De Gereformeerde Kerk van Meppel in WO-II

1. Inleiding.

De Gereformeerde Kerk te Meppel werd op 12 juni 1835 als Christelijke Afgescheidene Gemeente geïnstitueerd. Gedurende de eerste jaren waarin de Afgescheidenen vervolgd werden kwamen de Meppeler Afgescheidenen onder meer samen in boerderij Dingstee op een eilandje in het Meppeler Diep.

De boerderij Dingstee op het eilandje in het Meppeler Diep, dat als kerk fungeerde
De boerderij Dingstee op het eilandje in het Meppeler Diep, dat als kerk fungeerde

Pas in 1845 kreeg de gemeente een eigen kerkgebouw aan de toenmalige Stoeldraaijerstraat (nu Kleine Kerkstraat). Eerder stond op die plaats een herberg die de gemeente huurde voor haar kerkelijke bijeenkomsten. Deze werd afgebroken en daar werd de eerste eigen kerk gebouwd. De kerk aan de Stoeldraaijerstraat werd echter al gauw te klein, zodat men ging nadenken over uitbreiding of nieuwbouw van de kerk der sinds 1869 zogenoemde Christelijke Gereformeerde Gemeente.
Op 21 mei 1887 ontstond in Meppel echter ook de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende). Deze ‘Dolerenden’ (volgelingen van dr. Abraham Kuyper) bouwden aan de Nieuwe Hoven een eigen kerk, die in 1888 in gebruik genomen werd. Al snel ontstonden, net als landelijk, ook in Meppel plannen om beide Kerken samen te voegen. Landelijk gebeurde dat op 17 juni 1892, maar in Meppel ontstond de Gereformeerde Kerk pas op 8 februari 1897. Beide kerkenraden hadden afgesproken samen een nieuwe kerk te bouwen. Die kwam te staan aan de Groenmarktstraat. De beide andere kerken werden afgestoten, enige tijd als pakhuis gebruikt en later afgebroken.

De Gereformeerde Kerk van Meppel groeide voorspoedig. De predikanten volgden elkander – de ene keer sneller dan de andere keer – op, tot ds. Y.K. Vellenga op 4 september 1927 intrede deed. Veertig jaar lang – tot 1 januari 1967 – diende hij deze Kerk. Hij heeft daarmee een belangrijk stempel op de kerkelijke gemeente gedrukt. Voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog deelde hij lief en leed met zijn gemeente, zoals hieronder zal blijken.

2. Vóór de Tweede Wereldoorlog.

Overal in de wereld werd in 1918, toen de Eerste Wereldoorlog afliep, uiteraard met opluchting en blijdschap gereageerd op het einde van die ‘Grote Oorlog’. Dát nooit weer, dachten velen. Van de kerk in de Groenmarktstraat had zelfs de vlag gewapperd vanwege de vredesfeesten die in de stad gehouden werden. De kerkenraad had overigens in die tijd niet veel op met de vredesbeweging, die een vruchtbare bodem vond na de verschrikkingen van de oorlog. Logisch was dat de mensen een afkeer hadden van militair geweld. Wie niet? Maar het propageren van het anti-militarisme, zoals steeds meer gebeurde, achtte de kerkenraad niet juist. Als de vijand kwam moest je je toch kunnen verdedigen? Ondertussen was in Genève een ontwapeningsconferentie van de Volkenbond (de voorloper van de Verenigde Naties) begonnen. Daarover stuurde de Nederlandse afdeling van de Wereldbond der Kerken een schrijven aan de kerkenraden met het verzoek instemming te betuigen met de wens dat de ontwapeningsconferentie mocht gelukken. De kerkenraad kon daarmee vanzelfsprekend akkoord gaan en legde zelfs lijsten ter tekening in de kerk. Met het tweede verzoek was de kerkenraad het níet eens: namelijk op de (door-de-weekse) dag waarop de conferentie zou beginnen een kerkdienst te beleggen.

De radicale anti-militaristische vredeshouding was ook overgeslagen op één van de leden van de evangelisatiecommissie, die ijverig propaganda maakte voor de Christelijk Democratische Unie (CDU). Deze radicaal-pacifistische partij was in 1926 opgericht en was gevormd uit een aantal links-protestantse pacifistische groepen. Voor het eerst in 1933 werd een volksvertegenwoordiger van die partij in de Tweede Kamer gekozen en de groep verwierp de gewapende landsverdediging. Het lid van de evangelisatiecommissie was een fervent pleitbezorger van die partij (de generale synode van de Gereformeerde Kerken verklaarde in 1936 overigens dat het lidmaatschap van deze partij – net als dat van de NSB – onverenigbaar was met dat van de Gereformeerde Kerken in Nederland). Ds. Vellenga zou eens even met de broeder gaan praten. Het verhaal vertelt niet hoe het afliep, maar hem zal ongetwijfeld verteld zijn, net als dat ook via het Meppeler gereformeerde Kerkblaadje in april 1935 (toen de leden der provinciale staten gekozen moesten worden) aan de overige gemeenteleden werd meegedeeld, dat ‘wij ook in de politiek belijdenis doen van ons christen-zijn. Wij danken er voor dat dat ook tot uitdrukking komen kan in de verkiezing van bepaalde persoonen, die een program onderschrijven waar een christen in het staatkundig leven zich mee vereenigen kan. En wij brengen onze stem uit op mannen die met een open oog én voor de christelijke roeping én voor de gevaren die ons volksleven bedreigen, de regering willen bijstaan en schragen in de vervulling van haar taak’. En daar hoorde de CDU absoluut niet bij. De ARP (de Anti-Revolutionaire Partij, opgericht door Abraham Kuyper) was voor gereformeerden de enige juiste partij. Dat zei de predikant natuurlijk niet, want hij wilde ‘Kerk en politiek nadrukkelijk gescheiden houden’; maar iedereen wist het! Advertenties van de CDU werden door de redactie van het Kerkblaadje trouwens ook geweigerd.
In mei 1937 had de kerkenraad gemerkt dat tegelijk met het rondbrengen van het Kerkblaadje ook geschriften van anti-militaristen (aanhangers van de CDU) werden rondgebracht. De kerkenraad keurde die handelwijze af en trof maatregelen. De broeders besloten in het vervolg geen inlegbladen in het Kerkblaadje toe te staan, behalve die van de Schoolvereniging. Aan het verzoek van een tweetal gemeenteleden om een bezwaarschrift in te dienen tegen het anti-militarisme werd trouwens geen gehoor gegeven.

