De gereformeerde evangelisatiearbeid te Ruinen (Dr.) – Deel 1

De colporteurs J. de Braal en J. Dekker (1898-1902).

Inleiding.

In 1895 besloot de Provinciale Synode van Drenthe de zaak van de evangelisatie ‘krachtiger aan te pakken’.

Men gaf de ‘Deputaten voor de Inwendige Zending’ opdracht een brief te schrijven aan de verschillende classes met het verzoek op te geven in welke plaats in hun ressort nog geen Gereformeerde Kerk tot openbaring gekomen was, en onder opzicht van welke Kerk dat dorp of gehucht gesteld was. Verder werd deputaten opgedragen daarna aan de plaatselijke Kerken te vragen wat daar dan gedaan werd en wat er ‘bij bekomen steun financieel en moreel door eenige georganiseerde arbeid méér zou kunnen gedaan worden’. Verder mochten de deputaten de Kerken verzoeken jaarlijks voor de evangelisatie te collecteren, voor zover dat nog niet gedaan werd.

Op grond van de ingekomen reacties stelden de deputaten voor een Bijbelcolporteur te benoemen, ‘een man die de gave bezit om al sprekende met het volk, het Woord Gods aan alle wateren te brengen. Ware zo iemand te vinden, uwe deputaten oordelen dat de daarvoor benodigde financiën wel te vinden zijn, hetzij in eigen kring, of ook door steun van buiten af’, waarmee de Gereformeerde Kerken elders in het land bedoeld werden. De Provinciale Synode van 1898 besloot vervolgens het voorstel op te volgen en benoemde per 8 juni dat jaar J. de Braal (1843-1925). Deze trok in opdracht van de synode eerst drie maanden door de provincie om te zien welke streken het meest voor ‘bewerking’ in aanmerking kwamen. Ruinen was daar een van. De synode besloot De Braal in Ruinen actief te laten zijn, maar ook andere streken tot zijn werkterrein te rekenen. In dit verhaal focussen we ons echter op Ruinen, die beschouwd mag worden als de meest belangrijke, door de gereformeerde particuliere synode ondersteunde, evangelisatiepost van de provincie Drenthe.

De gereformeerde kerk van Ruinerwold-Koekange  (in Beryhuizen), gebouwd in 1875.
De gereformeerde kerk van Ruinerwold-Koekange (in Beryhuizen), gebouwd in 1875.

De Gereformeerde Kerken te Ruinerwold en Koekange werden respectievelijk op 31 en 28 mei 1835 door ds. H. de Cock (1801-1842) geïnstitueerd. In 1842 werden beide Kerken samengevoegd onder de naam Ruinerwold-Koekange. Aan de pastorale zorg van die Kerk waren dorpen als Ruinen, Koekangerveld en Rogat toevertrouwd.

Colporteur J. de Braal te Ruinen (1898-1900).

Al in 1880 wekte de particuliere synode (toen nog ‘provinciale vergadering’ genoemd) de Kerken op ‘om hare leeraren een of twee keer in het jaar voor Ruinen af te staan, opdat zij daar des zondags Gods Woord verkondigen’. Ook het jaar daarop werd dezelfde oproep gedaan nadat ds. J. Groenewegen (1836-1907) van de Kerk te Ruinerwold-Koekange verteld had over de toestand in Ruinen. Ds. K.K. Redder (1825-1896) van Diever had eerst nog voorgesteld studenten uit Kampen daar tegen betaling af en toe eens te laten voorgaan, maar in 1883 oordeelde de synode het beter de arbeid in Ruinen dusdanig te bevorderen, dat een candidaat beroepen kon worden. Desondanks werd afgesproken ‘geen nieuwe maatregelen te beproeven’.

Het gevolg was dat in 1886 geconstateerd moest worden dat de evangelisatie in Ruinen niet vooruit ging, omdat ‘weinig belang in haar wordt gesteld’. Men vond dat daar meer gepreekt moest worden. Deze toestand duurde voort tot september 1898, toen de pas benoemde colporteur J. de Braal, tijdens zijn drie maanden durende ontdekkingsreis door de provincie, ook Ruinen had aangedaan en daar zieken had bezocht en gemerkt had dat daar ‘gelegenheid tot geregelde bewerking’ was. Dus werd hem opgedragen daar één zondag in de maand een stichtelijk woord te spreken. Zijn salaris zou fl. 500 per jaar bedragen.

Ruinen schaapskudde

Hoewel De Braal in september 1898 nog van mening was dat de kans van slagen voor een zondagsschool in Ruinen niet groot was ‘omdat er eene der [vrijzinnige] Protestanten Bond is waar de meeste kinderen [zestig in getal] heengaan’, dacht hij er wél bijbellezingen te kunnen houden. Na goedkeuring van de kerkenraad te Ruinerwold-Koekange wilde hij daar in oktober dat jaar nog mee beginnen. ‘Het zal moeilijk gaan om er gratis logies te krijgen, daarom wordt De Braal gemachtigd daarvan eenige vergoeding te geven, voor rekening van de Kas’, zo besloot de synode.

