Wat ds. S. van Velzen in Tjalleberd overkwam.
Inleiding.
Ds. S. van Velzen (1809-1896) schreef in de tweede jaargang (1857) van het Jaarboekje van de Christelijke Afgescheidene Kerk het volgende verhaal over zijn belevenissen in het Friese Tjalleberd (door hem als Tjallebird geschreven) in de tijd van de Afscheiding.
Het werd opnieuw gepubliceerd in Keurgarve. Bloemlezing uit het mengelwerk van vorige jaargangen van het Jaarboekje voor de Gereformeerde Kerken in Nederland. Dat boekje behoorde als premiewerk bij de zestigste jaargang (1914) van het Jaarboekje voor de Gereformeerde Kerken in Nederland.
“Episode uit den tijd der Kerkelijke Afscheiding in 1836.
door ds. S. van Velzen.
Menig treffend bewijs geeft ons de geschiedenis der Kerk van des Heeren kennelijke beveiliging te midden van dreigende gevaren. Ook in onze dagen ontbreken zulke bewijzen niet. Daarvan kan eene ontmoeting het bewijs zijn die ik meemaakte in de tijd dat de gemeenten in de oefening der Godsdienst verhinderd werden.
Het was de laatste dag van de week in het midden van de maand September van 1836, toen voor mijne woning bij Leeuwarden een wagen stil hield, waaruit iemand afsteeg, die de betrekking vervulde van ouderling bij de Gemeente te Tjallebird en eenige naburige plaatsen. Volgens hetgeen vroeger besproken was, kwam hij mij afhalen, opdat ik des anderen daags in genoemde plaats de bediening zou waarnemen. Weldra was ik gereed en nam afscheid van mijne vrouw, die reeds eenigen tijd aan eene gevaarlijke krankheid leed, en daarom de reis niet mede kon maken, maar genoodzaakt was met ons kind tehuis te blijven. Met zorg zag ze mij vertrekken, omdat zij zelve wel getuige was geweest, dat aan de prediking vervolging verbonden was. Evenwel deed zij geene poging om mij van de vervulling mijner bediening af te houden. Zij deelde in mijne overtuiging, dat ik aan mijne roeping moest gehoorzamen.
In Tjallebird.
Na eenige uren gereden te hebben, bereikte ik met mijnen geleider, in den avond, de plaats onzer bestemming, en vonden wij de overige leden des kerkenraads reeds vergaderd om de Godsdienstoefening voor den volgenden dag te regelen. Men droeg mij op, bij de prediking de doop en het avondmaal te bedienen, een diaken te bevestigen en een huwelijk in te zegenen.
Bij deze gelegenheid werd door sommigen de verwachting te kennen gegeven, dat ook van andere plaatsen veel volk zou komen, en dat eenige leden van het Grietenij-Bestuur [het gemeentebestuur] zich onder het gehoor zouden laten vinden.
‘Weet het Bestuur’, vroeg ik, ‘dat ik hier prediken zal?’ Een der kerkeraadsleden antwoordde: ‘Ik zelf heb heden morgen hiervan op het Grietenijhuis berigt gegeven’. ‘Dit had gij wel mogen nalaten’, hernam ik. ‘Nu is het te vreezen, dat men ons verhinderen, of althans voor de Regtbank zal roepen’. ‘Nee’, kreeg ik ten antwoord, ‘hiervan is niets te duchten. Reeds lang hebben leden van het Bestuur mij gezegd, dat zij gaarne eenen Leeraar, die bij onze Gemeente komt prediken, willen hooren, waarom men mij verzocht heeft te waarschuwen, wanneer zich de gelegenheid zal voordoen, en gelijk ik dit beloofd heb, zoo heb ik heden morgen mijne belofte vervuld’. ‘Welnu’, zeide ik, ‘wij zullen het afwachten’.
Des anderen daags geleidde mij de kerkeraad naar de plaats, die tot de bijeenkomst bestemd was, en gingen wij voorbij het kerkgebouw van de Hervormden, terwijl dezen zich daar binnen begaven. Voor onze Godsdienstoefening was eene schuur in gereedheid gebragt, die aan eene zijde van vele openingen was voorzien, en naar mijne gissing vier- of vijfhonderd menschen bevatte.
(On-) genode bezoekers.