De Christelijke Gereformeerde kerk te Meppel, in gebruik van 1845-1897
De Christelijke Gereformeerde kerk te Meppel, in gebruik van 1845-1897

3. Het nationaal-socialisme.

Ondertussen werd niet alleen tegen de CDU gewaarschuwd, maar vooral tegen wat onder de nationaal-socialistische machthebbers in Duitsland gebeurde! Ds. Vellenga schreef daarover in het Kerkblaadje van 4 mei 1935: ‘Wat in Duitschland met de Kerk gebeurt onder de nationaal-socialistische machthebbers kan niet genoeg aan de christenheid van Nederland worden voorgehouden. Het is nog niet zo lang geleden dat aan de kerk in Duitschland door Hitler werd toegezegd dat zij zich in vrijheid mocht ontwikkelen en de bescherming van den Staat zou genieten. Thans ziet men wat er van de vervulling van die belofte terecht komt. Het moderne heidendom waarin het ‘eeuwige Duitschland’ verheerlijkt wordt, wordt straffeloos gepredikt. Maar de predikanten, die daar tégen getuigen, worden naar de concentratiekampen gezonden, waar ze als boeven behandeld worden. Dàt komt er van de vrijheid van de kerk terecht in een door de nationaal-socialisten geregeerde staat. Binnenkort is te verwachten dat daar ook voor een eigen kerkelijke pers geen plaats meer is. (…) Daarom zal, indien het eens zoover kwam dat ook ons land zijn vrijheid inruilde voor de nationaal-socialistische tyrannie, het met de kerk dezelfde weg gaan als in Duitschland. Dan is het met het vrije woord ook van de kerk gedaan en zal ze slechts mogen spreken wat de Staat haar veroorlooft te spreken. (…) Daarom is de beste raad die gegeven kan worden dat onze jonge menschen op de catechisatie en op hun vereenigingen studeeren en kennis vergaderen, opdat zij straks in het leven staande de gewetens kunnen beproeven of zij uit God zijn’. Voorwaar een waarschuwing met voorspellende kracht…

De Classis Den Haag, daartoe door de generale synode aangewezen, schreef op 2 juni 1935 een boete- en bededag uit in verband met de nood der tijden. Ook in Meppel werd op die manier aandacht besteed ‘aan de ontwrichting van het economisch leven, en aan de afval die zich openbaart in de voortdurende macht der revolutie in Duitschland en Rusland, leidende tot vervolging van de gemeente van Christus’. In het Kerkblaadje van 2 november 1935 nam de kerkenraad een artikel over van prof. K. Schilder, hoogleraar aan de Theologische School in Kampen, betreffende de vervolging van de Kerk in Duitsland door de nationaal-socialistische overheid: ‘Is het niet onbegrijpelijk dat ook in Nederland christenen zijn die meenen dat een beweging waarvan de beginselen tot zulke consequenties moeten voeren, met het christelijke belijden te vereenigen zijn?’ Ook de generale synode sprak over de principes die de Nationaal Socialistische Beweging in Nederland (de NSB) uitdroeg. Waren die te verenigen met de gereformeerde belijdenis? In 1936 verklaarde de synode zonder omhaal van woorden dat het lidmaatschap van de NSB absoluut onverenigbaar was met dat van de Gereformeerde Kerken in Nederland en dat de tucht ingezet moest worden tegen hen die deze uitspraak aan hun NSB-laars lapten. De kerkenraad besloot vijfentwintig exemplaren van het betreffende synoderapport aan te schaffen.

De voorgevel van de oude Christelijke Gereformeerde kerk in de 'Stoeldraaijerstraat'
De voorgevel van de oude Christelijke Gereformeerde kerk in de ‘Stoeldraaijerstraat’

In december 1938 deed de Gereformeerde Kerk van Meppel mee aan de ‘Groote Nationale Collecte voor Joodsche vluchtelingen uit Duitsland’. Ook in Meppel had zich een plaatselijk comité gevormd dat in de stad gelden voor het beoogde doel inzamelde. Behalve de burgemeester behoorden naast de Gereformeerde Kerk ook de Remonstrantse-, de Christelijke Gereformeerde, de Joodse en de hervormde gemeente, de Doopsgezinde Kerk en het Leger des Heils tot de ondertekenaars.

Intussen werd in mei 1939 ‘bijzondere aandacht gevraagd voor de militairen die wegens de gedeeltelijke mobilisatie langeren tijd onder de wapenen zijn’. Zestig leden van de Gereformeerde Kerk van Meppel waren in september 1939 gemobiliseerd vanwege het dreigende oorlogsgevaar. ’Besproken werd wat voor hen kan en moet worden gedaan’. Na ingewonnen advies werd besloten de belijdende leden een ‘reizend attest’ mee te geven, ‘waarmee zij, evenals de schippers, in al onze Kerken terecht kunnen en dat na een jaar moet worden vernieuwd’. Vele adressen van gemobiliseerden waren al verzameld en werden doorgegeven aan ds. T.J. Hagen te Delft die lid was van de Veldpredikersdienst. Bovendien werd op verzoek van de generale synode in oktober een collecte gehouden voor de behartiging van de geestelijke belangen der gereformeerde militairen. Afgesproken werd dat de opbrengst van de collecte zou worden bestemd voor het Militair Tehuis in Meppel.

In oktober 1939 werd ‘in den brede’ gesproken over de dwalingen van één van de gemeenteleden die, ondanks alle waarschuwingen, de pacifistische principes van de CDU aanhing. ‘De voorzitter maant tot voorzichtigheid omdat br. X. zoo inconsequent is ten opzichte van zijn eigen denkbeelden en bovendien zelfs wel gecensureerd zou willen worden’. Maar het was sommige broeders niet ontgaan dat bij de anti-militaristen een koerswijziging op komst leek onder dwang van de dreigende tijdsomstandigheden. Mogelijk zagen aanhangers van de CDU hun dwalingen in en zou een strakke kerkelijke aanpak meer kwaad dan goed doen. Maar het moest niet te gek worden. Want in maart 1940 had de betreffende broeder volgens de kerkenraad ‘volstrekt ontoelaatbare uitdrukkingen’ gebruikt in een artikel van zijn hand in het Gereformeerd Vredesorgaan, het maandblad van de landelijke Gereformeerde Vereeniging voor Daadwerkelijke Vredesactie, dat van 1931 tot 1940 verscheen, en dat vooral aanhang had in kringen van de ‘Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband’ (de volgelingen van de in 1926 afgezette dr. J.G. Geelkerken). ‘De zaak was zeer ernstig en werd zo serieus genomen dat afhouding van het Heilig Avondmaal noodzakelijk was’.

4. En toen werd het oorlog.

Op 23 mei 1940, bijna veertien dagen na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, kwam de kerkenraad voor het eerst in de oorlog bijeen. Men besefte dat ‘een rechte ambtsvervulling in de naaste toekomst wel eens moeilijker kon worden’. De pastorie was intussen door het oorlogsgeweld getroffen. Als schade werd fl. 1.000 opgegeven aan het ‘Comité van Bijstand voor oorlogsschade door de Gereformeerde Kerken’ geleden. Ook werd op verzoek van het Comité in augustus 1940 een kerkcollecte gehouden, zodat ook kerkelijke schade elders in het land kon worden vergoed. De oorlog werd langzaam maar zeker steeds merkbaarder. In augustus 1940 werd een gemeentelid bezocht omdat hij optrad als propagandist voor de NSB. De man beloofde zijn bezigheden te zullen staken, waarna de predikanten mondeling advies inwonnen bij prof. dr. K. Dijk te Zwolle, inzake de te volgen handelwijze met eventuele NSB’ers. De man ging in de oorlog trouwens, menende dat hij het tij mee had, gewoon door met zijn activiteiten en werd daarom in februari 1941 opnieuw van het avondmaal afgehouden. De kerkenraad besloot mede daarom dat ‘vooral in dezen tijd de lectuur [van en voor de gemeenteleden] onze speciale aandacht verdient’.
Ook in augustus 1940 werden de lokalen van het gebouw Timotheüs gevorderd voor de zogenaamde Opbouwdienst (deze was op 27 juni 1940 door Rijkscommissaris Seyss-Inquart opgericht. Het was een overgangsorganisatie ter ontmanteling van het Nederlandse leger in bezettings- en crisistijd. Zij moest verdere stijging van de werkloosheid ten gevolge van de ontslagen bij Defensie voorkomen). Door de vordering kwamen verscheidene verenigingen zonder lokaliteit te zitten. De kerkenraad deed alles om vooral de jeugdverenigingen in de lokalen bij de kerk onder te brengen.

