De eerste zeventig jaar gereformeerd Bussum en daarna (1)

De Gereformeerde Kerk te Bussum ontstond op 27 juli 1887 als ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’.

Kaart: Google.

De Vereeniging ‘Vrienden der Waarheid’.

Maar al vóór die tijd bestond in Bussum onvrede met de prediking in de kleine hervormde gemeente ter plaatse. Een aantal leden van de hervormde gemeente bezocht de kerk zelfs niet meer, maar kwam samen in de boerderij van J. van Dijk aan het eind van de Meentweg in het dorp. Ze waren leden van de plaatselijke afdeling van de landelijke evangelisatievereniging ‘Vrienden der Waarheid tot handhaving van de leer en de rechten der Gereformeerde Kerk’, zoals de vóór 1816 nog grotendeels rechtzinnig-hervormde kerk genoemd werd. Toen in 1816 de Dordtse Kerken Ordening door de overheid ‘op onwettige wijze’ werd vervangen door het ‘Algemeen Reglement voor het bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk’, luidde dat het begin van een steeds verdergaande vrijzinnigheid in, zo was de overtuiging van velen.

Overal in het land hielden ‘De Vrienden’ vergaderingen en ‘openbare bidstonden’.

Vandaar dat de ‘Vrienden’ in de Bussumse boerderij hun eigen diensten hielden. Het waren onder meer H.W. Arendsen, J. Boer Rookhuizen, H. de Jager, C. van Norren, K. van Proosdij, G. Rebel en M. de Waal die daartoe het initiatief namen. Omdat de boerderij na verloop van korte tijd niet voldeed besloot H.W. Arendsen zijn woning aan de Iepenlaan (op de hoek met de Beerensteinerlaan) aan te passen zodat de diensten daar gehouden konden worden.

Ds. B. van Schelven (1847-1928).

Ds. B. van Schelven (1847-1928) van Amsterdam reisde vanuit de hoofdstad naar Bussum om het ‘kerkje’ aan de zandweg-zonder-straatverlichting op 9 februari 1886 officieel in gebruik te nemen. Het feit dat juist ds. van Schelven gevraagd werd deze handeling te verrichten maakt duidelijk dat de ‘Vrienden’ in Bussum veel sympathie koesterden voor de ‘benauwde broederen’ te Amsterdam, de tachtig kerkenraadsleden die daar in een conflict met de hervormde kerkelijke besturen waren geschorst en die niet lang daarna in Doleantie zouden gaan. Ook ds. Van Schelven sloot zich  daarbij in 1886 aan.

Het ‘kerkje van Arendsen’ aan de Iepenlaan (het woonhuis staat er nog steeds).

Hoe dan ook, het ‘kerkje’ in Bussum was slechts klein van omvang. In het kerkzaaltje van nog geen tien meter lang en nog geen vijf meter breed, en onder een plafond van drie meter hoog met de balken in het zicht, konden ongeveer tachtig kerkgangers een plaats vinden.

Op de deur geklopt…

Op 4 juli 1886, enkele maanden na de ingebruikneming van het ‘kerkje’, net nadat de dienst in de woning aan de Iepenlaan was afgelopen, waar een preek was voorgelezen en gebeden was, werd op de deur geklopt. Op de stoep stonden twee politieagenten die Arendsen wilden spreken. De agenten waren gestuurd door het hoofd van de politie, burgemeester jhr. R. van Suchtelen van de Haare. Of Arendsen wel wist dat hij toestemming van de burgemeester moest hebben om in deze woning met meer dan twintig personen een kerkdienst te houden? De ‘snuggere burgemeester’, zoals Rullmann hem noemde, meende kennelijk dat de in de tijd van de Afscheiding geldende Napoleontische wetten tegen bijeenkomsten met meer dan 20 personen, nog steeds van kracht waren.

Burgemeester jhr. Reinier Suchtelen van de Haare (foto: Bussums Historisch Tijdschrift).

Arendsen verklaarde niet te weten dat voor de door hen gehouden bijeenkomst toestemming van de overheid nodig was. Ja, welzeker, zeiden de agenten, de burgemeester had echt in een Wetboek gelezen dat die toestemming wel degelijk gegeven moest worden. Arendsen dacht er het zijne van, maar voor de zekerheid verlieten de ‘Vrienden’ de kerk-woning toch maar. Arendsen nam echter wel meteen contact op met ds. Van Schelven, die nog dezelfde week naar Den Haag reisde om de zaak onder de aandacht van de Minister te brengen. Deze zorgde ervoor dat de ‘Vrienden’ in de Iepenlaan niet meer gestoord werden.

De ‘Reformatie der kerk’.

