De zaak nogmaals door de synode behandeld op verzoek van de Particuliere Synode Noord-Brabant en Limburg.
( < Naar deel 1 ) – Ook na de verschijning van ‘Doe Recht’ (in oktober 1958) en van de ‘Nadere Verklaring’ (in januari 1961) had de generale synode besloten dat zij geen termen aanwezig achtte om op de zaak terug te komen; de kwestie van het Psalter-1949 en wat daaruit voortkwam was immers definitief door arbitrale rechtspraak beslist.
Desondanks kwam de kwestie opnieuw aan de orde door de in de aanhef van dit verhaal genoemde brief van de Particuliere Synode Noord-Brabant en Limburg. Deze verzocht de Generale Synode 1961-1962 ‘zich in verbinding te stellen met de ‘Stichting Geestelijke Liederen uit den Schat van de Kerk der Eeuwen’, c.q. met ds. H. Hasper (1886-1974), ‘teneinde te trachten door een nadere samenspreking tot overeenstemming te komen’.
Zoals gewoonlijk was er een preadviserende commissie die na lezing en beoordeling van het verzoek haar oordeel daarover aan de synode meedeelde. In haar rapport stelde die commissie dat er geen aanleiding was om weer op het geschil terug te komen. Maar de afgevaardigden van Noord-Brabant/Limburg, ds. W. de Graaf (1898-1984) van Almkerk en ds. P. Visser (1914-1985) van Tilburg, kwamen vervolgens met een tegenvoorstel. Daarin vroegen ze ‘een commissie ad hoc te benoemen met de opdracht tot samenspreking met een of meer vertegenwoordigers van de ‘Stichting Geestelijke Liederen’, teneinde zo mogelijk te komen tot een minnelijke schikking omtrent een financiële tegemoetkoming van de Gereformeerde Kerken aan de Stichting’. Op zich was dat geen vreemd voorstel omdat de Stichting nogal wat schade geleden had doordat deze met een groot aantal vrijwel onverkoopbare psalmbundels opgescheept bleef zitten. Ze eiste een schadevergoeding van fl. 300.000.
Ds. De Graaf had in een bewogen betoog over het voorstel van ‘Noord-Brabant/Limburg’ gezegd dat de zaak hem niet los liet. En ds. Visser voegde er aan toe dat hij vooropgesteld wilde hebben ‘dat met de arbitrale uitspraak de zaak in hoogste ressort is beslist’. Toch meende hij echter dat er redenen waren om wat de financiën betrof tot een minnelijke schikking te komen; hij noemde dit ’eenvoudig een kwestie van barmhartigheid’.
‘Een vervelende zaak’.
De synode moest nu – januari 1962 – over beide voorstellen oordelen. De bespreking werd geopend door ds. A.C. van Nood (1908-1996) van Velzen, die de hele kwestie van het Psalter-1949 ‘een vervelende zaak’ vond, die naar zijn mening een ‘hoogst onbevredigend’ verloop had gehad. Daarom kon hij wel akkoord gaan met het tegenvoorstel van Noord-Brabant en Limburg. Ook dr. O.C. Broek Roelofs (1910-2005) van Zuidlaren kon met het voorstel instemmen.
Ouderling S. Melse – hij was lid van de preadviserende commissie – meende dat het gevoel van onbehagen (ook bij synodeleden) vooral gevoed en gestimuleerd was door de brochures van ds. Hasper en door ‘de dagbladpers’, die veel aandacht aan de zaak had besteed. Hij wees er met nadruk op dat de synode destijds een ‘hartelijke aanbeveling aan het psalter heeft meegegeven’, in tegenstelling tot wat ds. Hasper voortdurend in zijn brochures schreef. Ook de (gereformeerde) ‘Stichting tot Verbetering van het Psalmgezang in de Gereformeerde Kerken’ (niet te verwarren met de ‘Stichting Geestelijke Liederen’ van ds. Hasper) had zich erg ingespannen om het Psalter-1949 in de Gereformeerde Kerken ingevoerd te krijgen. Ze had zelfs uitgebreide ‘Richtlijnen’ gepubliceerd om het oefenen met het Psalter zo goed mogelijk te laten verlopen (het ging tenslotte om de invoering van het ritmisch zingen)! ‘Maar al die actie liep dood, eenvoudig omdat de plaatselijke kerken er niet aan wilden, in hoofdzaak omdat men een interkerkelijke berijming wenste’.
