Inleiding.
Eerder schreven we over de Afscheiding te Meppel, daarna ook over de Doleantie aldaar en vervolgens beschreven we tien jaar Dolerend kerkelijk leven in Meppel. In het nu volgende artikel gaat het over de ineensmelting van beide Kerken, die in Meppel uiteindelijk in 1897 plaats vond.
De ineensmelting tussen A en B.
Al snel na de Doleantie, begin september 1887, sprak kerkenraadsvoorzitter Geerligs van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Meppel de wens uit te weten te komen in hoeverre de christelijke gereformeerde broeders toenadering wensten. Dezen antwoordden weliswaar erg blij te zijn dat de Dolerenden met de hervormde synode gebroken hadden en, net als zij, op de grondslag van de gereformeerde belijdenis en de Dordtse Kerkorde stonden. Maar hoewel men natuurlijk geen praktische voorstellen kon doen (landelijk was men weliswaar bezig met verenigingsgesprekken, maar die dienden afgewacht te worden) wilde dat niet zeggen dat beide gemeenten ‘werkeloos of biddeloos moesten toezien’. Men kon immers beginnen met elkaar een warm hart toedragen en (vooral) zich niet met elkanders zaken te bemoeien?
Natuurlijk hielden beide gemeenten zich ondertussen zeker wel bezig met wat landelijk gebeurde. Door beide generale synodes was in november 1888 zelfs al een Concept-Acte van Ineensmelting van beide Kerken opgesteld, die aan de plaatselijke Kerken ter beoordeling was toegestuurd. Verder hield de kerkenraad van de christelijke gereformeerden zich bijvoorbeeld bezig met hun eigen ‘aloude Reglement van 1869’, waarin onder meer werd bepaald dat de Drie Formulieren van Enigheid en de Dordtse Kerkorde de basis van hun kerkelijk samenleven vormen. De Dolerenden hadden tijdens bijeenkomsten in Amsterdam gezegd dat dat ‘Reglement’ diende te verdwijnen omdat in de verenigde Kerk zo’n reglement niet kon gelden, maar slechts de drie belijdenisgeschriften en de Kerkorde. Dat schoot veel christelijke gereformeerden in het verkeerde keelgat. In Meppel had men er in elk geval moeite mee.
En hoe stond het – met de Vereniging in zicht – met de voortgaande instituering van Dolerende Kerken, overal in het land? Kon dat zo maar doorgaan of behoorden de Dolerenden zich in het vervolg te onthouden van eigen Kerkstichting en dienden ze zich bij de plaatselijke Christelijke Gereformeerde gemeente aan te sluiten? De Dolerenden zagen geen bezwaar in het stichten van Dolerende Kerken, terwijl dat voor de christelijke gereformeerden zoiets was als vloeken in de kerk: ‘Is Christus dan gedeeld?’.
En dan was er nog het punt van de Opleiding tot de Dienst des Woords: moest er na de Vereniging van beide Kerken één opleiding komen? De Dolerenden vonden van wel en dat diende zonder enige twijfel hun Vrije Universiteit om Amsterdam te zijn. Maar de christelijke gereformeerden waren het daarmee absoluut oneens. Predikanten horen niet door een Vereniging (waar de VU vanuit ging) te worden opgeleid, maar door de Kerken (en dat was de Theologische School in Kampen). Dus met andere woorden, zo dachten de Meppeler christelijke gereformeerden: was het misschien ook niet beter eerst maar gewoon zelfstandig naast elkaar verder te gaan? Ze stonden duidelijk nog niet te springen.
Maar toen in september 1891 landelijk besloten werd op termijn tot Ineensmelting van beide Kerken over te gaan, besloten beide Meppeler Kerken tóch de eerstvolgende zondag ‘bij de godsdienstoefeningen de Heere opentlijk te danken voor Zijne groote Genade aan Zijne Kerk bewezen en verder Zijne onmisbare zegen af te smeken’.