Toen op de gebruikelijke wijze de Godsdienst begonnen was en ik reeds aan de verzamelde menigte in het gebed voorging, hoorde men in de verte een trommel slaan, welk geluid al nader kwam. Het gebed geëindigd hebbende, zag ik een Heer, vergezeld van een Officier, staan de in het midden der vergadering. Zoo als ik later vernam, was de Officier met eenige soldaten, dienzelfden nacht van Leeuwarden ontboden. De bedoelde Heer bleek de Grietman [de burgemeester] te zijn. Deze gebood de vergadering uiteen te gaan. Ik zeide hem, dat wij overeenkomstig Gods bevel, onze onderlinge bijeenkomsten niet mogten nalaten. Hierop gebood hij andermaal, dat een ieder zich zou verwijderen, en las tevens een artikel over de ‘ongeoorloofde vereenigingen’, uit het Wetboek van Strafregt voor. Ik hernam, dat dit artikel niet op eene vergadering, gelijk thans gehouden werd, van toepassing was; hetgeen ook onlangs door de rechtbank, waaronder Tjallebird behoorde, was verklaard.
Nu dreigde de Grietman, indien men niet uiteen ging, de soldaten te zullen laten aanrukken, die zich in de nabijheid bevonden. Haastig verwijderde zich daarop het meerder deel van hen, die niet tot de gemeente behoorden; en terwijl de leden der Gemeente rustig bleven zitten, noodigde ik dezen uit een Psalmvers aan te heffen. Onder het zingen naderden de soldaten met slaande trom. Binnengekomen met eenige policiedienaars, kregen zij bevel de vergadering uiteen te drijven; en, terwijl men mij alleen ongedeerd liet, werden al de aanwezigen met het geweer naar buiten gedreven, of aangegrepen en uit de deuren en de luiken der schuur uitgeworpen. Slechts een man, die een ligchamelijk ongemak had en ter neer gevallen was, had men laten liggen. Overigens bevond ik mij met den Grietman alleen.
Toen ik hierop van mijne plaats afgetreden was, maakte ik den Grietman opmerkzaam, terwijl ik hem op de ledige schuur, de omgeworpene banken en den ter aarde liggenden man wees, dat dit zíjn werk was. ‘Ik doe slechts’, antwoordde hij, ‘hetgeen mij opgelegd is’. ‘Indien dit als verontschuldiging kan gelden’, hernam ik, ‘dan mag ook Piilatus niet beschuldigd worden, tegen wien de Heere gezegd heeft: ‘die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde’. De Grietman verklaarde niet langer hierover te willen spreken, maar vroeg mij wat ik verder voornemens was. ‘Ik heb’, zeide ik, ‘voor dezen dag geen ander voornemen dan te prediken en sommige andere deelen der bediening uit te oefenen’.
‘Waar denkt gij den nacht te blijven?’ vroeg hij verder. Ik antwoordde, dat ik meende op het dorp te vernachten en den volgenden morgen te vertrekken. Met eenigen aandrang, die mij op dat oogenblik bevreemdde, maat later begrijpelijk werd, gaf hij mij den raad, dienzelfden dag van daar te gaan. Zonder eenig vermoeden te hebben, antwoordde ik, ‘dat mijne woning te ver verwijderd was om naar huis te gaan, terwijl ik, buiten de noodzakelijkheid, des Zondags niet wenschte te reizen’. Hierop verliet ik de schuur.
Belaagd.
Daar buiten vond ik den Officier in een wijden kring staande. Reeds was de godsdienst der Hervormden geëindigd, en verlustigde zich een groot gedeelte dier kerkgangers in het toneel, dat hun eene door soldaten uiteengedreven gemeente aanbood, waarbij een van hunne diakenen met een vlag rondliep. Ik naderde den Officier met de begeerte hem aan te spreken; doch deze liet zóo vele scheldwoorden en verwenschingen, gepaard met het misbruik van Gods Naam hooren, dat ik mij verpligt zag van mijne begeerte af te zien. Nu kwamen eenige leden der Gemeente tot mij om mij van daar te geleiden. Zij bragten mij in een huis, waar zich weldra velen vervoegden, die door de soldaten verdreven waren. Het deerde mij de klagten te moeten hooren over het gemis van de prediking en de bondszegels. ‘Vele jaren’, zei eene bejaarde vrouw, die wegens hare godsvrucht bekend was, ‘ben ik verhinderd geworden de prediking bij te wonen en het Avondmaal te gebruiken, omdat ik met geen goed geweten ter Kerk kon gaan; daar alom in den omtrek van mijne woning, de Waarheid op den predikstoel wordt verloochend. Nu dacht ik hier Avondmaal te zullen houden, en toch schijnt het verhinderd te worden!’