De diakonie had in september 1940 een schrijven ontvangen van het Maatschappelijk Hulpbetoon (in 1935 door de bezetters gesticht als opvolger van het Burgerlijk Armbestuur, met als doel ondersteuning van armen en werklozen), waarin werd meegedeeld dat het verboden zou zijn aan bepaalde personen diaconale onderstand te verlenen; dat was de taak van het Maatschappelijk Hulpbetoon, zo werd gezegd. ‘De kerkeraad spreekt als zijn mening uit dat bij het verstrekken van steun de diaconie heeft te handelen naar de normen die Christus daartoe heeft gesteld’. De kerkenraad besloot met ingang vanaf 1 januari 1942 zelfs extra collecten voor de diaconie te houden, waarvan de opbrengsten ‘bevredigend’ waren. Het werd om voor de hand liggende redenen ‘ongewenscht geacht de cijfers van de diaconie in het Mededeelingenblad te publiceren’. Met het oog op de verduisteringsvoorschriften werd in september 1940 besloten de middag-kerkdiensten te houden om half drie (per 27 oktober om drie uur); ook werden de catechisaties voor zover nodig verplaatst naar een tijdstip waarop het nog niet donker was. Voor de kerkenraadsvergaderingen moest in het vervolg toestemming gevraagd worden bij de Procureur-Generaal te Leeuwarden. De standaardvoorwaarde was dat geen onderwerpen van politieke aard besproken mochten worden. Voor zover dat wél gebeurde werden ze natuurlijk níet genotuleerd.

De Generale Deputaten voor de Correspondentie met de Hooge Overheid deelden in november 1940 mee dat door de gezamenlijke protestantse Kerken een protest was gericht tot de bezettende macht inzake de maatregelen tegen de Joden. De kerkenraad besloot bij het moderamen van de synode te protesteren tegen de wijze waarop de Kerken daarover waren ingelicht, ook al was hij het met de inhoud van het schrijven natuurlijk eens. Ondanks alles kon de kerkenraad bij de intrede van het nieuwe jaar, 1941, tóch nog ‘stof tot grote dankbaarheid aan God vinden voor de zegeningen ons in het rampjaar 1940 zo ruim geschonken’. Speciale aandacht ging uit naar de schippers die bijna stuk voor stuk moeilijkheden ondervonden omdat ze vaak in opdracht van de bezettende macht op zondag moesten varen, laden en lossen.

5. Ds. Vellenga gevangen genomen.

Op 28 april 1941 kwam de kerkenraad met diakenen in ‘spoedeisende vergadering’ bijeen. ‘De voorzitter zegt de broeders even te hebben laten samenroepen om een ogenblik samen te spreken over de beproeving die vandaag over onze gemeente gekomen is. Hedenmiddag is ds. Vellenga gevankelijk weggevoerd naar de gevangenis in Scheveningen. De voorzitter zegt tot het laatst bij hem te zijn geweest. Ds. Vellenga was welgetroost. Als reden werd door ds. Vellenga opgegeven dat er ‘bezwarend materiaal’ bij hem gevonden zou zijn. De voorzitter herinnert aan de laatstgehouden preek van ds. Vellenga, waarin hij ons heeft laten zien, dat de Heere werkt, zwijgend, wakend en werkend. De kerkeraad werd opgewekt het gezin van ds. Vellenga te gedenken. Br. Van der Kooi sloot deze korte ontroerende bijeenkomst met dankgebed’. Het bleek al gauw dat de predikant tot 2 ½ jaar tuchthuis was veroordeeld ‘wegens medewerking aan [het door gereformeerden opgerichte ondergrondse blad] Vrij Nederland’.

Ds. Y.K. Vellenga (1896-1986)
Ds. Y.K. Vellenga (1896-1968).

Natuurlijk moesten maatregelen genomen worden om de predikdienst ongestoord te laten voortgaan; daartoe werden telkens predikanten van elders uitgenodigd. In augustus 1941 werd voorgesteld gedurende de afwezigheid van ds. Vellenga een hulpprediker aan te stellen. ‘Na uitvoerige bespreking wordt, mee op sterke aandrang van ds. Engelkes (Meppels tweede gereformeerde predikant), besloten daar nog niet dadelijk toe over te gaan’. Zo nu en dan werden in de kerkenraad door de voorzitter mededelingen gedaan over de toestand van de predikant (het Kerkblaadje verscheen vanaf oktober 1941 niet meer in verband met een verschijningsverbod). Gelukkig werden af en toe goede berichten ontvangen. Daar liet de kerkenraad het echter niet bij. In januari 1942 stuurden de broeders een schrijven aan de Generale Deputaten voor de Correspondentie met de Hooge Overheid met het verzoek hun invloed aan te wenden ten gunste van ds. Vellenga. Besloten werd te trachten hem te bezoeken door een kerkenraadscommissie, waaronder ds. Engelkes. Eind februari 1942 werd ds. Vellenga echter uit de gevangenis te Scheveningen weggevoerd en naar Bonn gebracht. ‘Kort tevoren had mevrouw hem nog kunnen bezoeken. Zij had de bijzonder hartelijke groeten aan de kerkeraad meegekregen. Ds. Vellenga was zeer gesterkt en overtuigd dat hij ook in zijn nieuwe omgeving een taak en roeping te vervullen zou hebben. De Heere zou alles wèlmaken’. In Bonn kon br. R. Doornbos, die daar werkzaam was, hem in december 1942 bezoeken. Het ging redelijk ‘en hij liet de kerkeraad en de gemeente hartelijk groeten’.

6. Verdere maatregelen van de bezetter.

In juni 1941 bleek dat een van de diakenen zitting had in het Comité Winterhulp (Winterhulp was de benaming van de Stichting Winterhulp Nederland, een nationaal-socialistische organisatie die tijdens de Tweede Wereldoorlog alle maatschappelijke hulpverlening zoals verleend door de overheid, particuliere en kerkelijke organisaties in Nederland, moest overnemen). De kerkenraad besloot ‘aan de betrokken broeder mee te delen dat het wenschelijk wordt geacht dit lidmaatschap te beëindigen, in verband met het propagandistisch karakter van Winterhulp’. De betrokken diaken voldeed aan het verzoek.

Behalve de predikant werden ook enkele andere gemeenteleden door de Duitsers weggevoerd. We lazen onder meer de naam van br. Van der Plaats, later ook die van enkele anderen. Er kwamen steeds meer maatregelen van de bezetter. Zo besprak de kerkenraad in april 1942 ‘de mogelijkheid dat door de overheid een bordje Verboden voor Joden zal worden aangeboden dat op de kerkelijke lokaliteiten zou moeten worden aangebracht. De in deze te volgen gedragslijn wordt vastgesteld, namelijk het op komst zijnde advies van de Generale Deputaten voor de Correspondentie met de Hooge Overheid af te wachten, terwijl inmiddels geen bordjes in ontvangst genomen zullen worden. De verenigingen die van onze lokalen gebruik maken zullen in dat geval worden geadviseerd het vergaderen even op te schorten’.