Landelijk mochten de plannen tot Ineensmelting dan vrij vlot verlopen, in Meppel niet. En ondertussen bleven de christelijke gereformeerden geconfronteerd worden met hun (al eerder geconstateerde) te kleine kerkgebouw. Ze wilden, ondanks de mogelijk in het verschiet liggende Ineensmelting, hun kerk gaan verlengen. Maar wat zouden de Dolerenden daarvan zeggen? Vandaar dat ds. T. Noordewier (1843-1913) en scriba Schuurman op 5 februari 1892 op de kerkenraad van de Dolerenden verschenen met de vraag hoe ze over die bouwplannen dachten. En ook, wat hun mening was over de vraag of men, als de Ineensmelting ook in Meppel een feit was, in één gezamenlijk kerkgebouw wilde samenkomen?
De voorzitter van de Dolerende kerkenraad maakte duidelijk ‘dat hij genoegzaam verzekerd was dat hij en ook de andere broeders haken naar het ogenblik dat zij met de christelijke gereformeerde broeders in één gebouw kunnen saam vergaderen’. Gevraagd naar hun gedachten over de grootte van de gezamenlijke kerk werd door de Dolerenden aangegeven dat zo’n 1.200 zitplaatsen wenselijk waren, niet alleen vanwege de samensmelting van beide Kerken, maar ook om de dan vast en zeker alsnog toestromende hervormden te kunnen opvangen.
Op de vraag van ds. Noordewier wat ze dachten van de zo noodzakelijke uitbreiding van het christelijk gereformeerde kerkgebouw gaf ‘de voorzitter [van de Dolerende kerkenraad] als zijn mening te kennen niet met bouwen te beginnen omdat zeer waarschijnlijk het gebouw niet groot genoeg zou kunnen worden en de vereniging het gemakkelijkst tot stand zou kunnen komen met een gebouw op een andere plaats’.
Toen de christelijke gereformeerde manslidmaten in maart 1892 tóch besloten voort te gaan met de uitbreiding van hun kerkgebouw besloten de Dolerenden een delegatie naar de kerkenraad af te vaardigen. Daarbij bleken twee dingen: ook in de christelijke gereformeerde kerkenraad was niet iedereen enthousiast over de voorgenomen uitbreiding van het eigen kerkgebouw, maar anderen vonden dat ook het door de Dolerenden beroepen van een eigen predikant de Ineensmelting in Meppel in de weg zou staan. De Dolerenden herhaalden echter dat uitbreiding van het christelijke gereformeerde kerkgebouw hetzelfde was ‘als een spaak steken in het wiel van de Ineensmelting’.
Het gevolg was dat over en weer officieus wel wat werd gepraat (konden de wederzijdse predikanten af en toe niet eens in elkaars diensten voorgaan en kon er niet een gezamenlijk kerkblaadje komen?), maar het enige dat besloten werd was ná de landelijke Vereniging, die op 17 juni 1892 een feit werd, met elkaar in correspondentie te treden. Zó doende kon men het best, ook overeenkomstig het besluit van de generale synodes, naar elkaar toe groeien en de onderinge verschillen bespreken en bijleggen. Op die manier werden bijvoorbeeld de avondmaalszondagen ‘gelijk getrokken‘.
Gezamenlijke kerkenraadsvergaderingen.
‘Kerk B’ wilde echter verder gaan. In september 1892 besloot zij aan de kerkenraad van ‘Kerk A’ voor te stellen gezamenlijke kerkenraadsvergaderingen te houden. Hoewel in beide Kerken nog bezwaren tegen elkaars kerkelijke praktijken bestonden, was er ook de overtuiging dat het plicht was samen te gaan en dat men ook een plaats moest hebben niet alleen om gezamenlijk bijeen te komen, maar ook om ‘de nog niet ontkomenen’ in de hervormde gemeente onderdak te bieden, en dat beide Gereformeerde Kerken elkanders lasten moesten dragen.
Dat laatste punt gaf nog problemen omdat Kerk B met een financiële schuld worstelde. Hoewel de gemeente van Kerk A naar het oordeel van haar kerkenraad nog niet rijp was tot Ineensmelting over te gaan, werd tóch besloten om gezamenlijke kerkenraadsvergaderingen met Kerk B te houden. ‘Dan kan gepraat worden over de naderende dankdag, de weekbeurten in de kome-de winter en hoe we deze zullen regelen; voorts over de aanneming van lidmaten, de wijze van doopsbediening, enz.’
