Groen van Prinsterer als verdediger der Afgescheidenen (1)

Deel 1 – De gewezen kabinetssecretaris.

‘De edelste pleitbezorger der Afgescheidenen is geweest mr. Guillaume Groen van Prinsterer’, zo begon de redacteur van het Kerkblaadje der Gereformeerde Kerk te Meppel – schoolhoofd S. Steensma – in 1916 zijn verhaal over wat Groen van Prinsterer (1801-1876) voor de Afgescheidenen betekende.

mr. Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876).

De redacteur vervolgde zijn verhaal – dat wij hier integraal – maar enigszins aangepast – overnemen – aldus:

“Groen van Prinsterer was destijds een jeugdige rechtsgeleerde van in de dertig jaar, die zijn sporen nog moest verdienen. Eerst Kabinetssecretaris van koning Willem I, werd hij in 1834 door Zijne Majesteit belast met het toezicht over het Huisarchief van Oranje. Hij bekleedde dus een hoge positie, waarin hij zich verdienstelijk kon maken door lofredenen op de daden van de regering.

Toch lag dit niet in zijn aard. Reeds als Kabinetssecretaris had hij meer dan eens, in vertrouwelijk gesprek met de koning, de vrijmoedigheid over het regeringsbeleid zo al niet overdreven, dan toch zeer ver gedreven. Ook schreef hij toen zijn eerste Nederlandsche Gedachten waarin hij zich kritiek op de censuur van het autocratisch bewind veroorloofde. Tot eer van Koning Willem I dient echter gezegd dat Zijne Majesteit deze vermetelheid aan zijn Kabinetssecretaris niet euvel duidde, wel wetende, dat het deze, als vriend van Nederland en van het Nederlandse Koningshuis, onmogelijk zou zijn te zwijgen ter wille van zijn ambtsbetrekking. De koning wist trouwens dat bij het eerste blijk van misnoegen over de Nederlandsche Gedachten de ontslagaanvraag van de Kabinetssecretaris gereed lag.

Koning Willem I (1772-1843).

Eenmaal slechts meende Groen bij de koning misnoegen te bespeuren, en toen nam hij op staande voet schriftelijk afscheid. Maar even onverwijld en op de meest kiese wijze werd hem toen door tussenkomst van de Secretaris van Staat verzekerd, dat er voor zijn opvatting geen de minste reden bestond. Ook daarna, gedurende zijn arbeid in het Koninklijk Huisarchief, ontving hij menig blijk van voortdurende welwillendheid.

Pas zijn pleitmemorie voor de Afgescheidenen, in 1837, bracht verkoeling teweeg. Want dat de koninklijke sympathieën nu eenmaal niet voor de Afgescheidenen waren, was algemeen bekend. Regering en rechtbank beide, de elite, zowel als janhagel, behandelden hen dan ook als vogelvrij verklaarden. Wie het dus waagde als verdediger van de Afgescheidenen op te treden, sloot zichzelf daarmee buiten de kring van mensen, tegenover wie men de gewone beschaafde toon moest bewaren.

En toch, Groen van Prinsterer voelde zich aangetrokken tot deze ‘sekte’, die overal tegengesproken werd. En reeds in 1834, bij het weergeven van zijn gevoelens over de brochures van de predikanten Engels en Le Roy, met wier klachten over de toenmalige toestand der Hervormde Kerk hij zich in hoofdzaak wel kon verenigen, keurde hij tegelijk het felle optreden van deze predikanten tegen de Afgescheidenen af met deze woorden: ‘Indien de toestand der kerk hier te lande inderdaad zodanig is als die door hen zelven [Engels en Le Roy] wordt beschreven, dan vind ik waarlijk den ijver, waarmede zij tegen de zoogenaamde sectarissen te velde trekken, niet zeer gepast, of laat mij liever zeggen, niet overeenkomstig met hetgeen de zaak van Christus, het gebod van Christus, van ons eischt’.

Een tafereel uit de tijd van de Afscheiding, voorstellende de gevangenneming van ds. A.C. van Raalte (1811-1876) – tekening uit: Verhagen, ‘Geschiedenis der Chr. Gerf. Kerk in Nederland’, Kampen, 1881.

Maar vooral de vervolging van de Afgescheidenen ergerde Groen vreselijk. Want terwijl hij in het Huisarchief dagelijks omging met de helden, die onze Republiek gesticht hadden in en om het geloof, zag hij daarbuiten met lede ogen de regeringsmaatregelen tot vervolging van de Afgescheidenen, die even dierbaar geloof met deze voorvaderen deelachtig waren. En hij begreep, dat rondborstig hierover zijn gevoelen te zeggen plicht was geworden, eindelijk voor iedereen, maar in het bijzonder voor hen die, hoewel tégen de Afscheiding, evenwel in de voorname punten dezelfde belijdenis met de Afgescheidenen hadden; en wellicht in het bijzonder nog voor hemzelf, die sinds lang over het staatsrecht zijn gevoelens openlijk medegedeeld en bepaaldelijk in het naschrift van zijn ‘Beschouwingen over Staats- en Volkensregt’, het onderwerp der kerkelijke twisten reeds aangeroerd had.

