Het preekstoeldeurtje moest goed op slot…!

In een verhaal in het Centraal Weekblad voor De Gereformeerde Kerken in Nederland schreef dr. C. Gilhuis (1913-1982) in 1963 enkele jeugdherinneringen op over de (inmiddels afgebroken) Oosterkerk van Gereformeerde Kerk te Utrecht, waar hij zijn jeugd doorbracht. Zijn verhaal heette ‘De vriendelijke kerk’.

De vroegere gereformeerde Oosterkerk te Utrecht (foto: Reliwiki, Andre van Dijk).

Naar de Oosterkerk.

Hij vertelde onder meer dat zijn ouders in Utrecht aangewezen waren op de gereformeerde Oosterkerk aan de Maliebaan, omdat de gereformeerde Zuiderkerk aan de Krommerijn pas in 1925 gebouwd werd – deze werd trouwens voorafgegaan door een houten hulpkerk aan de Gansstraat, die vanaf 1921 in gebruik was. Hoe dan ook, de Oosterkerk was in 1887 als Doleantiekerk gebouwd door timmerman/aannemer  H. van Dijk.  Er konden veel kerkgangers een plaats vinden, want de grote kerk was voorzien van twee galerijen langs de zijkanten.

De al lang verdwenen Zuiderkerk te Utrecht.

Vier keer per zondag liep het gezin Gilhuis dus drie kwartier om ‘s morgens en ‘s middags in de kerk te komen en zo’n anderhalf tot twee uur later weer richting huis te koersen. Fietsen was op de dag des Heren niet aan de orde, wat voor moeder Gilhuis jammer was, want ze was niet meer zo vlot ter been. Eenmaal in de kerk werd men geconfronteerd met het feit dat vele Utrechtenaren in de Oosterkerk vaste plaatsen hadden, en als je de pech had om als nieuwelingen – zoals de familie Gilhuis –  in de Oosterkerk te komen, waren er geen vaste plaatsen meer te vergeven. ‘De kerk was zogezegd uitverkocht’.

‘Het belletje’.

Tot het verlossende belletje ging, vijf minuten voor de dienst begon, ter aanduiding dat nu ook de niet-bezette gereserveerde plaatsen ‘vrij’ waren  (in veel andere kerken werd dat aangekondigd door een lampje of met de verlichte tekst ’vrij’). Al die tijd hadden de nieuw- of laatkomers staan wachten in het pad tussen de kerkbanken. Als er een bekende, graag gehoorde predikant zou voorgaan was het extra druk door ‘nalopers’, verstokte fans van de betreffende predikant,  die hem  zo graag wilden horen, dat ze er graag een langere reis voor over hadden om hem toch te kunnen beluisteren.  En als dan het belletje ging was het volgens Gilhuis ‘Duwen maar, ellebogen! Er keek niemand naar iemand om’. En dan maar hopen dat ergens toch nog een plaatsje vrij was.

Dr. Gilhuis herinnerde zich als knaap meer dan eens te hebben meegemaakt dat een gezin met bijvoorbeeld vijf gereserveerde plaatsen er in een bepaalde dienst maar twee bezette, omdat de andere gezinsleden die dienst niet aanwezig waren. Moeder Gilhuis ging dus bij die bank staan, omdat zo langzamerhand wel bekend was hoeveel plaatsen een bepaald gezin had gereserveerd. Nooit –  zo  schreef Gilhuis – zou men haar uitnodigen om op een van de gereserveerde, maar niet bezette plaatsen te gaan zitten voordat het belletje gegaan was. ‘Er waren gezinnen die haast permanent slechts een deel van de gereserveerde plaatsen gebruikten zonder ze ooit aan wachtenden aan te bieden’.

Ds. Van Arkel en ds. Rullmann.

Ds. R.E. van Arkel (1885-1943) was van 1921 tot zijn overlijden in 1943 gereformeerd predikant te Utrecht.

Of het nou inderdaad juist precies diezelfde mensen waren, zoals dr. Gilhuis opmerkte, die ook bezwaar hadden tegen een opvallende gewoonte van de bekende preektijger en kanselredenaar ds. R.E. van Arkel (1885-1943), kunnen wij niet beoordelen. Maar in ieder geval moesten sommige kerkgangers volgens Gilhuis niets hebben van de vriendelijke buiging naar de kerkgangers van ds. Van Arkel, na het verlaten van de preekstoel. Sommigen vonden dat maar onzin, dat deed je niet. Nee, dán de bekende kerkhistoricus dr. J.C. Rullmann (1876-1936), van 1913 tot 1928 predikant in Utrecht, die een hun zeer welgevallige gewoonte in praktijk bracht: nadat hij de doop bediend had, wachtte hij het dooplied niet af maar beklom direct de preekstoeltrap. ‘Dat was stoer en principieel’, vonden ze. Want de doop was na de doop immers afgelopen.

Kerkhistoricus dr. J.C. Rullmann (1876-1936) was van 1913 tot 1928 geref. predikant te Utrecht.

De andere kant van de medaille.