De eerste gezamenlijke kerkenraadsvergadering vond plaats op 12 oktober 1892. Een ‘werkprogram om tot ineensmelting te komen’ werd aangenomen; zodra over de te bespreken punten overeenstemming was bereikt zouden de kerkenraden overgaan tot Ineensmelting, zo had men elkander beloofd. Vijf punten zouden worden behandeld: 1. de financiële situatie van beide Kerken; 2. de traktementen van de predikanten; 3. het optreden van de verenigde kerkenraad; 4. gemeenschappelijke kerkbouw en 5. de te volgen gedragslijn van beide kerkenraden ten opzichte van Ineensmelting. Over de te bespreken onderwerpen bestond vrijwel overeenstemming: de traktementen dienden te worden gelijkgetrokken; wat de kerkbouw betrof werd (zij het slechts met meerderheid van stemmen) besloten samen een nieuwe kerk te bouwen.
De grote verschilpunt tussen A en B.
Het punt van verschil vormden de financiën. Kerk A had een positief saldo, fl. 3.500, maar Kerk B had een schuld van fl. 3.000. Kerk A vond dat de kerkenraad van B moest proberen de schuld te delgen of in ieder geval te verkleinen. Dat leek onoverkomenlijke problemen op te leveren. Kon het traktement van de predikanten niet op fl. 1.350 of fl. 1.400 gesteld worden in plaats van op fl. 1.500? Dan was de schadepost van fl. 3.000 ruimschoots vergoed. Dat voorstel haalde het in geen van beide kerkenraden. De besprekingen waren in feite vastgelopen.
Vandaar dat in de kerkenraad van Kerk A het denkbeeld weer opdook om de eigen kerk toch maar te verbouwen en te vergroten. Dat leidde er uiteindelijk toe dat in mei 1893 door beide kerkenraden besloten werd een commissie van vier man te benoemen, uit elke Kerk twee, die gezamenlijk zouden proberen tot helderheid en tot een aanvaardbaar voorstel van Ineensmelting te komen. Ruim een week later lag hun rapport al op tafel: ‘De deputaten vinden dat ineensmelting alleen maar kan als beide kerkenraden de volgende drie punten aanvaarden: 1. de beide gemeenten aanvaarden de financiële toestand zoals die is; 2. de traktementen der beide predikanten worden gesteld op fl. 1.400; 3. door de gezamenlijke Kerken wordt een nieuwe kerk gebouwd’.
Beide kerkenraden legden dit rapport op 31 mei 1893 voor aan hun respectievelijke manslidmaten. Het spreekt vanzelf dat daar allerlei opmerkingen werden gemaakt, maar de kerkenraad van Kerk B kon – begrijpelijk – na afloop naar waarheid verklaren dat ‘zij met groote vrijmoedigheid met het werk der ineensmelting kunnen voortvaren’. Bij de christelijke gereformeerden echter overheersten – even begrijpelijk – kritische opmerkingen, zodat die kerkenraad moest concluderen dat over de financiën uiteindelijk weliswaar geen problemen gemaakt werden, maar dat de in de manslidmatenvergadering gemaakte opmerkingen duidelijk toonden dat de gemeente voor ineensmelting nog niet rijp was. ‘Wij hebben slechts een wijle te wachten en naar een beter ons gegeven ogenblik in de weg der goddelijke voorzienigheid uit te zien’.
De kerkenraad van Kerk A bleef overigens van mening dat aan de ineensmelting voortvarend moest worden doorgewerkt. Daarom stelde hij op de manslidmatenvergadering van 1 december 1893 alvast voor ‘ontlast te worden van het vroeger genomen besluit tot kerkbouw’. Daarmee ging de gemeente akkoord. Die ‘spaak in het wiel’ was daarmee dus uit de weg geruimd.
Met horten en stoten.