Half januari 1887 werd in Amsterdam het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ gehouden, enkele weken nadat het ‘Amsterdamse conflict’ op 16 december 1886 daar tot de Doleantie geleid had. Op het Congres waren zo’n 1.500 verontruste hervormden bijeen om te beraadslagen over de vraag hoe ‘de Reformatie der hervormde kerk’ het best tot stand gebracht kon worden. Om te zorgen dat daarbij alles ordelijk en overeenkomstig ‘s lands wetten geschiedde, ontvingen de aanwezigen mondeling en schriftelijk advies over de wijze waarop men het best te werk kon gaan. Ook enkele van de ‘Vrienden’ in Bussum bezochten het Congres en besloten toen ook in hun eigen dorp tot actie over te gaan.

In ‘De Heraut’ van 9 januari 1887 verscheen dit overzicht van het programma van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’.

Besloten werd een schrijven te richten aan de hervormde kerkenraad. In die brief van maart 1887 vroegen ze de kerkenraad, ook in Bussums hervormde gemeente ‘het juk van de synodale hiërarchie af te werpen en opnieuw kracht en geldigheid te verlenen aan de aloude Dordtse Kerken Ordening’. De kerkenraad peinsde er echter niet over. De kerkenraad kende de briefschrijvers van de kerkdiensten in het kerkje van Arendsen maar al te goed. Eerst al apart gaan kerken en nu ze ook nog schriftelijk duidelijk gemaakt hadden te willen breken met de hervormde kerk, besloot de kerkenraad hun drie etmalen de tijd te geven op hun schreden terug te keren en spijt te betuigen over het gedane verzoek. Dat gebeurde echter niet.

De instituering (1887).

De ‘Vrienden’ wisten wat ze deden. Op het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ was hun duidelijk gemaakt dat – wanneer de kerkenraad niet toestemde in ‘de Reformatie der kerk’ – de gelovigen zélf het heft in handen moesten nemen, ‘krachtens het ambt der gelovigen’, zoals dat heette. De broeders hadden in Amsterdam alle formulieren en brieven ontvangen die te schrijven zouden zijn om de reformatie van de gemeente in Bussum tot stand te brengen. Nu was het de tijd om in Doleantie te gaan.

Ds. H.W. van Loon (1846-1916), die de Dolerende kerk van Bussum institueerde.

Op 17 mei 1887 werd de Dolerende kerkenraad gekozen. Tot ouderlingen werden door de ‘Vrienden’ aangewezen Arendsen en De Waal en als diakenen De Jager en Van Norren. De instituering van de kerk vond ruim twee maanden later plaats: in de tussentijd konden eventuele bezwaren tegen de verkozenen konden ingediend. Dat gebeurde echter niet. En zo kwam op woensdag 27 juli 1887 ds. H.W. van Loon (1846-1916) van Amsterdam naar Bussum om de ambtsdragers in het ambt te bevestigen.

Uit: ‘De Heraut’ van 31 juli 1887.

Daarmee werd de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Bussum’ officieel geïnstitueerd en konden de ‘Vrienden’ hun kerkdiensten nu als zelfstandige Dolerende Kerk voortzetten. De kerkzang in het ‘kerkgebouw’ aan de Iepenlaan werd begeleid door een harmonium, dat daar vier jaar dienstdeed en toen meeging naar de nieuwe kerk aan de Iepenlaan.

Een nieuwe kerk in de Iepenlaan (1891).

Want het kleine ‘kerkje van Arendsen’ – hoe zeer ook een uitkomst in de eerste jaren! – voldeed na verloop van tijd niet meer. Het werd te klein. In 1891 – de kerk had nog geen predikant – besloot de kerkenraad dan ook tot de bouw van een nieuwe kerk, óók aan de Iepenlaan. De kerkenraad liet er geen gras over groeien, al was er een vertraging opleverende discussie over de vraag of er wel of niet een toren op de kerk moest worden gebouwd.

Het nieuwe kerkje aan de Iepenlaan, dat in 1891 in gebruik genomen werd en waarvan aannemer Van Norren de toren betaalde….

Aannemer Van Norren besloot uiteindelijk op eigen kosten voor een toren te zorgen. In totaal kostte de bouw van de kerk fl. 5.000, waarbij de inventaris meegerekend is. De preekstoel werd uit de oude kerk meegenomen, al was die ‘oud, wrak en vermolmd, gevaarlijk voor druk gebarende predikers’, maar men kon er desondanks nog twintig jaar mee verder. De kerk telde tien rijen banken: voor de vrouwen het middenvak met acht zitplaatsen op elke rij, en aan weerszijden daarvan een zijvak voor de mannen, met drie plaatsen per rij. In totaal kon de kerk 160 bezoekers bergen.

Gereformeerde Kerk te Bussum (1892).

