De eerste pleitbezorger van de Afgescheidenen

Mr. A.M.C. van Hall (1808-1838).

‘De onrechtmatige vervolging van de Afgescheidenen, door de publieke opinie begunstigd, werd nochtans door enkele mannen van hoger positie gewraakt. Onder hen stond mr. Anne Maurits Cornelis van Hall (1808-1838) vooraan’.

Mr. A.M.C. van Hall (1808-1838).

Zo begon de redacteur van het Kerkblad der Gereformeerde Kerk van Meppel – schoolhoofd S. Steensma te Meppel – in 1916 zijn verhaal, dat we hier overnemen, zij het met enige aanvullingen.

‘In en wereldse familiekring opgevoed, diende ook hij aanvankelijk de wereld. Maar als jongeling in 1830 – het jaar waarin hij promoveerde – mee uitgetrokken tegen de vijanden van zijn vaderland, het opstandige België, leerde hij intussen ook de vijandschap van zijn eigen hart tegen God kennen. Ds. H.J. Budding (1810-1870) was het middel tot verstoring van zijn openlijke, onbeschaamde werelddienst en ‘hem op zijn weg tot staan bracht’. Sindsdien gingen hem de belangen van het Koninkrijk Gods ernstig ter harte. Zijn ijverige geest zocht nu de Waarheid op alle betrekkingen van het menselijk leven toe te passen. Hij wenste te spreken omdat hij geloofde. En hij was het dan ook die Isaac da Costa (1798-1860) en Hendrik Jacob Koenen (1809-1874) het eerst opwekte tot de uitgave van het tijdschrift Nederlandsche Stemmen dat in 1834 verscheen en waarin hij zelf ongetwijfeld ook menig, overigens ongesigneerd, artikel zal hebben gepubliceerd.

Ds. H.J. Budding (1810-1870).

Toen spoedig daarop de Afscheiding zich openbaarde, kwam hij het eerst als rechtsgeleerde daarmee in aanraking. Op verschillende plaatsen, waar de Afgescheidenen voor correctionele rechtbanken gedaagd werden, trad hij als hun verdediger op. En hoewel zelf niet Afgescheiden, pleitte hij voor hen, ook zonder geldelijke beloning, met al de warmte, die het recht hunner zaak en de zo tedere belangen van godsdienstige vrijheid meebrachten.

Zijn in het licht gegeven Pleitrede uit 1835 (de Vrijheid van Godsdienstoefeningen in Nederland verdedigd) is een krachtig betoog voor het burgerlijk en het grondwettig recht van de godsdienstoefeningen der Afgescheidenen, al keurt hij in het voorbericht de Afscheiding zelf, om godsdienstige redenen, af. Maar al meer ergerde hij zich aan de algemene veroordeling, waarin bijvoorbeeld zelfs een juffrouw die een geldbusje der Afgescheidenen bewaarde, ‘als bestuurderesse van een ongeoorloofd genootschap’ begrepen werd. En al dieper werd hij getroffen door de oprechtheid van vele gelovigen, vooral uit de dorpen, die een vrijmoedige belijdenis aflegden voor de rechtbanken die hen veroordeelden.

De eerste pleitrede van mr. Van Hall.

Toen heeft hij innerlijk een zware strijd doorgemaakt. Hij begreep namelijk dat hij alleen door zijn overgang tot de Afscheiding getuigenis kon geven van zijn openlijke instemming met de belijdenis. Maar de politie, die geregeld aan zijn deur stond, het gemis van de omgang met mensen van beschaving, het verlies van een som geld ten gevolge van de Afscheiding, het ongenoegen van vele dierbare betrekkingen, dat alles deed hem voor de gewichtige stap terugdeinzen. Menselijkerwijs gesproken kon armoede, ja, de bedelstaf, dan immers zijn lot worden. Maar het viel hem hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan. Hij zag in, dat hij, om ’s Heren wil, het Hervormd Kerkgenootschap moest verlaten en daarom eer en goed, vrouw en kroost, ouders en bloedverwanten niet te lief hebben.

En sindsdien woonde de deftige advocaat te Amsterdam de godsdienstige samenkomsten bij, die door de commissaris van politie met enige dienders telkens verstoord werden, Maar daarbij voelde hij iets in zich van Davids juichtoon die, de schande verachtende, met de dienstmaagden danste voor de Ark Gods, en op het verwijt daarover ten antwoord gaf: ‘Ik zal mij nog dieper vernederen’. Gelukkig was mevrouw Van Hall (Suzanna van Schermbeek, dochter van een ‘liberale’ Utrechtse notaris) – geen Michal. Integendeel, zij hielp haar echtgenoot in het dragen van dit kruis. Maar het was vreselijk voor een man in zijn positie: van allen verlaten en door vrienden zowel als vijanden gesmaad te worden.

Ook zag hij zich nu genoodzaakt uit Amsterdam te verhuizen. Hij had zich daar als advocaat gevestigd, steunend op de veelvuldige relaties van zijn vader en oudste broer. Maar de laatste werd nu van compagnon zijn concurrent. En vader en broer raadden hem aan, naar Den Haag te vertrekken; daar vestigde hij zich dan nu ook als advocaat.