Uit 'Het Kerkblad' (officieel orgaan van De Gereformeerde Kerken in Nederland), 1 juli 1898
Uit ‘Het Kerkblad’ (officieel orgaan van De Gereformeerde Kerken in Nederland), 1 juli 1898

Maar wat viel het mee! Nog hetzelfde jaar kon de colporteur meedelen dat hij te Ruinen ‘met liefde’ en ‘met toenemende waardering’ ontvangen werd. Hij had er op zondag 12 februari 1899 bovendien zelfs een zondagsschool geopend! Omdat hij niet elke zondag te Ruinen verbleef, werd de zondagsschool tijdens zijn afwezigheid waargenomen door ‘jongelingen uit naburige Kerken’. En die zondagsschool was nodig, want uit opmerkingen die De Braal over de geestelijke toestand te Ruinen maakte, bleek ‘enerzijds de diepe onkunde waarin het volk is verzonken en anderzijds hoe er nog in sommige harten liefde tot de oude Waarheid sluimert’. En ook de bijbellezingen, waar De Braal in een ter beschikking gestelde schuur een stukje uit de bijbel voorlas en dat voor de toehoorders uitlegde, werden al gauw door vijfendertig tot veertig ‘dorstigen naar het Woord’ bijgewoond.

De dag vóór de oprichting van de zondagsschool, 11 februari 1899, ging hij in Ruinen op huisbezoek. Daarover schreef hij onder meer: ‘Den avond besteedde ik aan huisbezoek, om ook daar de ouders te vragen de kinderen naar de op te richten zondagsschool te zenden. Enkelen zeiden mij hunne kinderen toe, anderen weigerden. Met spanning zag ik den tijd na de morgendienst tegemoet. Men had mij tien kinderen voorspeld en er kwamen er dertig! Het zingen van psalmen gaat zeer gebrekkig, maar de versjes ‘Er ruischt langs de wolken’ enz. gaat beter. Toch gaan de psalmen voor. Flink zeggen ze teksten en psalmen op, en ontvangen dan een beloningskaartje’. De kinderen stroomden toe. Al snel waren het er veertig!

Colporteur-bijbellezer J. de Braal.
Colporteur-bijbellezer J. de Braal.

Ook ging hij dat weekend op ziekenbezoek: ‘Zondagsavonds bezocht ik met een der broeders [uit Ruinerwold] een man die niet meer op kon gaan door hoogen ouderdom. Alleen met zijne oude vrouw woont die grijsaard van tachtig jaar. Hij sprak veel, maar de onkunde in de Schrift belet hem een helder inzicht in de Waarheid. Ik trachtte hem de noodzakelijkheid der wedergeboorte door de Heilige Geest zoveel mogelijk eenvoudig voor te stellen, waarnaar hij gretig luisterde. Na een psalm gezongen en gebeden te hebben ging ik wederom naar mijn kosthuis’. Het werd duidelijk dat te Ruinen een gebouwtje niet onwelkom was. Vandaar dat De Braal in opdracht van de provinciale deputaten naar de broeders in de kerkenraad te Ruinerwold toog ‘teneinde dezen te bewijzen dat zij eene plaats voor zondagsschool en bijbellezingen zouden bereiden’. Daar zag de kerkenraad echter vooralsnog geen heil in.

In het dorp bleef tégenstand niet uit: de vrijzinnige Protestanten Bond zag de groei van de gereformeerde zondagsschool met lede ogen aan: “Het Woord van de Heiland tegen zijne vijanden: ‘Zélve niet ingaan en die wíllen ingaan verhindert gij’, zagen wij bevestigd. De predikers van het ongeloof zien hun eigen gehoor vervloeien, doch kunnen niet lijden dat het volk naar de bijbellezingen van de gereformeerden gaat, weshalve zij alle pogingen aanwenden het daarvan terug te houden. Gemakkelijker dan het volk naar de kerk te trekken gaat het voor het ongeloof de kinderen naar de zondagsscholen van den Protestanten Bond te lokken. Daarvan ondervinden wij de gevolgen”, zo schreef De Braal.

Jammer dat de colporteur kort daarop enige maanden ziek was en bijna niets kon doen. Gelukkig was de zondagsschool ‘gaande gehouden’ met behulp van de Jongelingsvereniging te Ruinerwold. Maar na zijn terugkomst bleek de gezondheid van De Braal steeds slechter te worden. En toen de Kerk van Vledder (c.q. Nijensleek) hem als voorganger wenste, vertrok de colporteur daarheen; dat werk zou vast minder vermoeiend en veeleisend zijn dan zijn huidige arbeid, waarbij Ruinen immers maar een van de werkterreinen was. De deputaten besloten daarom in januari 1900, ‘gezien de weinige belangstelling van verschillende zijden voor Ruinen’ het station ‘voorlopig los te laten’.