In 1892 vond de landelijke vereniging plaats tussen de Christelijke Gereformeerde Kerk uit de Afscheiding van 1834 en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken uit de Doleantie. De verenigde kerken – ook de Dolerende Kerk te Bussum behoorde daartoe – noemden zich sindsdien De Gereformeerde Kerken in Nederland.

Ds. G. van Setten (van 1893 tot 1909).

Tijdens de ambtsperiode van de eerste Bussumse gereformeerde predikant, ds. G. van Setten (1861-1939) – die duurde van 1893 tot 1909 – was het aantal kerkgangers aanvankelijk langzaam maar zeker gegroeid, waardoor zo nu en dan enkele nieuwe banken geplaatst moesten worden. Om de ruimte te vergroten werd in 1905 besloten een galerij in de kerk te bouwen en bovendien werd de kerkenraadskamer bij de kerkzaal getrokken. Het aantal zitplaatsen was toen ruim verdubbeld, ongeveer 330. Aan de achterkant van de kerk werden een catechisatielokaal en een kerkenraadskamer bij gebouwd.

Ds. G. van Setten (1861-1939).

De ruimtevermeerdering bleek echter een onvoorziene misrekening. Onverwachts daalde kort daarop het aantal kerkgangers, ‘want de gemeente kwam minder trouw naar de kerk’. Genoemd werd dat de oorzaak mogelijk zou kunnen zijn ‘de instroom van een groot aantal leden uit andere plaatsen’, waardoor de onderlinge saamhorigheid verminderde. Toch meldt de schrijver van het gedenkboek ook, dat de predikant vooral van die nieuw-ingekomenen veel kritiek ondervond, waardoor het kerkbezoek achteruitliep omdat ze elders hun heil zochten. Dat de predikant het daarmee moeilijk had – na in zijn gezin door drie sterfgevallen veel verdriet ondervonden te hebben: zijn vrouw en twee kinderen moest hij missen – spreekt voor zich. “Zijn beroeping naar de kleine kerk van Bergambacht, die hij eind 1908 aannam, betekende voor hem en onze gemeente het eind van een veelszins droeve periode”.

In 1895 werd – zoals al opgemerkt – het harmonium uit het eerste kerkje aan de Iepenlaan overgeplaatst naar de nieuwe kerk in diezelfde straat, maar werd toen al snel vervangen door een kabinet-pijporgel dat de bijnaam ‘Fluitkist’ kreeg. Vier jaar later – in 1899 – werd een Frans harmonium aangeschaft, al evenzeer voorzien van een bijnaam, namelijk ‘de schreeuwer’. Dat orgel diende tot 1918.

Ds. H. Kaajan (van 1909 tot 1912).

Dr. H. Kaajan (1879-1940).

Na het vertrek van ds. Van Setten, in 1909, was de daling van het aantal kerkgangers tot staan gekomen. Op 14 november 1909 deed ds. H. Kaajan (1879-1940) intrede en ‘liepen de diensten weer stampvol’, zodat krukjes moesten worden gekocht om iedereen een zitplaats te kunnen geven. Zelfs zaten sommige kerkgangers op voetstoven. Geen wonder dat de kerkenraad stappen ondernam om de kerk uit te breiden. Dat gebeurde in 1911 door de aanbouw van een tweetal zijvleugels. Deze uitbreiding vond plaats ondanks het feit dat de kerkenraad al een principebesluit genomen had over de bouw van een grote nieuwe kerk. Toch duurde de verwezenlijking van die plannen nog tot 1929. Ds. Kaajan ‘was een vurige spreker, een echte kanselredenaar’. Hij nam op 25 januari 1912 afscheid van Bussum en vertrok naar de kerk te Rotterdam.

Dr. J. Ridderbos (1912).

Dr. J. Ridderbos (1879-1960).

Over Bussumse ambtsperiode van dr. J. Ridderbos (1879-1960) is niet veel te vertellen. Hij deed er op 28 juli 1912  intrede maar was er nog geen vier maanden predikant: al op 10 november dat jaar nam hij afscheid in verband met zijn benoeming tot hoogleraar aan de Theologische Hogeschool in Kampen.

Ds. A.J. Mulder (van 1913 tot 1928).

Toen ds. A.J. Mulder (1870-1928) op 13 april 1913 intrede deed was het hem al snel duidelijk dat de kerk aan de Iepenlaan dringend aan vervanging toe was. Er zou een nieuwe, veel grotere kerk moeten komen, wilde men de verwachte groei van de Gereformeerde Kerk te Bussum kunnen bijhouden. De Eerste Wereldoorlog gooide echter roet in het eten: weliswaar bleef Nederland neutraal, maar desondanks moesten door het Rijk inspanningen geleverd worden om de neutraliteit te handhaven; bovendien werden bouwmaterialen snel duurder, waardoor de huizenbouw tot stilstand kwam.