‘Ziet iemand’, zeide ik, ‘gelegenheid om ons te bezorgen hetgeen tot het Avondmaal noodig is, dan ben ik bereid het te bedienen’. Hierop ging iemand om het brood en den wijn te halen, die vroeger in de schuur, waaruit men ons verdreven had, gebragt waren, maar kwam terug met het berigt dat de schuur naauw bewaakt werd, en dat reeds alom de soldaten in de huizen der Gemeente ingelegerd werden.
Van het ene naar het andere huis.
Van het avondmaal moest dus voor heden afgezien worden. Evenwel, begreep ik, kon toch, ofschoon men ons verhinderde met meer dan twintig personen te vergaderen, de doop bediend, de beroepen diaken bevestigd en het huwelijk ingezegend worden, waarbij slechts weinige personen tegenwoordig behoefden te zijn. Terwijl maatregelen genomen weren om dit voornemen te volvoeren, kwamen sommige leden van de gemeente te Sneek, die met een schip zich naar Tjallebird hadden laten brengen om de Prediking bij te wonen, mij verzoeken met hen te gaan en in het schip te prediken. Hieraan meende ik, geen gevolg te kunnen geven, zoo lang de gezegde werkzaamheden niet verrigt waren; waarop deze leden met het schip vertrokken.
Weldra kwamen thans de ouders met hunne kinderen die gedoopt moesten worden. Terwijl ik met de bediening bezig was, gingen de soldaten, die zich in het huis bevonden, waar dit plaats had, naar buiten; en toen de aanwezigen, na de volbragte bediening heengingen, kwamen eenige gewapende manschappen binnen om ons te verdrijven. Wij begaven ons in een ander huis, waar ik den beroepen diaken bevestigde. Bij het einde kwamen wederom de gewapende mannen toeloopen, en wij verwijderden ons naar elders.
Hier had de inzegening van het huwelijk plaats, en toen ook dit gedeelte van het voorgenomen werk was afgelopen, kwamen de gewapende mannen ten derden maal om ons te verdrijven. Thans hoorde men hen bedreigingen doen, dat zij het ons later wel zouden laten ongelden. Niemand onzer sloeg echter toen verder hierop acht, verblijd als wij waren, dat althans deze werkzaamheden gelukkig waren ten einde gebragt. Terwijl zich daarop een ieder verwijderde, begaf ik mij zonder eenig vermoeden van hetgeen mij nog wachtte, met den bevestigden diaken naar zijne woning, om aldaar het overige van den dag en den nacht door te brengen.
Tussen de soldaten.
In dit huis waren een sergeant met vier manschappen, waaronder een tamboer, ingelegerd, aan wie een bijzonder vertrek ten gebruike was afgestaan. Toen het licht reeds eenigen tijd opgestoken was, kwamen die manschappen ongenoodigd zich in de kamer nederzetten, waar ik mij met de huisgenooten bevond. ‘Moet ik dit toelaten?’ vroeg mij de vrouw des huizes. ‘Zij hebben geen regt’, zeide ik, ‘om hier ongeroepen te komen; maar welligt kunnen wij een nuttig gesprek met hen voeren; ik zou hen dus laten blijven’. Thans had ik gelegenheid met hen te spreken over hetgeen ik zelf vroeger in den krijgsdienst ondervonden had: toen ik bij den opstand van België [1830-1831], op de roepstem des Konings, mijne studiën aan de Leidsche Hoogeschool gestaakt en de wapenen aangegord had om het Vaderland te verdedigen. Toen was ik getuige van menig blijk van onverschrokkenheid en bedaarden moed; maar zag er ook die, buiten het gevaar, het hoogste woord of zelfs in poëzij van het heldenvuur, dat in hen gloeide, getuigenis zochten te geven: of anderen, die voor God en menschen niet schenen te vreezen, maar die, wanneer de vijand met magt kwam aanrukken, als bloodaards zich gedroegen.
Bovenal wenschte ik aan deze manschappen de dienst van den Koning der Koningen aan te prijzen. Een wijle tijds luisterden zij, maar daarna voerden zij zoo onbetamelijke taal, en maakten zich, niettegenstaande de vermaningen, evenals de Officier des morgens gedaan had, zóo zeer aan de ontheiliging van Gods Naam schuldig, dat ik hen verzocht zich naar het vertrek te begeven, dat hun ten gebruik was afgestaan. Zij weigerden; en , terwijl de Sergeant, die op de wacht geweest was, binnenkwam, vroegen zij hem of zij niet in de kamer mogten blijven. De Sergeant, die in het ruwe misbruik van Gods Naam voor zijn Officier volstrekt niet onder deed, gaf hun de vrijheid om te blijven, en voegde er bij: dat zíj alleen en níemand anders meester in huis waren.