Op 13 juli 1942 werd gesproken over de vraag wat te doen ‘wanneer werkgevers van hun personeel eischen op straffe van ontslag dat het personeel zich zal aansluiten bij het zgn. Nederlandsch Arbeids Front [dit was de op 30 april 1942 opgerichte nationaal-socialistische vakbond die de bestaande vakbonden (zoals het CNV) moest vervangen]. Na een vrij uitvoerige bespreking spreekt de kerkeraad met algemeene stemmen uit dat het zijns inziens ongeoorloofd is toe te treden tot het NAF, evenals het voor werkgevers ongeoorloofd is hun personeel dezen eisch te stellen’. Een van de kerkenraadsleden onthield zich van stemming. Dat was vermoedelijk de diaken die was toegetreden tot het NAF. Geen wonder dat de zaak in augustus 1942 opnieuw aan de orde kwam: ‘Ter sprake kwamen de moeilijkheden in de gemeente en binnen de kerkeraad ten opzichte van het zgn. Nederlandsch Arbeids Front. De uitspraak dienaangaande van de kerkeraad van 13 juli wordt aan de diakenen meegedeeld en met instemming ontvangen. Besloten wordt deze uitspraak zondag aan de gemeente mee te delen. Twee ambtsdragers kunnen deze uitspraak niet onderschrijven; hun wordt in overweging gegeven de consequentie van hun standpunt te aanvaarden of dit te herzien’. Die consequentie was dat ze ontheffing vroegen én kregen.

De Dolerende Kerk te Meppel, die in gebruik was vanaf 1888 tot 1897
De Dolerende Kerk te Meppel, die in gebruik was vanaf 1888 tot 1897

In augustus 1942 werd gesproken over het besluit van de Rijks Commissaris van het Bezette Nederlandsche Gebied (Seyss Inquart) om alle gereformeerde jeugdorganisaties op te heffen: ‘In verband daarmee wordt thans de behoefte gevoeld om de kerkelijke arbeid onder de jeugd uit te breiden’. Besloten werd bijbelkringen te vormen met een ouderling als voorzitter en een hulpleid(st)er als assistent. Het jeugdwerk mocht dan wel (zij het op andere leest geschoeid) zo goed en zo kwaad het ging doorgang vinden, het werd desondanks veel moeilijker de jeugd bij de les te houden (wat overigens ook opviel was dat zich een naar verhouding zeer groot aantal catechisanten had aangemeld). Vandaar dat op 11 november 1942 een gezamenlijk biduur mét de hervormde- en de christelijke gereformeerde gemeente gehouden werd in de hervormde kerk. Predikanten van de drie gemeenten gingen daar voor.

In het buitenland was een aantal leden van de kerk door de Duitsers te werk gesteld ten behoeve van de oorlogsindustrie. De kerkenraad sprak in november 1942 af, zo nu en dan een rondschrijven of een gedrukte preek aan hen op te sturen. In april 1943 werd gesproken met een van de gemeenteleden die was toegetreden tot de zogenaamde Nederlandsche Volks Dienst (deze was in juli 1941 op initiatief van de Duitse bezetters opgericht. De oprichters wilden al het sociale werk in Nederland bundelen in deze NVD). ‘Deze broeder verdedigde zijn toetreding op onaanvaardbare wijze. Het bezoek verliep onbevredigend, zoodat de vermaning door de kerkenraad zal worden herhaald’.

De Duitsers vonden het ten behoeve van de oorlogsindustrie nodig kerkklokken te roven. Ook de kerkenraad van Meppel kreeg in december 1942 het bericht dat ‘op een nader te bepalen tijdstip de luidklok in de toren van ons kerkgebouw zal moeten worden gevorderd ten behoeve van de Duitsche wapenindustrie’.

7. Ds. Vellenga terug.

Op zondag 27 juni 1943 werd ds. Vellenga, na bijna twee jaar en twee maanden, vrijgelaten en keerde hij naar huis terug. ‘Er is groote dankbaarheid en blijdschap in onze harten dat de Heere hem heeft teruggebracht. Hij heeft onze gebeden verhoord; ds. Vellenga is weer thuis, naar lichaam en geest ongebroken. De voorzitter hoopt dat hij spoedig weer in staat zal zijn zijn arbeid in de gemeente te hervatten’. In verband met de terugkeer van ds. Vellenga werd op voorstel van ds. Engelkes na enige bespreking hem een verlof van drie maanden verleend met dien verstande dat hij daarvan gebruik kon maken als hij dat naar eigen oordeel nodig had. ‘Wenscht ds. Vellenga zijn arbeid, eventueel geleidelijk, binnen deze periode te hervatten, dan staat hem dat volkomen vrij. Zou daarentegen na verloop van drie maanden een verdere rusttijd gewenscht blijken, dan zal de kerkeraad de zaak opnieuw onder het oog zien’, zo werd afgesproken. Intussen was een rondgang door de gemeente gedaan om een blijk van mededeven aan ds. Vellenga te kunnen aanbieden. Deze inzameling bracht maar liefst fl. 587 op, door de kerkenraad afgerond op fl. 600. Deze som werd hem namens de gemeente aangeboden met vrije keuze over wijze waarop hij dit bedrag wilde besteden. Ondertussen kwam ds. Vellenga zondag 11 juli weer in de kerk, twee dagen nadat de kerkenraad bij hem thuis op bezoek geweest was. Op 21 september was de predikant weer in de kerkenraad aanwezig en kon hij zijn werkzaamheden weer aanvangen.

In de oorlog mocht het Kerkblaadje niet verschijnen; vandaar dit Mededelingenblaadje met alleen kerkelijke mededelingen, en zonder commentaren.
In de oorlog mocht het Kerkblaadje niet verschijnen; vandaar dit Mededelingenblaadje met alleen kerkelijke mededelingen, zonder commentaren.

8. De laatste oorlogsjaren.

Ondertussen had de kerkenraad getracht een onderhoud te regelen met een van de (gelukkig weinige) NSB-leden in de gemeente. Het was echter niet gelukt; in plaats daarvan had hij de kerkenraad een briefje gestuurd waarin hij deed uitkomen dat hij zich van de nationaal-socialistische beweging niet wenste los te maken, en hij het nutteloos en volkomen overbodig achtte daarover nogmaals met de ouderlingen te spreken. Hij was al verscheidene malen vermaand en kwam de laatste jaren toch al niet meer in de kerk en naar de catechisatie. Hem werd toen ‘de termijn van drie maanden gesteld. Geeft hij dan geen blijk van verandering, dan zal hij geacht worden de gemeenschap met de Kerk te hebben verbroken’. In november 1943 werd hij uiteindelijk uit het ledenregister geschrapt. Een andere broeder werd in diezelfde tijd om dezelfde reden ook uit het lidmatenboek verwijderd; hun zonde bestond uit ‘het voorstaan van een onchristelijke leer en levensbeschouwing en een onkerkelijk leven’.