Toch zweeg hij nog twee jaar lang. Toen echter de inlegeringen bleven voortduren, schaamde hij zich, nog langer het stilzwijgen te bewaren. Hij nam daarom het besluit, met bescheidenheid doch zonder omwegen, zijn mening te zeggen. Maar tevens begreep hij, ook om zijn vroegere betrekking, zich allereerst tot Zijne Majesteit te moeten wenden. En zo leverde hij de 23ste Maart 1837 zijn memorie bij de Koning in. De 24ste ontving hij een gewone bedankbrief. Maar verder hoorde hij er niets meer van. En de vervolging bleef dezelfde.

Daarop achtte hij in juli 1837 het ogenblik gekomen er openlijk tegen te protesteren. De koning eerst nog verlof tot uitgave van zijn brochure te vragen, daaraan dacht hij niet; want hij had altijd, ook als Kabinetssecretaris bij de uitgave der Nederlandsche Gedachten, daaromtrent zijn volkomen vrijheid bewaard. De koning een termijn te stellen, waarna hij, zo er geen verandering kwam, zich tot het publiek zou wenden, scheen hem een min gepaste bedreiging.

Sommigen hebben het hem later zeer verweten dat hij niet gewacht heeft, totdat de zaak bij het Ministerie van Eeredienst en dat van Justitie was onderzocht. Maar men had hem helemaal niets bericht van die toezending van zijn vertrouwelijke Memorie aan die Departementen. Pas in juli, toen zijn stuk reeds gedeeltelijk gedrukt was, vernam hij zulks geheel toevallig. Na drie maanden was zijn opstel in juli pas bij het Ministerie van Justitie gekomen. Bij de bekende omslachtigheid had het onderzoek daar en elders dus nog verscheidene maanden kunnen duren, en dat voor een zaak als de inlegeringen, waarvan de ongerechtigheid waarlijk geen langdurig betoog behoefde. Ook was het niet twijfelachtig, wat er van dat onderzoek zou te wachten zijn geweest.

De brochure van Groen van Prinsterer over de vervolging van de Afgescheidenen.

Na dus twee jaar gezwegen, en na drie maanden de Regering in de gelegenheid gesteld te hebben tot intrekking van haar maatregelen, gebruikte Groen van Prinsterer, in deze zo hoogst belangrijke zaak, ter verdediging van verdrukte land- en geloofsgenoten, eindelijk de vrije drukpers. En zo verscheen dan nog in datzelfde jaar 1837 zijn brochure: ‘De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst’, waarin hij opkwam voor gewetensvrijheid van de leden der gereformeerde Gezindheid, ook buiten het Hervormde Kerkgenootschap.

Aanstonds in de aanhef van de brochure werd de hoofdgedachte uitgesproken: “Sedert geruime tijd hoort men in Nederland gewagen van rechtsgedingen, van boete en gevangenisstraf, van inlegering, van aanschrijvingen met buitengewone scherpheid gesteld, en dit alles is tegen eene klasse van ingezetenen gericht, tegen de Gereformeerde christenen, die zich van het kerkgenootschap in 1816 gesticht, afgescheiden hebben. Natuurlijk, dat iedereen deelnemend vraagt: ‘Wat hebben zij strafwaardigs gedaan?’”

Conventikels – huisgodsdienstoefeningen – waren ‘ongeoorloofd’ wanneer zonder toestemming meer dan twintig mensen aanwezig waren….

Dit spreken van Groen over ‘het Kerkgenootschap in 1816 gesticht’, ergerde menigeen. Het wekte een alleszins begrijpelijk misnoegen; want hierin juist lag de kern en de kracht van het gehele betoog.

Deze verdediging van de Afgescheidenen was dan ook een daad van grote moed, die voor de toekomstige loopbaan van de gewezen Kabinetssecretaris onheilspellend scheen. Immers, het was een bedrijf, waarbij de publieke opinie getrotseerd werd. En het was bovendien oppositie tegen een Koning, die hij hoogschatte en liefhad. Groen zond zijn brochure met een beleefde missive aan Zijne Majesteit, doch kwam daarna niet op de gewone audiëntie, omdat hij gevoelde dat hij, bij een onaangename bejegening, heel makkelijk óf te weinig of ook tevéel zou kunnen zeggen. “Maar de Heere die het hart der koningen neigt tot al wat Hij wil, wendde het dreigend gevaar af”. Wel toonde de koning enige verkoeling, doch zonder dat dit voor Groen ernstige gevolgen heeft gehad; een houding Oranje waardig en ook voor vele autocraten in onze tijd nog tot een beschamend voorbeeld”.

Naar deel 2 >

Bron:

Kerkblaadje der Gereformeerde Kerk te Meppel,13 jrg. nr. 16 van  29 juli 1916.