Maar anderzijds wist dr. Gilhuis gelukkig ook over de andere kant van de medaille te schrijven: een oude vrouw – voor het eerst in de Oosterkerk – werd, toen ze verlegen rondkeek om een plaats te zoeken, door iemand een plaatsje aangeboden en die haar liet  meelezen in het psalmboek en de bijbel. Zelfs nodigde ze haar na afloop van de dienst op de koffie. ‘Ze is een vaste kerkbezoekster geworden’, schreef Gilhuis. Over ‘de vriendelijke kerk’ gesproken…

De koster en het preekstoeldeurtje…

Ook herinnerde  Gilhuis zich de koster van de Oosterkerk, koster Spier. Deze – schreef Gilhuis – ‘kon of wilde’ tegen het gedrang in de paden niets ondernemen en stond geruime tijd voor de aanvang van de dienst ‘star als een standbeeld’ onderaan de preekstoeltrap. Maar als de predikant halverwege de preekstoeltrap was, beklom ook de ‘kerkeknecht’ haastig de kanseltreden, achter de dominee aan, om het preekstoeldeurtje achter de dienaar des Woords zorgvuldig te sluiten. Het verbaasde dr. Gilhuis dat nooit een predikant zich had omgedraaid en tegen de koster had gezegd dat hij het deurtje zelf wel kon dichtdoen.

Interieur van de vroegere Oosterkerk te Utrecht (foto: Reliwiki, Andre van Dijk).

Hier had dr. Gilhuis echter niet door welke reden dit tafereel had. Twee weken later  schreef R. Hagoort daarover om de achtergrond van dat gebeuren toe te lichten. Want dat de koster naast de preekstoeltrap ‘op wacht’ stond, om vervolgens – als dominee halverwege de trap was – achter hem aan te gaan en het preekstoeldeurtje zorgvuldig achter de predikant te sluiten, had een historische reden. Dat werd duidelijk toen in 1942 een ‘jonge en overmoedige ouderling’ voorstelde ‘die poppenkast’ met dat deurtje onmiddellijk te staken. Hij was namelijk ‘met ontferming bewogen’ over de jonge koster Spier die zijn vader bij zijn tragisch overlijden door een ongeval was opgevolgd.

Ds. Van Arkel, toen preses van de kerkenraad, was in de omgang jongensachtig, schreef Hagoort, maar eenmaal in de kerk stónd hij voor waardigheid. Toen de ouderling het woord ‘poppenkast’ gebruikte stoof de predikant op en vertelde dat dit sluiten van het deurtje een traditie was die gehandhaafd moest blijven.

Als geboren Utrechtenaar wist hij namelijk precies waar die gewoonte vandaan kwam. In Utrechts hervormde Domkerk was het namelijk ergens halverwege de negentiende eeuw gebeurd dat een dominee in het vuur van de preek tegen het deurtje stootte en toen, tot ontsteltenis van de kerkgangers en ongetwijfeld ook van zichzelf, van de preekstoel naar beneden rolde! Het deurtje bleek niet goed gesloten te zijn! In de kerkenraad van de Domkerk werd toen afgesproken dat de koster het preekstoeldeurtje in het vervolg achter de predikant zorgvuldig op slot zou doen.

Het orgel van de vroegere Oosterkerk in Utrecht (foto: Reliwiki, Andre van Dijk).

Die gewoonte in de grote hervormde ‘kathedraal’ namen de Utrechtse Dolerenden later mee naar hun gereformeerde ‘kathedraal’, de Oosterkerk (sommige trotse gereformeerden noemden hun geliefde Oosterkerk toen namelijk ‘kathedraal’). De gewoonte  bleef overigens beperkt tot de Oosterkerk; andere gereformeerde kerken in de stad namen haar niet over.

‘Ik wil geen koster achter me aan!’

Maar niet alle dominees hielden de traditie in ere. Ds. P.Ch. van der Vliet (1885-1946), die van 1925 tot zijn overlijden in 1946 predikant in Utrecht was, gaf te kennen dat hij op de preekstoeltrap niet achterna gezeten wilde worden door de koster, en dat hij het deurtje zelf wel goed zou afsluiten.

Ds. Chr. van der Vliet (1907-1940).

Ook verder had Hagoort enkele aanvullingen bij het verhaal van dr. Gilhuis, dat hij een beetje te negatief vond. Zo vertelde hij vaak meegemaakt te hebben dat kerkgangers in de Oosterkerk aan anderen een van hun onbezette gereserveerde plaatsen aanboden, ook al voordat ‘het belletje’ gegaan was.

Hagoort vertelde ook dat hij in ieder geval na 1921 nooit iets vernomen had van plaatsen die verhuurd werden (hoe ‘beter’ een  plaats hoe meer ze kostte – een gewoonte die in veel gereformeerde, maar ook in andere kerken lange tijd gewoonte was). Wel was in de Oosterkerk aan het geven van een vaste vrijwillige kerkelijke bijdrage het recht op vaste plaatsen verbonden. Die maatregel was volgens Hagoort onder meer ingevoerd om het ‘nalopen’ van predikanten tegen te gaan.

Interieur van de vroegere Oosterkerk met aan beide zijden galerijen (foto: Reliwiki, Andre van Dijk).

Hagoort besloot zijn verhaal als volgt: ‘Nee – ik ben geen geboren Utrechter. Maar Utrecht was ook in de jaren twintig en dertig, waarover dr. Gilhuis schrijft, zo slecht nog niet en steekt stellig niet ongunstig af bij de stads- en dorpskerken, waar ik mijn prille jeugdervaringen had’.

Bronnen:

C. Gilhuis, De vriendelijke kerk. In: Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, 11e jrg. nr. 47, 23 november 1963

R. Hagoort, Dominee viel van de preekstoel… In: Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, 11e jrg. nr. 49, 7 december 1963

© 2020. GereformeerdeKerken.info