In het laatste oorlogsjaar werd het gevaar van luchtaanvallen steeds groter. Het Duitse Rijk was al geruime tijd op haar retour! In de tweede helft van 1942 werden de Duitsers verslagen bij El Alamein in Afrika en ook de Slag bij Leningrad (eind 1943/begin 1944) pakte voor de Duitsers verkeerd uit. ‘De mogelijkheid is niet uitgesloten dat eens op een zondag tijdens de dienst, of even daarvóor, luchtalarm gegeven wordt. In verband daarmee besloot de kerkeraad om, wanneer tijdens de kerkdienst luchtalarm gegeven wordt, aan de gemeenteleden die verplicht zijn de kerk te verlaten [om elders hulp te bieden], te verzoeken dat zoo rustig mogelijk te doen. De overigen moeten in de kerk blijven, ook wanneer de dienst reeds beëindigd zou zijn, maar het luchtalarm nog niet beëindigd is. In geval dat vóór de kerkdienst luchtalarm gegeven wordt, zodat het onmogelijk is de kerk te bereiken, besloot de kerkeraad de kerkdienst te doen aanvangen een half uur nadat het signaal ‘alles veilig’ gegeven is’.

In februari 1944 vorderden de Duitsers gedurende drie dagen het kerkelijk ‘dienstgebouw’ (het Klokkehuis) naast de kerk aan de Groenmarkt, maar kort daarop werd het weer vrijgegeven. Veel ernstiger was het bericht dat begin juni 1944 werd vernomen: de broeders Arendshorst, Schouten, Helder en Nicolai waren door de Duitsers gevangen genomen. ‘Hopelijk zullen zij spoedig tot hun gezin en arbeid terugkeeren’.

In 1903 werd dit kerkzegel van de Kerk van Meppel voor het eerst gebruikt.
In 1903 werd dit kerkzegel van de Kerk van Meppel voor het eerst gebruikt.

In augustus werd de klacht van sommige van de in Duitsland tewerk gestelde gemeenteleden besproken dat ze zo weinig van de arbeid van de Kerk bemerkten. En in september 1944 constateerde de kerkenraad dat ‘in gevolge het verbod om zich na acht uur op straat te begeven het huisbezoek in sterke mate zal worden belemmerd. Er zal waar mogelijk des middags huisbezoek worden verricht’. Al gauw bleek dat het door de oorlogsomstandigheden vrijwel onmogelijk geworden was huisbezoek te houden. ‘Toch zullen enkele gezinnen zooveel mogelijk in het oog gehouden worden’. Moest zo langzamerhand niet een bidstond gehouden worden in verband met de nood der tijden? zo vroeg een van de kerkenraadsleden zich af (in het westen van het land maakten de mensen de hongerwinter door en de Duitsers werden venijniger omdat ze merkten dat de door hen zo lang verwachte overwinning verder weg leek dan ooit). ‘De kerkeraad acht aan dit verzoek voldaan, doordat in deze benauwde dagen iedere dienst des Woords reeds dit karakter draagt’, zo werd vastgesteld.

De gereformeerde kerk aan de Groenmarktstraat, die in 1897 in gebruik genomen werd.
De gereformeerde kerk aan de Groenmarktstraat, die in 1897 in gebruik genomen werd, en nog steeds als gereformeerde kerk dienst doet.

9. Boodschap van de gezamenlijke Kerken.

In december 1944 werd in de Mededeelingen van de kerkenraad (opvallend genoeg, want uitsluitend bestemd voor zakelijke mededelingen!) een boodschap van de gezamenlijke protestantse kerken en de Rooms-Katholieke Kerk volledig afgedrukt. Daarin werd gewezen op het leed dat in het westen van het land door 4 ½ miljoen mensen werd geleden door voedselgebrek. De kerken riepen op tot gebed: ‘Wij vragen aan God: Wilt gij ons geven dat wij ons dagelijks brood niet nemen ten koste van anderen. Ons hart moet bewogen zijn anderen naar ons beste weten te helpen. Het weinige dat is overgebleven moeten wij samen delen. De kerken weten dat er ook t.o.v. de voedselvoorziening een kluwen van ongerechtigheid is die zij niet kunnen ontwarren. Maar in de naam van God moeten de kerken een poging wagen te redden wat te redden is. Gemeente, gij moet weten dat onze kleine kinderen [in het westen van het land] zullen sterven, wanneer niet alle melk, voor hen bestemd, ook voor hen beschikbaar wordt gesteld – dat wanneer het graan niet wordt gedorscht, zelfs een weekrantsoen van 1 kg in de westelijke provincies níet blijven kan – dat wanneer de aardappelen uit de productiegebieden niet naar het westen vervoerd kunnen worden, zélfs de huidige minimale toewijzing niet gehandhaafd kan worden – dat wanneer er geen bereidheid is om het vee dat geleverd moet worden en waarvoor geen voedsel aanwezig is, af te staan, zieken en zwakken zeker moeten óndergaan. Ten scherpste veroordelen de kerken een ongeoorloofden ‘zwarte handel’. Men late af van deze verschrikkelijke ongerechtigheid! Met aandrang dringen de kerken er op aan onder de huidige omstandigheden de voorschriften van de Nederlandsche autoriteiten, zoolang deze autoriteiten over het voedsel kunnen beschikken, nauwgezet na te komen. Laten vooral de boeren thans hun roeping en opdracht tegenover het noodlijdend deel van ons volk vervullen, gelijk zoovelen hunner reeds met groote trouw hebben gedaan. En laten, waar de vervoersmogelijkheden zoozeer worden belemmerd, ook de schippers en andere bij het vervoer betrokkenen, de gevaren trotseren en meewerken om de 4 ½ miljoen landgenooten van den hongerdood te redden. Terwijl het Woord van den Heiland: ‘Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven’ in ons hart brandende moet zijn, bidden wij tot onzen God in den Hemel dat hij ons Zijn Woord en wet doe beleven: ‘Gij zult den Heere Uw God liefhebben boven alles en uw naaste als u zelve’.

10. Het avondmaal aangepast.

Heel wat minder ernstig was de mededeling van de kerkenraad, via de Mededeelingen van 6 januari 1945: ‘Zondag over een week hopen wij het Heilig Avondmaal te vieren. Het is een gelukkig iets dat wij het zullen mogen vieren. De Heere geve ook dat wij het ongestoord zullen mogen doen. De huidige omstandigheden maken het noodig dat de godsdienstoefeningen zonder hun karakter te verliezen niet lang duren. We hebben te rekenen met de gasrantsoenering. We moeten de mogelijkheid onder het oog zien dat er luchtalarm komt. Het is niet zeker of de kerk verwarmd kan worden. Dit alles geldt ook voor den zondag waarop het avondmaal gevierd wordt. In verband hiermee is besloten de wijze van Avondmaalsviering ditmaal zó te wijzigen dat wij een aanzienlijke tijdsbesparing krijgen. Gewoonlijk begeven de deelnemers aan het avondmaal zich op hun beurt naar de tafel. Dat is wel de meest stichtelijke wijze van doen. Wij hopen ook dat het zoo de volgende maal wéér gebeuren kan. Het blijft in elk geval de regel, waartoe wij zoo spoedig mogelijk terug hopen te keren. Deze maal worden de avondmaalsgangers echter verzocht op hun plaatsen te blijven zitten. De schaal met brood en de beker zal dan worden doorgegeven. (…) Aan het karakter van de avondmaalsviering doet het niets tekort en er wordt veel tijd bespaard. Voor deze wijze van doen is het noodig dat de avondmaalsgangers zich in een bepaald gedeelte van de kerk bij elkander bevinden. Dat zal in dit geval het schip van de kerk zijn. Het schip wordt dus volgende week zondag voor de avondmaalsgangers gereserveerd. Wij verzoeken alle avondmaalsgangers daar een plaats te zoeken voor zover er zich hun gewone zitplaats al niet bevindt, en wij verzoeken hen, die niet tot het avondmaal gerechtigd zijn, in de zijbeuken of op de galerij plaats te nemen. En bovendien verzoeken wij de avondmaalsgangers zooveel mogelijk aan te sluiten, naar voren toe. Dit geldt alleen voor de ochtenddienst. Voor de middagdienst moest de zaak een weinig anders geregeld worden. Dan zijn er in den regel niet zooveel avondmaalsgangers aanwezig, daarentegen veel meer anderen. Daarom worden des middags de eerste twee rijen banken voor de avondmaalsgangers gereserveerd. Daarbij moet dan uiteraard nog wel wisseling van tafel plaats hebben, maar we zullen met twee, hoogstens drie tafels kunnen volstaan. We hopen dat de gemeente van deze regeling even goede nota wil nemen opdat de avondmaalsviering zonder storing verlopen kan’.