Kerk B wilde in januari 1894 graag van Kerk A weten wat nu eigenlijk de bezwaren tegen de ineensmelting waren. Ds. Noordewier zei daarover dat de raad geen enkele bedenking had bij de voortgang met de ineensmelting, maar dat het grootste bezwaar was de vrees voor scheuring in de eigen gemeente. Afgesproken werd de onderhandelingen niet eerder te hervatten voordat de beide kerkenraden vertrouwden dat de zaak ook haar beslag kon krijgen en niet weer zou mislukken. Besloten werd de gemeenteleden die op de beide manslidmatenvergaderingen tegengestemd hadden thuis te bezoeken, om zo te weten te komen of men verder kon gaan of niet. In maart 1894 bleek dat bij de leden van Kerk A slechts twee leden echt tegen waren, een paar anderen waren ‘tegen’ zonder dat ze er consequenties aan zouden verbinden als de ineensmelting toch doorging, en verder waren er een paar twijfelaars. Een echte scheuring leek dus onwaarschijnlijk.
Toch een scheuring.
Maar tóch kwam in april 1894 een brief binnen van zeven gemeenteleden: ‘Ondergeteekenden verklaren lidmaten der Christelijke Gereformeerde Kerk te willen zijn en blijven en alzoo geene gemeenschap te hebben met de zich noemende [verenigde] Gereformeerde Kerken in Nederland’. Ook landelijk was namelijk een, zij het bescheiden, beweging op gang gekomen die zich met de door beide generale synodes bereikte overeenstemming niet kon verenigen en die zich tégen Vereniging van de beide Kerken verklaarde. Op 17 juni 1892 mocht landelijk dan wel besloten zijn tot ineensmelting onder de nieuwe naam ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’, zíj wilden daaraan niet meedoen. Zij wilden ‘blijven wat we waren, namelijk Christelijk Gereformeerd’. In Meppel was dus ook een groepje leden dat zich met de ineensmelting niet kon verenigen en een eigen weg ging. De kerkenraad reageerde kordaat. Toen uit gesprekken met hen bleek dat ze niet op hun uitspraken wilden terugkomen, werden hun namen uit het lidmatenboek geschrapt. De kerkenraad verklaarde zich toen (zij het slechts met meerderheid van stemmen) opnieuw akkoord met de drie punten uit het rapport van de commissie die in mei 1893 benoemd was.
Vijf punten…
In mei 1894 werd besloten opnieuw met elkaar te gaan praten. Kerk A stelde voor te gaan spreken over vijf punten: 1. ‘het al of niet wenschelijke van het houden eener straatcollecte [voor de armen] zooals dit door ons tot nog toe geschiedt’; 2. de verhouding tot de hervormde kerk van de leden der Dolerende gemeente [velen van Kerk B hadden hun lidmaatschap van de hervormde gemeente niet opgezegd omdat men de Dolerende Kerk de voortzetting achtte van de aloude vaderlandse ‘hervormde’ kerk]; 3. moest een kind zo snel mogelijk na de geboorte gedoopt en door de vader opgedragen worden, ook als de moeder daartoe nog niet in staat was? 4. het instellen van een Commissie van Administratie [de Kerkelijke Kas van Kerk B zou dan moeten worden opgeheven]; en 5. ‘het invoeren van een lijst voor vrijwillige bijdragen voor de kerkelijke behoeften’.
Deze voorstellen werden door de kerkenraden besproken en daarover kon men het aardig eens worden, zodat de manslidmaten op 28 september 1894 geraadpleegd konden worden. Daar werden toen geen overwegende bezwaren meer gehoord. (Merkwaardig is het dus dat in juli 1895 in de kerkenraad van Kerk A tóch weer uitvoerig gesproken werd over de verbouwing en verlenging van de eigen kerk. Maar voor dat (door slechts enkelen gelanceerde) denkbeeld werd geen steun verkregen. Vermoedelijk wilden de voorstellers toch nog proberen beide gemeenten op die manier het ‘eigen’ (vergrote) christelijke gereformeerde kerkgebouw in te loodsen; een kansloos plan!)
Ineengesmolten (8 februari 1897).