Ds. Van Andel lichtte de zaak uitvoerig toe.
Ds. H.W.H. van Andel (1901-1966) van Utrecht-Oost, die jarenlang zeer nauw betrokken was geweest bij alles wat er zich rond het Psalter-1949 had afgespeeld, vertelde daarna in een uitvoerig en scherp verwoord betoog, hoe een en ander in zijn werk was gegaan. ‘De haren rijzen mij te berge als ik zie hoe over deze zaak geschreven wordt’, zo zei hij. De besloten synodevergaderingen in het verleden wáren niet bedoeld om iets te verbergen, zoals gesuggereerd werd, maar ‘om bepaalde personen’ te sparen. Maar de misverstanden moesten nu uit de weg geruimd worden en de telkens maar voortdurende kritiek van ds. Hasper moest nu eindelijk ontzenuwd worden, zo vond hij. Daarom was het goed wanneer bepaalde zaken nu eens publiek gemaakt zouden worden. Dat wilde zeggen dat de zaak dan maar eens niet in een comité-vergadering behandeld zou worden, maar ‘out in the open’.
Ds. Van Andel wees er met nadruk op dat het Psalter-1949 van ds. Hasper nooit definitief aanvaard is, doch alleen in principe, om in de kerkdiensten te ‘beproeven’, ‘uit te proberen’, wat op veel plaatsen ook gebeurd is (veel gereformeerde gedenkboeken maken er melding van). Ds. Hasper deed het nu voorkomen – zo ging ds. Van Andel verder – alsof er destijds bij het opmaken van een contract tussen zijn ‘Stichting Geestelijke Liederen’ en de Gereformeerde Kerken verschil van mening bestond over de uitleg van het woord ‘aanbevelen’.
Ds. Van Andel ‘toonde uit stukken en brieven uit die tijd thans duidelijk aan dat dit niet het kardinale verschil was, maar dat het toen uitsluitend ging over de financiële consequenties’. Aanvankelijk – zo zei ds. Van Andel – was er een contract opgesteld door een commissie bestaande uit afgevaardigden van de generale synode en twee vertegenwoordigers van de ‘Stichting Geestelijke Liederen’ van ds. Hasper. “Maar deze predikant trachtte steeds zich aan alle overleg over dit contract te onttrekken. Hij kwam zelfs eigener beweging met een geheel nieuw contract op de proppen”. Pas omdat de uitgever Jongbloed te Leeuwarden druk ging uitoefenen was ds. Hasper te bewegen tot ondertekening van die overeenkomst, zo verklaarde ds. Van Andel.
“Hoewel ds. Hasper het thans doet voorkomen alsof hij het oordeel van wijlen prof. mr. N. Okma (1904-1955) (de toenmalige preses van de synode) aan zijn zijde heeft, is het in werkelijkheid zo” – ging ds. Van Andel verder – “dat prof. Okma dr. J. Hoek (1894-1955) ernstig waarschuwde voor het contract waarmee ds. Hasper aankwam. Prof. Okma was namelijk van oordeel dat de kerken zich voor de toekomst alle vrijheid moesten voorbehouden”.
Letterlijk zei ds. Van Andel: ‘Het ging ds. Hasper er alleen om wat het contract uiteindelijk in het laatje van de ‘Stichting Geestelijke Liederen’ zou brengen’. Ds. Van Andel citeerde uit een brief van prof. Okma dat deze toentertijd in dit verband zelfs sprak van ‘ongehoorde eisen’, door ds. Hasper gesteld.