Begin januari 1945 was er ook op de zondag veel luchtalarm. ‘Besloten werd in de tweede helft van februari de morgendiensten om 9 uur, de middagdiensten om 4 uur te laten aanvangen. Vanaf maart zullen de morgendiensten om half negen en de middagdiensten om vijf uur beginnen’. Ook kwam in die tijd ter sprake ‘het opnemen van kinderen en andere passanten uit het westen van het land, waar de nood en het gebrek woeden [velen waren immers vanuit Holland op voedseltocht gegaan en kwamen ook door Meppel]. De broeders ouderlingen nemen op zich ieder in hun wijk adressen te verzamelen van gezinnen die bereid zijn kinderen op te nemen of passanten nachtverblijf te verschaffen’. Het bleek dat na de rondgang in Meppel ‘slechts weinig adressen beschikbaar zijn voor het verstrekken van logies aan passanten’. De ouderlingen gingen daarom nóg eens bij de deuren langs.

Het oorspronkelijke interieur van de gereformeerde kerk aan de Groenmarktstraat, die in 1897 in gebruik genomen werd.
Het oorspronkelijke interieur van de gereformeerde kerk aan de Groenmarktstraat, die in 1897 in gebruik genomen werd.

11. En verder…

Er waren ook mensen die niet zélf voor hun voedsel konden zorgen omdat ze ondergedoken zaten, zoals veel Joden, voor zover ze niet afgevoerd waren naar de concentratiekampen. Ds. J. van Nes van Den Haag schreef in maart 1945 aan ds. Engelkes het verzoek om ‘in de kerk een collecte te houden voor de betaling van door ds. Van Nes al gekochte levensmiddelen voor de aan zijn zorgen toevertrouwde noodlijdende bevolking’. De notulen omzeilden keurig de omschrijving van die ‘aan zijn zorgen toevertrouwde noodlijdende bevolking’. Dat waren namelijk Joodse mensen. Van Nes was immers de zogenaamde ‘Jodendominee’; hij deed veel voor de zogenaamde Zending onder de Joden. De predikant zag hulp aan Joden als een logisch gevolg van zijn zendingsarbeid en deed daarom alles wat nodig en mogelijk was om Joden te helpen. Natuurlijk werd die collecte gehouden.

13 april 1945: Meppel vrij! De Duitsers waren de voorgaande nacht plotseling uit Meppel weggetrokken. Op 1 mei 1945 werd de eerste kerkenraadsvergadering na de oorlog gehouden, ook al was de officiële bevrijding van ons land pas vier dagen later. Over die kerkenraadsvergadering werd in de notulen het volgende geschreven: ‘Broeders, het kan wel niet anders maar op deze eerste vergadering na de bevrijding van ons land moet ik een enkel woord spreken. Er is veel gebeurd. Br. B.H.G. Nijenhuis is op 4 april jl. op wrede wijze uit ons midden weggenomen. Hij was een kerkeraadslid met sublieme kwaliteiten en karaktereigenschappen waardoor hij in sommige opzichten onvervangbaar is. Het werpt voor ons allen een schaduw over de bevrijding. Het is een bangen tijd geweest, ook voor de kerk van Meppel. Elf leden der gemeente zijn in de strijd gebleven. We zijn bedroefd voor degenen die van ons heengingen, maar het verblijdt ons dat de brs. Datema, Gunnink en Huizing, die door oorlogsomstandigheden korter of langer tijd verhinderd waren de vergaderingen bij te wonen, weer in ons midden zijn. De voorzitter hoopt dat de nog afwezige brs. Aartsen, Arendshorst, Schouten, Helder, Leene en Nicolai spoedig in ons midden terug mogen komen. Op voorstel van de voorzitter wordt besloten met ingang van zondag 6 mei vijftien minuten voor de aanvang van de godsdienstoefeningen de klok weer te luiden. Met ingang van 13 mei worden weer twee ochtenddiensten gehouden, de eerste om 8.45 uur en en de tweede om half elf’.

Het logo van de Bond van Jongelings Verenigingen op G.G.
Het logo van de Bond van Jongelings Verenigingen op G.G.

12. Het jeugdwerk in de oorlog.

Na de oorlog werd de eerste vergadering van de drie gecombineerde afdelingen van de Jongelings Vereniging (JV) Timotheüs gehouden op 3 juni 1945. De notulen vermelden uitvoerig wat in de oorlogsjaren voorgevallen was: ‘Aanvankelijk werden wij nog met rust gelaten, doch er kwamen steeds meer beperkende bepalingen, totdat op 22 juli 1942 de vereenigingen door den bezetter ontbonden werden. Het werk werd voortgezet in Bijbelstudiekringen. Het aantal leden kromp echter steeds meer in, daar velen opgeroepen werden voor de Arbeidsinzet. De meesten van hen doken onder. Daarna kwam de verplichte bunkerbouw waarvoor op enkelen na de daarvoor in aanmerking komende JV’ers ook onderdoken. Deze ‘verdwenen leden’ hebben allen hun roeping verstaan. Op waarlijk grootsche wijze werd die roeping begrepen door de vrienden die hun leven op het spel zetten voor hun vaderland en hun beginselen, en waarbij velen van hen sneuvelden, nl. J. Westenberg, D. Meppelink, F. Jagersma, G. Jansen, H. Veldhuis, R. Knol, F. Datema, H. Akse. Deze grooten onder ons werden gedurende één minuut stilte door ons herdacht, waarna de voorzitter vervolgde: ‘Wij zullen nooit vergeten het voorbeeld dat zij ons gaven. Nu is aan het lijden een einde gekomen. Eén openbaring van het slangenzaad (het Nazidom) is overwonnen, doch satan zal niet rusten en kan zich in verschillende gedaanten vertoonen. Daarom moeten wij niet rusten, maar ons wapenen voor den nieuwen strijd op alle terrein, opdat wij klaar zijn wanneer die strijd begint. En wanneer wij dat doen met dezelfde trouw en toewijding die ook in de bezettingstijd aan de dag gelegd is, dan kunnen wij ook bidden of God ons werk met Zijn zegen bekronen wil’.