Langzamerhand kwam men nader tot elkaar. In januari 1896 werd een begin gemaakt met de bespreking van een Concept Overeenkomst van Ineensmelting. De daaruit voortgekomen ‘Acte van Ineensmelting der Gereformeerde Kerken te Meppel A en B’ beschrijft de besluiten die genomen werden. Allereerst werd erkend dat er ‘geen dringende reden is om de Ineensmelting nog uit te stellen, maar integendeel veel dat moet dringen om de plaatselijke gedeeldheid te doen ophouden’; en nee, er werd géén ‘nieuw instituut’ gesticht, maar de twee Kerken werden beide beschouwd als de voortzetting ‘van de reeds in vroegere eeuwen hier gevestigde Gereformeerde Kerk’ [nu hervormde kerk genoemd]. Afgesproken werd – Artikel 1 – dat de verenigde Kerk een nieuw kerkgebouw zou stichten; dat beide kerkenraden werden samengevoegd tot één kerkenraad van de verenigde Kerk; dat een nieuw notulenboek, ‘aanvangende met het besluit der Ineensmelting en met de notulen der eerste vergadering van de kerkeraad der ineengesmolten Kerk, zal worden aangelegd’; dat de grens van beide Kerken in grote lijnen zou worden gevormd door die van de burgerlijke gemeente; dat zij die uit de hervormde gemeente wensten over te komen door de kerkenraad zouden worden onderzocht en van hun overstap kennis moesten geven aan de kerkenraad van de hervormde gemeente; dat zou worden vrijgelaten wie van de ouders een kind ‘ten doop zal heffen’; dat het systeem van de vrijwillige kerkelijke bijdragen zou blijven bestaan, tenzij zou blijken dat daarmee de behoeften niet konden worden gedekt; dat wederzijdse bestaande bezittingen en schulden door beide Kerken werden overgenomen; dat ten behoeve van het beheer van de kerkelijke goederen, fondsen en inkomsten ‘in de eerste zitting van den verenigden kerkeraad drie gecommitteerden tot eene Commissie van Administratie benoemd’ zouden worden, die verantwoording schuldig waren aan de kerkenraad (per 1 februari 1947 werd de benaming Commissie van Beheer). Zo was – na goedkeuring door de classis – de Ineensmelting van beide Gereformeerde Kerken te Meppel officieel op 8 februari 1897 tot stand gebracht.
Een nieuwe kerk aan de Groenmarktstraat.
Al anderhalf jaar eerder, op 9 oktober 1895, werd op de beide manslidmatenvergaderingen uitvoerig gesproken over het plan gezamenlijk een nieuwe kerk te bouwen. ‘Nadat enige tijd geleden in de gecombineerde vergadering der beide kerkeraden besproken was het zoeken van een geschikt terrein voor een nieuwe kerk, en het toen bleek dat het minder gewenscht was dat de kerkeraden dit deden, had zich geheel op eigen verantwoordelijkheid eene commissie geconstitueerd, bestaande uit broeders van beide gemeenten. Deze ‘Commissie voor het zoeken van een terrein’ (die tot haar voorzitter br. Timmer en tot secretaris br. Jonkman had gekozen), berichtte voor eenige dagen aan beide kerkeraden dat zij er in geslaagd was het pand ‘Het Heerenlogement c.a.’ aan te kopen voor fl. 17.750, te aanvaarden op 1 mei a.s. op voorwaarde dat beide kerkeraden en gemeenten die koop accepteerden én de autoriteiten vergunning verleenden op die grond eene kerk te bouwen’. Dat Heerenlogement bestond uit ‘het logement met woonhuis, een koetshuis, stalling en voor- en achtertuin, alles staande en gelegen aan de Groenmarkt te Meppel’.
Natuurlijk waren niet alle manslidmaten terstond enthousiast. Sommigen voelden zich namelijk gediscrimineerd omdat er in de ‘Commissie voor het vinden van een geschikt terrein’ alleen ‘de meer gegoeden’ zitting hadden en geen arme sloebers. Daarover werd gezegd dat deze commissie de koop van het Heerenlogement alleen gedaan kreeg als men direct besliste. Mocht een van de voorwaarden (instemming van kerkenraden, kerkelijke gemeenten en burgerlijke autoriteiten) niet gerealiseerd worden, dan mocht de koop niet als last op de Kerk of op de gemeenteleden drukken voor wie die last mogelijk te zwaar zou worden. De commissieleden hadden het Heerenlogement dus op eigen risico en met eigen middelen gekocht. Toen kon iedereen zich met de gang van zaken verenigen. Het voorstel werd aangenomen.