‘Het getier des volks’.
Nu werd het niet beter. Intusschen was reeds eenig volk samengeschoold op den algemeenen weg, waarvan het huis twintig of dertig schreden verwijderd was; welk volk steeds luidruchtiger werd. Zoo naderde de tijd, waarop de taptoe geslagen moest worden. Toen de tamboer zich hiertoe gereed maakte, verzocht hem de vrouw des huizes, uit zorg voor haar kind, een meisje van tien of twaalf jaar, dat met de koorts te bed lag, om niet op den grond tusschen hare woning en de algemeenen weg, de trom te roeren. Hij beloofde het. Heengaande hield hij zijne belofte, maar in het terugkeeren sloeg hij met zoo groot geweld, dat het kranke kind, gillende van het bed opsprong. ‘Dit zal een nacht geven’, riep de tamboer uit, toen hij de kamer binnenkwam. ‘Ik kon zooveel jenever krijgen als ik slechts wilde’.
Toen hij zich daarop fluisterend met zijne kameraden onderhield en het getier des volks, dat reeds van den weg af op den grond voor het huis kwam, steeds toenam, rees het vermoeden bij me op, dat men gewelddadige voornemens tegen mij had. Terwijl ik hierover dacht, werd de vrouw des huizes geroepen. Teruggekeerd, wenkte zij mij om in het achterhuis te komen, waar zij mij berigtte, dat eene buurvrouw met tranen in de oogen, haar was komen waarschuwen dat men voorgenomen had mij het leven te benemen en daarom reeds op het huis aandrong. Zij had er den raad bij gevoegd, dat ik aanstonds het huis van achteren moest ontvluchten.
Mijn gastvrouw stemde met deze raad in, en oordeelde, dat ik naar de veenderijen, op eenigen afstand achter huis, moest vluchten, van waar een knecht, dien zij mij zou nazenden, mij verder in veiligheid zou geleiden.
Na kort beraad begreep ik, mij niet naar buiten te moeten begeven. De maan scheen helder; de landstreek was mij onbekend, en zij, die tegen mij samenspanden, konden mij welligt ontdekken, wanneer ik mij in het veld begaf. Was dit het geval, dan zou de moedwil zich ten volle tegen mij uitlaten. ‘Kunt gij mij’, vroeg ik, ‘in uw huis niet verbergen en opsluiten?’ Zij had er geene gelegenheid voor. ‘Welnu’, zeide ik, ‘niet naar eigen goedvinden ben ik hier, maar in des Heeren weg. Ik blijf dan in de kamer en zal afwachten, hetgeen de Heere over mij besloten heeft’.
Zoo sprekende, vertrouwde ik, dat voor mij zelven, het sterven gewin zoude zijn maar het gevolg, dat mijn dood voor mijne vrouw en ons zoo jeugdig kind zou hebben, woog mij zwaar op het hart. Terwijl ik beiden, in het stille gebed aan den Heere opdroeg, zette ik mij in de kamer neder en begreep, dat mijn toestand niet lang, gelijk die toen was, kon voortduren. Men kon het den soldaten in hunne ogen lezen en uit hun gefluister, gebaar en geluid van afgebrokene en onheilspellende woorden opmaken, dat zij, zoodra de menigte, opgeruid en verhit door sterke drank, van buiten instormde, van binnen gemeene zaak zouden maken. Werd dan het licht uitgegaan, zoo kon de hoop op straffeloosheid en de gedachte van verborgen te blijven, die woeste en zoo vijandige gemoederen te sterker verlokken om niet slechts één, maar meerdere menschenlevens te verkorten.
Niets anders scheen te verwachten. Al meer hoorde men de menigte van buiten in woest getier uitbreken, al sterker glinsterden de oogen en werd de kleur verhoogd der ongebondene soldaten. Nu werden de glazen ingeslagen. Met het geroep ‘Daar zijn zij!’ sprongen de soldaten op, terwijl het gejammer van kinderen of huisgenooten daarbij werd vernomen.
Uitgered.