Het samenkomen in verenigingsverband werd tijdens de bezettingsjaren dus hoe langer hoe moeilijker. Zoals gezegd stelde de bezetter in september 1942 een vergaderverbod in. Mede naar aanleiding van een brief daarover van de generale synode, waarin – zoals al opgemerkt – werd gepleit ‘de kerkelijke arbeid onder de jeugd der Kerk uit te breiden’, besloot de kerkenraad dat er bijbelstudiekringen zouden worden gehouden voor de jeugd, onder leiding van de kerkenraad. Ook werd een indeling gemaakt: een kring voor jongens van 14 tot 17 jaar, een meisjeskring voor dezelfde leeftijdsgroep, twee kringen voor de jongens ouder dan 17 jaar, en twee voor de meisjes ouder dan 17. Elke bijbelkring had een ouderling als leider en aan hem werd een hulpleider of -leidster toegewezen ter assistentie. In september 1943 werd onder de leden van de bijbelstudiekringen de wens geuit hun vergaderingen zelfstandig voort te zetten onder eigen leiding maar met mandaat van de kerkenraad. De kerkenraad ging daarmee akkoord en benoemde leiders voor de kringen voor jongens boven de 16 jaar, voor die van de meisjes van 16 jaar en ouder en voor die van de ‘knapen’ van 13-16. Maar in de beschikbare archiefstukken uit de oorlogsjaren lezen we er verder niets over.

13. De naweeën van de oorlog.

In het eerste naoorlogse nummer van het Kerkblaadje, dat op 5 mei 1945 verscheen, keek ds. Vellenga terug onder de titel Van schaarschte en nieuwe aanvoer: ‘Wij zijn geruimen tijd niet verwend geworden, we hebben het schraal gehad. Daarbij denk ik hier niet aan de krapte van het dagelijksche levensonderhoud, aan brandstoffenschaarschte of aan gebrek aan geweven goederen. Ik denk hier aan het geestelijke gebrek dat we geleden hebben. Natuurlijk geldt dit niet in volstrekten zin. De Heer heeft ons Zijn Woord en ook de prediking daarvan blijven gunnen, en dat is wel de hoofdzaak geweest. De Schrift is de bron van alle wijsheid. (…) En toch hebben we tegelijk gebrek geleden omdat ons alle lectuur verder ontbrak, behalve dan de lectuur van bladen en boeken die naar vergif roken. Er waren geen kranten meer. Er waren geen boeken meer. Er kwam niets nieuws meer in het licht. Ik zeg niet dat ik de voorbijgegane tijd alleen maar donker vind. Zelfs de lectuurschaarschte had zijn goede zijde. Men denke het zich eens in welk een wolkbreuk er over ons losgebroken zou zijn wanneer er voor de kerkelijke kwesties [de ‘Vrijmaking’ van 1944] volle gelegenheid was geweest om zich in woord en geschrift over ons uit te storten. Zoo goed als het gedwongen binnenzijn te acht uur zijn aangename zijde had, zoo goed had ook het verstoken zijn van lectuur zijn goede zijde. (…) Maar desondanks zijn we dankbaar dat de kranten weer verschijnen kunnen. Deze verschijning is zinnebeeld en uitvloeisel van onze geestelijke vrijheid’.

In het Kerkblaadje van 2 juni 1945 wees de predikant op het grote goed van geestelijke vrijheid. ‘Nu zijn de christenen zich in de loop dezer jaren steeds meer bewust geworden dat het in den strijd niet slechts om nationale, maar vooral ook om geestelijke vrijheid ging.
Daarbij wordt niet voorbijgezien dat ook anderen voor geestelijke vrijheid gestreden
hebben. De ondergrondsche pers, die voor vrijheid, waarheid en recht in de bres gestaan heeft, was zeer gevarieerd in haar levensbeschouwing. (…) Ook niet-christenen hebben om de vrijheid van denken en handelen gekampt. Maar de geloovigen in den Heere Jezus hebben gevoeld dat het er speciaal om ging hen te verslaan. Het ging om het leven der kerk, om de vrijheid van de prediking, het barmhartigheidsbetoon aan armen en ellendigen. De roeping om den Heere te dienen naar Zijn Woord. (…) Wij zullen bereid zijn mede te werken waar we maar kunnen om als goede burgers ons geslagen volksleven te helpen. Maar we leven bij beginselen en toetsen andere beginselen aan die door ons beleden’.

Het uiterlijk van het Kerkblaadje van 1945-1950.
Het uiterlijk van het Kerkblaadje van 1945-1950.

14. De oorlog was nog helemáal niet afgelopen.

De oorlog was voor vele gemeenteleden nog lang niet voorbij! Op 26 mei 1945 moest ds. Vellenga in het Kerkblaadje meedelen dat opnieuw overlijdensberichten van gemeenteleden waren binnengekomen. Al eerder kwam het bericht binnen dat Hendrik Akse in Duitsland overleden was. Akse had in de illegaliteit gezeten en zich vooral bezig gehouden met het plaatsen en verzorgen van onderduikers. Hij werd echter gearresteerd door een Nederlander in Duitse dienst, een plaatsgenoot nog wel, die hem herkende. De gang naar het tuchthuis was zijn laatste gang. Daarna kwam het bericht dat Johan Lenstra in februari 1945 was heengegaan. Hij was net als vele andere plaatsgenoten in de nacht van 24 op 25 mei 1944 door de Duitsers opgepakt en naar Buchenwald vervoerd. Daar is hij in de maand februari overleden, ongeveer in dezelfde tijd als br. Van Driesum. Ook kwam het bericht binnen dat verzetsstrijder Freerk Datema, lid van een ‘knokploeg’, een dag na een gevecht met de vijand, gestorven was. Op 3 januari 1945 overleed in het concentratiekamp Dachau br. Jacobus de Vries, gepensioneerd kapitein van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL), reserve luit.-kol. der Infanterie b.d. Hij werd 65 jaar. In juni 1945 werd in de kerkenraad een gedachtenistoespraak gehouden naar aanleiding van het zojuist binnengekomen ‘doodsbericht uit het concentratiekamp Theresienstadt van de broeders Witvoet en Arendshorst, vóór zijn arrestatie scriba van de kerk. ‘De voorzitter wijst erop dat de weg der gehoorzaamheid, ook al lijkt het anders, toch is de weg van het licht en de kroon. Wij mogen ons verblijden dat al zijn de berichten weinig, wij tóch mochten horen dat onze broeders standvastig zijn gebleven en ook getuigen zijn geweest van hun Heer en Heiland’.

