerkgebouw). Een projectontwikkelaar zag brood in het verbouwen van het interieur van de kerk tot wooneenheden. De buitenkant van de kerk bleef echter gespaard!

Bronnen onder meer:

Archief van de Gereformeerde Kerk te Groningen. Groninger Archieven, Groningen.

G.J. Kok, ‘… en niet alleen hoorders’. Zeventig jaar Zuiderkerk (1887-1957). Groningen, 2000

© 2016. GereformeerdeKerken.info