Met nadruk beklemtoonde ds. Van Andel dat de Generale Synode ’s-Gravenhage-1949 er (ook op financieel gebied) alles aan heeft gedaan om het Psalter ingevoerd te krijgen. Er werd zelfs een collecte voor dit doel uitgeschreven. Er was echter bij de kerken nauwelijks animo voor: drie jaar later was er aan collectegeld nog maar fl. 8.000 binnengekomen. En de gereformeerde ‘Stichting tot Verbetering van het Psalmgezang in de Gereformeerde Kerken’ had hiervan nog maar fl. 5.000 verbruikt, doordat de kerken kennelijk niet voor de nieuwe berijming voelden. Een enquête wees uit dat die belangstelling minimaal was; de actie van de gereformeerde ‘Stichting Psalmgezang’ moest daarop wel doodlopen (in deel 3 van deze serie zullen we – zoals al opgemerkt –bij wijze van voorbeeld laten zien hoe de ’beproeving’ van ds. Haspers bundel Psalter-1949 in Meppel verliep).
Op grond van de weinige belangstelling van de Gereformeerde Kerken besloot – zoals al opgemerkt – de Generale Synode van Rotterdam-1952 om een andere weg in te slaan. Desondanks werd geprobeerd daarbij nog zoveel mogelijk aan de berijming-Hasper vast te houden en deze berijming ‘in te brengen’ bij het overleg met de hervormde kerk en in de destijds opgerichte Interkerkelijke Commissie Psalmgezang. Er werd bovendien – zo ging ds. Van Andel voort – een serieuze poging gedaan om een deel van de bundel-Hasper over te nemen in de interkerkelijke berijming, maar ds. Hasper zelf voelde daar niets voor. ‘Alles of niets’, was zijn reactie.
Ds. Van Andel zei er voorstander van te zijn om ds. Hasper op een of andere manier tegemoet te komen, “maar niet op grond van een recht dat ds. Hasper zou hebben, of als een soort gewetensgeld van de synode. Dat zou immers volkomen in strijd zijn met de waarheid en de werkelijkheid. Maar wel uit grote waardering voor zijn vele en goede werk en om hem te helpen in de moeilijkheden waarin hij – buiten de schuld van de Gereformeerde Kerken – is komen te verkeren”.
Wat ds. Van Andel betrof zou over een eventuele tegemoetkoming echter alleen kunnen worden onderhandeld als ds. Hasper zijn – wat ds. Van Andel noemde – “minderwaardige strijd” en “zijn schandalige optreden” jegens de Gereformeerde Kerken staakt. Hij zal er mee moeten ophouden deze Kerken nog langer zwart te maken. “Als er een mogelijkheid is moeten wij die aangrijpen. Maar vooralsnog zie ik die mogelijkheid niet, gezien het gedrag van ds. Hasper”. Aldus besloot ds. Van Andel zijn betoog.
Opdracht voor moderamen.
Ds. Van Andels scherpe toespraak werd ‘onder diepe stilte door de synode aangehoord’. Wat nu te doen? De Kamper professor C. van der Woude (1896-1983) had, voorafgaande aan het debat daarover eerst een opmerking aan het adres van de indieners van het tegenvoorstel, waarover de hele avond gediscussieerd was: hij ergerde zich namelijk aan een bepaalde zinsnede in hun tegenvoorstel, het zogenaamde ‘Memorandum’ van ds. De Graaf en ds. Visser, waarmee zij hun verzoek om contact op te nemen met de Stichting van ds. Hasper onderbouwden (en dat ze ook aan alle gereformeerde kerkenraden gestuurd hadden): “De Gereformeerde Kerken weten immers” – zo hadden beide predikanten in hun schrijven opgemerkt – “dat in de zaak rondom het Psalter-1949 en de daaruit voortgevloeide arbitrage niet zo gehandeld is, dat zij voor God en wereld kunnen getuigen dat hierin waarlijk naar recht gehandeld en gesproken is”. Dat zette de kerkenraden – aan wie ze de brief ook gestuurd hadden – op het verkeerde been, vond ds. Van der Woude.