Op 14 juli 1945 werd in het Kerkblaadje aandacht gevraagd voor twee slachtoffers van de Duitsche terreur. Allereerst voor br. Kraal die in 1944 door de Duitsers werd gearresteerd wegens zijn verzetswerk. ‘Blijkens een clandestien doorgestuurd briefje ging hij met zijn drieëntwintig jaren de toekomst tegen als een gerijpt man en geloovig kind van God’. Toen de inval van de geallieerden dreigde, werden hij en vele andere dappere vaderlanders in Vught neergeschoten. ‘Broeder Helder, diaken onzer kerk, behoorde tot de groote groep stadgenooten die in mei vorig jaar uit hun bed gelicht en zonder vorm van proces naar Amersfoort en daarna naar het nog beruchte kamp Buchenwald werden weggevoerd’. Nadat hij schreef in het ziekenhuis te Regensburg te zijn opgenomen, werd niets meer van hem gehoord. Op achtenveertigjarige leeftijd was hij daar bezweken. Half juli 1945 kwam bericht binnen van het overlijden van Job Johan Leene, diaken van de kerk. Op de verjaardag van Koningin Wilhelmina, in augustus 1944, werd hij met negentien anderen uit de gemeente Staphorst door de Duitsers gearresteerd, naar aanleiding van een aanslag op de bezetters gepleegd. Het was een wraakactie, want voor zover bekend had niemand iets met die aanslag uit te staan. Eind 1944 werd hij in een concentratiekamp ziek en overleed daar. In augustus werd in het Kerkblaadje meegedeeld dat ook Pieter Aartsen, lange jaren ouderling in de gemeente, in gevangenschap overleden was. Aartsen behoorde ook tot de groep Staphorsters die verleden jaar op de 31ste augustus in verband met de aanslag op de leider van de Arbeidsdienst, gearresteerd en weggevoerd werd, vermoedelijk naar een concentratiekamp in noordwest Duitsland. Aartsen stierf begin december 1944 op 50-jarige leeftijd.

15. Gaslevering.

In het Kerkblaadje van 14 juli 1945 werd aandacht besteed aan de gaslevering voor de kerk: ‘Een paar weken geleden is namens de kerkeraad met den directeur van het gasbedrijf gesproken over de mogelijkheid om het uur van gaslevering op zondagavond te wijzigen. Er wordt dan een kwartier gas geleverd, maar de leverantie wordt om kwart over zes beëindigd. Dat is voor hen, die naar de kerk gaan juist te vroeg om er thuis nog gebruik van te kunnen maken. Uiteraard treft dit met name de gezinnen die uit volwassenen bestaan, die allen naar de kerk gaan. (…) De directeur wilde ons gaarne ter wille zijn maar deelde na onderzoek mee dat het niet wel mogelijk was in de tijd van gaslevering wijzigingen aan te brengen. Zoolang er op zondagavond nog niet langer of op een ander ogenblik dan nu gas geleverd kan worden moeten we ons dus maar in de omstandigheden blijven schikken’.

16. Vermanen was ook nodig.

Na de oorlog werden mensen die in de oorlog de verkeerde kant gekozen hadden opgepakt en berecht. Daaronder was ook een gelukkig zeer beperkt aantal gemeenteleden. Begin juni 1945 werd een (bedeelde) zuster ‘vermaand in verband met haar handelingen in de laatste bezettingsmaanden’. Ze ontkende hardnekkig Duitsers in huis toegelaten te hebben. ‘Ze onthoudt zich van kerkbezoek zoolang de verhouding met de diakonie volgens haar niet in orde is’. Op 3 juli 1945 werd afgesproken dat ds. Vellenga met de wijkouderling op bezoek zou gaan bij een diaken die ‘nog steeds zijn ambt niet vervult, naar aanleiding van gerezen twijfel aan zijn politieke betrouwbaarheid’. De commissie mocht naar bevind van zaken handelen. In april 1946 wekte de generale synode de kerken op, de geestelijke verzorging van de gezinnen van geïnterneerden én van de geïnterneerden zelf, wanneer zij werden ontslagen uit hun gevangenschap, met ernst ter hand te nemen. De kerkenraad heeft dat ongetwijfeld zo goed mogelijk geprobeerd. En in september 1946 wekte de synode de kerken op tot vergevensgezindheid ten aanzien van de in vrijheid gestelde politieke gevangenen. Dat was wel nodig, want ook in Meppel werd niet altijd op de door de synode gewenste manier omgegaan met deze mensen: in oktober 1946 heerste in een gezin enig misnoegen over het optreden van bepaalde personen na de bevrijding. De predikant heeft zich toen met die zaak bemoeid.

17. Terugblik.

Na alle ellende blikte ds. Vellenga in zijn Jaaroverzicht in het Kerkblaadje van 22 december 1945 terug op wat voorbijging: ‘(1) Bevrijding – het diepst staat in onze herinnering gegrift de blijde en verrassende bevrijding onzer stad op vrijdag 13 april. Wat is er niet door onze harten gegaan toen des morgens de vijand verdwenen bleek, de gevangenis aan de Stationsweg geopend was, de eerste bevrijders de stad binnenkwamen, en het rood-wit-blauw na jaren van druk en leed als een symbool van onze verlossing zich voor het eerst weer van de oude toren tegen de prachtige voorjaarslucht ontplooide! Hoe hebben we twee dagen later met elkaar gezongen: Door ’s Heeren arm ’t geweld onttogen, zal ik genoopt tot dankbaarheid, verschijnen voor zijn heilig’ oogen met offers aan hem toebereid. Wat een onvergetelijke dagen waren dat! Ze zijn door andere dagen van blijdschap gevolgd. 4 mei toen het bericht van de wapenstilstand overal de vlaggen uitsteken deed. 8 mei toen de capitulatie van Duitschland werd bekend gemaakt en ons geheele vaderland weer vrij was. En 15 augustus, toen de onvoorwaardelijke overgave van Japan werd meegedeeld en velen, die verwanten in Indië hebben een diepe zucht van verlichting slaakten. Maar nooit werd onze blijdschap weer zoo intens als in die dagen van april. (2) Gesneuvelden – ‘Vierentwintig broeders. Vierentwintig in rouw gedompelde gezinnen. De oorlog heeft in het lichaam onzer gemeente verschrikkelijke lidteekens achtergelaten. Ook onze dankbaarheid over den behouden terugkeer van velen uit het gedwongen verblijf in werkkampen in Duitschland en het tevoorschijn komen van tal van vervolgden, doet dit leed niet te niet…’, aldus besloot ds. Vellenga. In de kerkdiensten van 5 en 12 mei 1946 werd in het gebed en in de prediking speciale aandacht geschonken aan het veelszins ontwrichte gezinsleven.

18. Gedenktekens.

Het gedenkteken voor de gevallenen 1940-1945 in de gereformeerde kerk (foto Jelle Visser, Reliwiki).
Het gedenkteken voor de gevallenen 1940-1945 in de gereformeerde kerk (foto Jelle Visser, Reliwiki).

In juli 1945 had zich in Meppel een comité gevormd dat een tweeledig doel had: in de eerste plaats wilde men een waardig monument stichten voor alle plaatsgenoten die vielen, en in de tweede plaats een carillon bouwen als herinnering aan de bevrijding. Het comité hield een geldinzameling langs de huizen. En op 4 maart 1946 werd in de kerkenraad mededeling gedaan over een plan van de burgemeester om op woensdag 13 maart om 8 uur in de kerken in Meppel een herdenkingsdienst te houden ter gedachtenis van de gevallenen in de oorlog. ‘Naar aanleiding daarvan en in verband hiermede wordt besloten t.z.t. een marmeren gedenkplaat in de kerk aan te brengen, waarin de namen van vierentwintig broeders uit onze gemeente, die gevallen zijn in de vrijheidsstrijd, gegrafeerd zullen worden’. In de bovengenoemde herdenkingsdienst werd dit aan de gemeente meegedeeld. De gedenksteen werd op vrijdag 12 maart 1948 onthuld (in juni 1947 gaf de kerkenraad aan de Commissie van Administratie [de latere Commissie van Beheer] toestemming om de door de bezettende macht ontvreemde kerkklok door een nieuwe te vervangen).

© 2015, G.J. Kok, GereformeerdeKerken.info