Toen de oorlog goed en wel voorbij was en ook de Nederlandse economie in rustiger vaarwater terecht gekomen was, pakte de kerkenraad de plannen uit 1911 weer op. Zo vroeg de kerkenraad zich af wáár de kerk zou moeten komen: weer aan de Iepenlaan of op een ruimer stuk grond, waar een grote representatieve kerk gebouwd kon worden? Op particulier initiatief werd een comité gevormd dat haar oog liet vallen op een perceel grond aan de ’s-Gravelandseweg op de hoek van de Meerweg, waar villa Berkensteyn gelokaliseerd was. De kerkenraad was het met die locatie niet eens: ‘Te ver uit het centrum van het dorp’ en bovendien werden de bouwkosten naar het oordeel van de kerkenraad te hoog (fl. 200.000).

Ds. A.J. Mulder (1870-1928).

Vandaar dat de kerkenraad in overleg trad met de burgerlijke gemeente. Uiteindelijk werd ongeveer zes jaar later het door de kerkenraad gewenste terrein aan het Wilhelminaplantsoen aan de kerkenraad toegezegd. Dat wilde echter niet zeggen dat de kerk aan de Iepenlaan (meteen) afgestoten zou worden; deze zou vooralsnog eigendom van de Gereformeerde Kerk blijven om het westelijk gedeelte van de gemeente te voorzien van kerkelijk onderdak. Om in de tussentijd (van 1919 tot 1926) alle kerkgangers op te kunnen vangen, moest de kerkenraad bovendien op zoek naar alternatieve locaties. Deze werden gevonden in ‘het voormalig hotel Vlietlaan, in het oude St. Vitusgebouw en later in een lokaaltje aan de Parallelweg’.

De nieuwe kerk in gebruik genomen (1926).

Het ontwerp voor de nieuwe kerk was van de bekende gereformeerde kerkenarchitect Tjeerd Kuipers te Amsterdam. Hij ontwierp bouwplannen voor een kerk met 900 zitplaatsen. De eerste steen voor de nieuwe kerk aan het Wilhelminaplantsoen werd op 15 juni 1925 gelegd door het zoontje van ds. Mulder. De bouw verliep behoorlijk vlot. “De ene kant van de kerk is vanwege de drasse grond op huiden gebouwd; de andere kant rust op poeren, zware stukken fundering van 2½ meter en daarop staan de zijpilaren”. Nog geen jaar later kon deze Wilhelminakerk – waarvan de bouw het formidabele bedrag van fl. 145.000 vergde – in gebruik genomen worden.

De Wilhelminakerk aan het Wilhelminaplantsoen in Bussum, die in 1926 in gebruik genomen werd.

De verstaanbaarheid van de predikant vormde in die grote kerk echter een probleem. Na verscheidene experimenten bedacht men het plan om de romaanse boog waaronder de preekstoel geplaatst was, uit te bouwen tot een enorme schelp, bedoeld om het geluid te versterken. “Dat gebeurde dan ook, maar in omgekeerde volgorde. Een oorschelp is geschapen om het ontvangen geluid te intensiveren; niet om het uitgezondene verstaanbaar te maken”. Het resultaat van deze bouwkundige ingreep was dat níet het stemgeluid van de predikant maar de geluiden vanuit de kerk richting predikant werden aangezwengeld. Dat leverde geregeld irritaties bij de dienstdoende predikanten op. De ‘schelp’ werd pas bij de verbouwing in 1979 weggebroken en een goede geluidsinstallatie bracht de nodige verbeteringen.

Al acht jaar vóór de ingebruikneming van de Wilhelminakerk was in de tweede kerk aan de Iepenlaan in 1918 een heus pijporgel in gebruik genomen dat gebouwd was door de bekende orgelbouwer Maarschalkerweerd uit Utrecht. Het instrument werd – toen die kerk buiten gebruik gesteld werd – overgeplaatst naar de Wilhelminakerk. Het was weliswaar te klein voor de grote kerk, maar het orgelfront werd door architect Tjeerd Kuipers vergroot, zodat het beter oogde. Later werd het orgel ook inhoudelijk uitgebreid, zodat het uiteindelijk een drieklaviers instrument werd.

Naar deel 2 >

Bronnen onder meer:

Js. Hermans en A.A. van Horssen, 100 jaar Gereformeerde Kerk van Bussum. 1887-1987. Bussum, 1987

E. Mathies, Kerkenpad door Bussum. Een forensendorp onderweg. Bussum, 2001

N.N., Jaarboeken ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Goes, div. jrg.

J.C. Rullmann, De Doleantie in de Nederlandsche Hervormde Kerk in de negentiende eeuw. Amsterdam, 1917

Website Protestantse Gemeente Bussum

© 2018. GereformeerdeKerken.info