Ds. De Graaf en ds. Visser deelden daarop direct mee dat zij die zinsnede introkken en dat ze dat ook schriftelijk aan alle gereformeerde kerkenraden zouden meedelen. Daarop stelde de preses voor dat het moderamen de mogelijkheden zou onderzoeken of de kerken iets te doen stond om ds. Hasper op een of andere wijze tegemoet te komen. Dit voorstel werd met algemene stemmen aanvaard. De preses verklaarde met dankbaarheid en blijdschap te hebben kennisgenomen van de mededeling van ds. Visser over de ’gewraakte passage’. ‘Broeders, wij eren u daarin’, zo zei ds. Kuiper.
Het vervolg…
“Toen uiteindelijk de beslissing was gevallen, leek het alsof er een ban was gebroken, en of er een grote opluchting over de synode daalde, omdat eindelijk eens publiek verantwoording was afgelegd over een zaak die velen jarenlang had dwars gezeten”, zo schreef het ‘Centraal Weekblad’ als reactie op dit besluit. Maar daarmee was de zaak nog niet voorbij.
In de eerste plaats schreef ds. Hasper naar aanleiding van de scherpe woorden die ds. Van Andel tijdens de synode had gebruikt een nieuwe brochure, met de toepasselijke titel: ‘Mijn wederwoord aan ds. H.W.H. van Andel te Utrecht’, die op 22 januari 1962 verscheen – nauwelijks tien dagen nadat ds. Van Andel zijn toespraak had gehouden. Ook deze (40 pagina’s tellende) brochure werd weer aan alle gereformeerde predikanten en kerkenraden gratis toegezonden. “Op de zeer persóónlijke beschuldigingen die in twee publieke zittingen der Apeldoornse synode, 10 en 11 januari 1962, tegen mij gericht zijn, heb ik wel een wederwoord”, zo schreef ds. Hasper. In het geschrift ging hij opnieuw gedetailleerd in op de zaak en natuurlijk op de uitspraken van ds. Van Andel.
Maar ook anderen konden zich met de visie van de synode niet verenigen. Veel kerkbladen besteedden nog jaren daarna kolommen aan de zaak waarin het opgenomen werd voor het standpunt van ds. Haper. Een van hen was ds. Y.K. Vellenga (1896-1968) van Meppel, die in 1950 de contractsluiting van nabij meegemaakt had; ook de bekende kerkjournalist W.C.F. Scheps (hoofdredacteur van het tijdschrift ‘Kerknieuws’), en (natuurlijk) ook ds. W. de Graaf en H. Dekker, bestuursleden van de (gereformeerde) ‘Stichting Psalmgezang’ namen het voor het Psalter op, net als ds. H.A. Munnik (1884-1969), die als enige deputaat (en dus mede-ondertekenaar van het ‘Rapport Nieuwe Psalmberijming’ dat in 1949 aan de synode was uitgebracht) voorstander gebleven was van invoering van het Psalter-1949.
Zelfs de gereformeerde prof. mr. Pieter Sjoerds Gerbrandy (1885-1961) – gedurende de Tweede Wereldoorlog minister-president van het oorlogskabinet in Londen – trachtte ds. Hasper bij te staan, en was zelfs bereid op persoonlijke titel financieel bij te springen.
Op zijn initiatief werd in 1960 een commissie ingesteld, die het niet billijk vond dat ds. Hasper van de Gereformeerde Kerken nooit een financiële tegemoetkoming had gekregen voor het vele werk dat hij ten aanzien van psalmberijming verricht had. Maar, zei de commissie, we willen u helpen, maar dan dient u de verdachtmakingen aan het adres van de Gereformeerde Kerken (in ‘Doe Recht’ neergeschreven) in te trekken. Daartoe was ds. Hasper echter niet bereid. Einde commissie.
Al met al bleef de predikant in ‘het tragisch vastgelopen conflict’ onbevredigd, om het niet sterker uit te drukken. Maar hij was niet de enige.
© 2018. GereformeerdeKerken.info