Al snel werd met de kerkbouw begonnen. Er was een ‘Commissie van Advies tot Vaststelling van een Bouwplan’ benoemd en overleg werd gepleegd met architect Roel Kuipers te Amsterdam (broer van de bekende kerkbouwer Tjeerd Kuipers). Deze maakte twee plannen, namelijk één voor een kruiskerk en één voor een rechthoekige kerk. De gecombineerde kerkenraad koos voor de kruiskerk.
Bouwcommissievoorzitter Timmer pendelde op 10 februari 1896 tussen beide manslidmatenvergaderingen om de tekeningen toe te lichten en men vond het een prachtig plan. De kerk bood plaats aan ongeveer 750 tot 800 personen, terwijl, ‘mocht het noodig blijken, voor weinig kosten later zeer gemakkelijk twee galerijen kunnen worden geplaatst. De raming der kosten zijn plm. fl. 25.400’, terwijl ook over de plaatsing van een centrale verwarming gesproken werd, die fl. 1.000 tot fl. 1.500 extra zou kosten. Bij Kerk A kwamen attestaties van twee kerkbouwers binnen: de broeders Gort en Minnema uit Leeuwarden (zij zouden langere tijd in de stad verblijven om hun werk te verrichten); het onroerend goed van beide Kerken zou worden verkocht, behalve het orgel van Kerk B, dat in de nieuwe kerk zou worden geplaatst. Op 18 december 1896 werd de notariële acte betreffende de Ineensmelting gelezen en gepasseerd. De kerkbouw had daarmee ondertussen gelijke tred gehouden. Natuurlijk kostte de nieuwe kerk veel geld, maar desondanks werden de plannen door beide manslidmatenvergaderingen aangenomen. Men was overtuigd dat de tegenstand in beide gemeenten heel klein zou zijn en van harte kon men toen het vierde vers van psalm 131 aanheffen!
De nieuwe kerk in gebruik genomen: 19 februari 1897.
Op maandag 20 februari 1897 berichtte de ‘Meppeler Courant’ als volgt over de Inwijding der Gereformeerde Kerk: ‘Het was zondag voor de gereformeerde gemeente alhier een belangrijke dag. Toen toch werd de nieuw gebouwde kerk, een sieraad onzer stad, ingewijd en had feitelijk de vereeniging der Kerken A en B plaats. Aan den oudsten leeraar, den WelEerw. Heer ds. Noordewier, viel de opdracht ten deel den eersten dienst in de nieuwe kerk te vervullen. Hij deed dit naar aanleiding van psalm 132 vers 7, 8 en 9 met de verdeeling zijner rede in: Wij willen in ’s Heeren woning ingaan; ingaan in tegenwoordigheid van God; ingaan onder ambtelijke leiding en in blijvende aanbidding’.
De historie…
“Spreker herinnerde in korte trekken de geschiedenis vanaf het ontstaan der gemeente op 12 juni 1835 met een klein aantal leden, gehaat en veracht om hun uittreden. De onverdraagzaamheid dreef men zoo ver, dat de huizen nog zijn aan te wijzen waar men de glazen inwierp. Niet meer dan 19 persoonen mochten te zamen vergaderen, reden waarom van 1835 tot 1839 de godsdienstoefeningen in het kleine Dingestede gehouden werden. Uit de doopboeken blijkt dat daar vele kinderen gedoopt zijn. In 1844 werd het op den vorigen zondag verlaten [chr. geref.] kerkgebouw gesticht dat tot 1879 in den ouden vorm bestaan bleef. In laatstgenoemd jaar werd het vergroot met het oog op het aangroeiend ledental. Vóor 1886 had spreker sommigen heftig moeten bestrijden”.