En in de terechtzitting van het Hoog Gerechtshof aldaar sprak hij op 10 oktober 1836 zijn meesterlijke pleitrede uit, die in druk verscheen onder de titel: ‘De vrijheid der Gereformeerde Gemeenten in Nederland verdedigd’.

De bekende pleitrede van mr. Van Hall.

‘Duidelijk komt in deze pleitrede tot uiting, hoe de Afgescheidenen van het eerste uur zich hun positie indachten: zij waren de wettige voortzetting van de Gereformeerde Kerk der vaderen en ze maakten zich slechts los van de ongereformeerde organisatie. Daarom dachten zij er niet aan als nieuw Kerkgenootschap erkenning aan te vragen. Het is met name Van Hall geweest, die dit standpunt tot gelding gebracht heeft op het hoge niveau van de vaderlandse rechtscolleges’.

Deze tweede pleitrede is niet alleen nog krachtiger dan de eerste, maar ook belangrijk om de bijlagen: twee vonnissen van de Amsterdamse rechtbank tot vrijspraak, één van het Gerechtshof in Den Haag tot veroordeling, en één van de rechtbank te Heerenveen, wederom tot vrijspraak. Voorts nam Van Hall, na zich aan de Nederlandsche Stemmen onttrokken te hebben, een aandeel aan de redactie van ‘De Reformatie’, het tijdschrift der Afgescheidenen: in 1837 is hij namelijk vooral de oprichter van dat blad.

Ds. H.P. Scholte (1805-1868).

En in zijn woonplaats tot ouderling gekozen, oefende hij dit ambt met voorbeeldige trouw uit, terwijl hij des Zondags zijn huis voor de kleine Haagse gemeente openzette; in oktober 1836 werd daar voor het eerst een huisgodsdienstoefening gehouden. Ds. H.P. Scholte (1805-1868) ging daar voor. Het was een strafbaar feit waarvoor Van Hall dan ook een dagvaarding ontving en terechtstond, en waardoor zijn bestaan aan een zijden draad hing.

Ondanks dit alles bleef hij goedsmoeds. Pleiten deed hij in dit geval niet. Maar meermalen nog verdedigde hij anderen, in hun recht tot vrije openbare godsdienstoefening. Zijn laatste pleidooi voor het Hoog Gerechtshof te ’s-Gravenhage werd, hoewel om bijredenen, door een vrijspraak gevolgd. Hij had toen zijn naderend einde reeds voor ogen.

‘De Reformatie’, het landelijke tijdschrift van de Afgescheidenen in de negentiende eeuw.

En met bijna stervende lippen gaf hij voor de hoogste rechtbank in Nederland nog getuigenis van Christus als het enig hoofd van de kerk. Zijn bemoeienis als advocaat in een hoogst tedere en gewichtige familiezaak, ten behoeve van een verguisde vrouw en haar kinderen, had intussen de laatste uitbarsting bespoedigd van een ziekte, waarvan hij de kiem sedert lang met zich omdroeg. Maar het besef dat hij in Gods hand het middel had mogen zijn om, in een hopeloze zaak, bedroefden en ongelukkigen te redden, was hem gedurende zijn ziekte nog tot blijdschap.

En door het geloof kon hij zijn vrouw en kinderen aan de zorg van zijn Verbonds God overgeven. Bij de geboorte van zijn jongste kind, enkele weken voor zijn dood, had hij nog de begeerte uitgesproken, het teken en zegel van het genadeverbond aan dit zaad te zien toegediend. Maar toen zijn zielsvriend ds. H.P. Scholte daartoe overkwam, was zijn geloof al in aanschouwen verwisseld.

Abraham Capadose (1795-1874).

Dr. Abraham Capadose (1795-1874) kon nog zijn reeds koude handen drukken, en hem horen getuigen dat Christus het enige middelpunt van vereniging is. Zo legde hij tot op het laatste ogenblik rekenschap af van de hope die in hem was, tot verbazing van de hem omringende bloedverwanten. Zeer kort voor zijn dood sprak een lid der familie nog van zijn ‘braafheid’. Doch met stervende lippen antwoordde hij: ‘Ik heb niet braaf geleefd; ik word uit genade zalig; Christus is voor mijn zonden gestorven’. Hierop vertrouwend stierf hij de 15de augustus 1838.

Te vroeg gestorven, zouden we zeggen. Maar terecht is het opgemerkt: in hem die, naar de mens gesproken, de aangewezen rechtsgeleerde verdediger der Afgescheidenen zou zijn gebleven, herhaalde zich het zo vaak aanschouwde verschijnsel, dat degenen op wie de hoop voor de toekomst gebouwd was, in de opgang hunner dagen worden weggenomen’.

Bron:

S. Steensma, Kerkblaadje der Gereformeerde Kerk te Meppel, 13de jrg., nr. 14 en 15 (1 en 15 juli) 1916