In dit oogenblik verwachtte ik niet anders dan de menigte te zien binnenkomen. Wat ik doen zoude had ik niet bedacht. Het behoefde ook niet. Eensklaps hoorde ik een forsche mannenstem. Er kwam stilte. Daarop werden voetstappen in het huis vernomen. Iemand naderde, die de vrouw buiten het vertrek riep. Weldra kwam zij terug, en nu verhaalde zij, dat de Grietman daar met den Officier geweest was en haar gezegd had dat hij, voorbijkomende, had gezien wat er gaande was, doch te zullen zorgen dat mij geen leed wedervoer. Soldaten met geladen geweren zouden geheel den nacht den toegang tot het huis bewaken en mij des anderen daags, wanneer ik begeerde te vertrekken, vergezellen; waarom ik mij gerust kon te slapen leggen. Nu vonden zij, die straks vlamden op moord, zich genoodzaakt de kamer te verlaten. Ook buiten het huis trok de menigte af, en nadat ik met de huisgenooten den Heere had gedankt, begaf ik mij te bed en genoot eene verkwikkende rust, terwijl geheel den nacht het huis bewaakt werd.
Des morgens bij ons vertrek van Tjallebird, vergezelden eenige soldaten de wagen, waarin ik mij bevond, tot aan de grenzen der gemeente. Terwijl zij ons hier verlieten, werd ons nog een bewijs van vijandschap gegeven. Ik gevoelde eene drukking tegen den rug. Omziende, werd de punt van eene bajonet teruggehaald. Het bleek, bij onderzoek, dat een der soldaten, alvorens te vertrekken, door de kap van de wagen gestoken had. Onze vijanden hadden ons moeten beschermen!
Voor de rechters.
Zonder eenige bijzondere ontmoeting verder te hebben ,kwam ik bij de mijnen terug. Het verhaal van het gebeurde deed echter mijne vrouw zoo zeer aan, dat hare ligchaamskwaal verergerde. Na eenigen tijd werd ik, wegens het gebeurde te Tjallebird, voor de Regtbank van eersten aanleg te Heerenveen gedaagd, als beschuldigd een genootschap te hebben bestuurd uit meer dan twintig personen bestaande, ten doel hebbende om op vastgestelde dagen, Godsdienstige bijeenkomsten te behandelen. De Regtbank te Herenveen, waarin toen als Regters de Heeren Crats, Everts en Boelens gezeten waren, spraken mij vrij van overtreding der wet. De Officier van Justitie bij genoemde Regtbank appelleerde echter van dit vonnis. Hierop werd de zaak opnieuw behandeld door de Regtbank te Leeuwarden. Deze veroordeelde mij, benevens de ouderlingen en diakenen der Gemeente, in naam des Konings , tot eene geldboete waarvoor mij, voor mijn aandeel behalve de kosten, honderd Gulden werd afgevorderd.
Ofschoon zulke ontmoetingen, toen zij plaats hadden, niet aangenaam schenen, toch is er reden om den Heere te danken. De vijanden hebben ze ten kwade, de Heere heeft ze ten goede gedacht. De gemeente werd onder de vervolging uitgebreid. Velen toonden eenen honger naar de Waarheid, eene deelneming in elkanders lasten, eene onderlinge liefde, eenen ijver, eene nederigheid, eene standvastigheid en blijmoedigheid, opofferingen en verloochening aan de wereld, die later weinig in die mate werd gevonden. Dikwerf ben ik nog, na de ontmoeting te Tjallebird, op velerlei wijze om de godsdienst vervolgd. Als gedachtenis van die dagen bezit ik eene portefeuille, gevuld met dagvaardingen voor de Regtbanken, vonnissen, sommatiëen om geldboeten te betalen en kwitantiën. Nooit echter werd ik door den tegenstand geschokt in mijne overtuiging dat die weg moest bewandeld worden. En gelijk daar te Tjallebird, zoo is menigmaal kennelijk de bewaring des Heeren ondervonden.
Mijne vrouw ontbonden.
Sommigen hebben het einde van die vervolging niet beleefd [de gemeente te Tjallebird werd in 1843 erkend]. Voor hen was iets beters voorzien. Toen zij, die in mijne moeite het meeste deelde, steeds meer verzwakte, terwijl de herhaalde kwade bejegeningen, die mij aangedaan werden, ook een nadeeligen invloed op haar gestel hadden, naderde eindelijk de tijd van hare ontbinding. ’Ik geloof’, zei ze met stervende lippen, ‘in Hem, die de goddeloozen en ook mij regtvaardigt’. ‘Ik hoor’, voegde zij er na eenige ogenblikken bij, ‘het Halleluja der Engelen’, en zij was voor altoos den strijd te boven. Zoo zal de Heere steeds Zijne beloften vervullen: ‘Zijt getrouw tot den dood’, zegt Hij, ‘en ik zal u geven de kroon des Levens’. ”
Bron:
S. van Velzen in: Keurgarve. Bloemlezing uit het mengelwerk van vorige jaargangen van het Jaarboekje voor de Gereformeerde Kerken in Nederland. Premiewerk bij de zestigste jaargang (1914).