“In datzelfde jaar had de Doleantie plaats en scheen men nog verder uiteen te zullen gaan. De liefde echter bleef en de dag van heden bewees hoe God met hen geweest was. Aan giften en geschenken had het niet ontbroken. Daardoor was het mogelijk geworden een prachtig, sierlijk gebouw te doen verrijzen. In allerlei vorm waren verrassingen ten deel gevallen, zelfs had een vroeger lid dat onbekend wenschte te blijven een prachtig avondmaalsstel gegeven. Spreker ried aan te volharden in den gebede en door getrouwe opkomst den bloei der gemeente te bevorderen. De kerk bleef bij hem het voorwerp zijner innige belangstelling”.
‘Het bouwkundig talend en de goede smaak…’
“Het vorige deelen wij uit de historische schets van den redenaar mede en wagen ons niet aan een verslag van de eigenlijke rede. Alleen nog dit: het bouwkundig talent en den goeden smaak van den architect, den heer R. Kuipers, werden geroemd. De kunst, een gave Gods, wordt door de goede Calvinisten op prijs gesteld. Over den bouwmeester was de Commissie van Toezicht zeer tevreden; aan zijn goede trouw werd niet getwijfeld. Het werk dat de gecommitteerden uit vrije liefde met ongemeene hartenlust verricht hadden, was niet genoeg te waarderen en het zou de grootste voldoening zijn, levenslang de herinnering daarvan te smaken. Ook de werkzaamheden van zijn ambtsbroeders van den kerkraad werden dankbaar herdacht en hadden niet allen de samensmelting goedgekeurd, tóch hoopte spreker dat de vereeniging gezegend zou blijven. Met een opwekkend woord aan de gemeente werd de toespraak besloten”.
“De heer Sijpkens, de eenige overgeblevene van de acht vorige predikanten der gemeente, beklom tijdens het zingen der gemeente den kansel en wees daarna op den vooruitgang der gemeente sedert 13 april 1851; hij herdacht met weemoed allen die reeds overleden waren en het schoone van dezen dag, de vrucht van hun arbeid en gebeden, niet hadden mogen aanschouwen”.
“Op den avond werd het werk der inwijding voortgezet door den WelEerw. Heer ds. De Groot, die tot tekst had gekozen Romeinen 15 vers 5 tot 7 en toen besprak: Wat er noodig is om gemeenschappelijk den Heer te dienen; tot welk oogmerk dit gemeenschappelijk dienen moet strekken en wat wij te doen hebben om tot dat doel geleid te worden. Spreker spoorde met kracht aan tot eensgezindheid. Eenheid in dienen, één van hart en eendrachtig samenzijn en waarschuwde daarna met nadruk tegen verdeeldheid zaaien. Met een toepasselijk woord tot de gemeente en den kerkeraad, een woord van dank aan den afgevaardigden der classis Meppel en een aanbeveling om als jongste leeraar van de meerdere ervaring van den heer Noordewier te mogen profiteeren, eindigde de heer De Groot. Beide leerredenen, die van ’s morgens en van ‘s avonds, met den gloed van overtuiging gesproken, werden door de talrijk opgekomen schare met aandacht gevolgd”.
“Daarna werd door den WelEerw. heer H. van der Veen uit Ruinerwold tenslotte in dezelfden geest als zijn voorganger gesproken en gewezen op het gewichtig feit van dezen dag, die vereenigde wat gescheiden was geweest. Hij herinnerde hoe op den 17den juni 1892 tot samensmelting van Afgescheidenen en Doleerenden was besloten en hoe nu reeds in vijftig van de honderddertien gemeenten die vereeniging was tot stand gekomen en misschien bij nog een zestal gemeenten aanstaande was. Het zacht gefluister dat beide, Afgescheidenen en Doleerenden, niet konden samengaan, werd ook door deze feestelijke bijeenkomst gelogenstraft. (…) De acoustiek en de verwarming lieten niets te wenschen over (…)”.
Zo gingen beide kerken in een nieuw gebouw een nieuwe toekomst tegemoet.
Bronnen:
Archief van de Gereformeerde Kerk te Meppel. Drents Archief, Assen.
G.J. Kok, ‘… die verenigde wat gescheiden was … ‘ Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk te Meppel (1835-2005) met Inventaris van het Archief. Groningen, 2014.
© 2016. GereformeerdeKerken.info