Colporteur J. Dekker te Ruinen (1901-1902).

Uit 'De Heraut', 28 oktober 1900. J. Dekker reageerde hier ook op en werd benoemd.
Uit ‘De Heraut’, 28 oktober 1900. J. Dekker reageerde hier ook op en werd benoemd.

Gelukkig bleef Ruinen niet lang zonder colporteur. De deputaten trachtten opnieuw een bijbellezer-colporteur aan te stellen, maar ze moesten constateren dat niet alle hout timmerhout was: ‘Niet alle menschen zijn geschikt voor predikant, maar het aantal van hen die voor colporteur in de wieg gelegd zijn is nog véél geringer’. Maar in hun Jaarverslag over 1900 stelden de deputaten de financieel steunende Kerken in het land gerust: ‘Zodra de colporteur-bijbellezer is aangesteld, hopen wij in deze aloude plaats, die in de middeneeuwen het middelpunt van het kerkelijk leven in Drenthe was, de arbeid weder op te vatten’. Men verklapte toen ook meteen de achterliggende bedoeling: ‘Noodig is het hier om op zoodanige wijze te arbeiden, dat men hier rijp wordt om eene Gereformeerde Kerk tot openbaring te brengen, doch dan dient men er met vaste hand aan te vangen, door onder de gereformeerde belijders het kerkelijk bewustzijn op te wekken, de verstrooiden te verzamelen en die vervreemd zijn van de kennis der zaligheid, te trekken (…)’.

In april 1901 begon de nieuwe colporteur met zijn werk: het was J. Dekker, die ‘onder Ruinerwold’ ging wonen, ‘eigenlijk te ver van zijn arbeidsveld, Ruinen’. In juni 1901 vertelde hij tijdens de provinciale synode iets over zijn werkzaamheden daar. Hij had tussen maart en juni in negentien dagen tijd maar liefst 142 gezinnen bezocht, waaronder slechts drie leden van de Gereformeerde Kerk. Hij had in diezelfde tijd bovendien zeven bijbellezingen gehouden waar gemiddeld zo’n vijfentwintig toehoorders waren; ook had hij in een gehuurde schuur vier samenkomsten met gemiddeld ongeveer dertig kinderen belegd; hij had bijbels verkocht en honderdachtentachtig traktaatjes uitgedeeld; hij had ‘met een Israëliet gesproken over de wederkomst van Christus’; hij was bij een ernstig zieke vrouw geweest die hem kort daarvoor nog had bespot: enkele dagen later had hij als voorganger op haar begrafenis gesproken. Jammer genoeg kon de zondagsschool enige tijd geen doorgang vinden omdat in Ruinen een besmettelijke ziekte heerste.

Van colporteur Dekker zijn veel brieven bewaard gebleven die hij bij wijze van werkverslag toestuurde aan de provinciale deputaten (hij was immers in dienst van de particuliere synode). We nemen daaruit een aantal zaken over.

Gelukkig kwamen uit het hele land vele jaren lang giften binnen! (Uit 'Het Kerkblad' van 22 april 1898).
Gelukkig kwamen uit het hele land vele jaren lang giften binnen! (Uit ‘Het Kerkblad’ van 22 april 1898).

De sfeer in het dorp.

In augustus 1901 schreef Dekker in zijn maandrapport dat juli ’een maand van moeite en teleurstelling’ was. ‘Het huisbezoek was van niet veel betekenis, omdat de veldbewoners van Ruinen bijna niet te bereiken waren, vanwege de drukte der hooiing en het inzamelen van rogge. De bijbelverkoop ging om dezelfde reden in het geheel niet’. Een andere teleurstelling was de sfeer in het dorp: ‘In Ruinen heeft men nog altijd den spot met ons! En een nieuwe tegenstander hebben we gekregen in de Arts van Ruinen. Wij vreezen hem echter niet! Ook in Ruinen wordt ervaren dat de Blijde Boodschap des Heils het meest ingang heeft onder de armen naar de weereld. De rijke boeren aldaar zijn er in ’t geheel niet van gediend. Bij de zieken word ik telkens gevraagd; voorwaar zulke gelegenheden zijn voor den colporteur-bijbellezer de meest geschikte om te getuigen van Hem bij Wien de Levensbron is en Wiens Licht klaarder is dan de zon’. Maar spot was er ook: ‘Wonderlijk zijn soms de vragen die men doet, en vooral van hen wien het te doen is om des Heeren zaak in een belachelijk licht te stellen’. Ook aan dreigementen was geen gebrek: ‘Noodzakelijk is het geworden dat ik ’s zondagsavonds niet meer huiswaarts ga. Vooral dán is de weg bezaaid met spottende en half beschonken jonge menschen en hoewel zij niets kunnen doen, dan dat God hun toelaat te doen, zoo mogen wij ons toch niet moedwillig in gevaar begeven’. Gelukkig constateerde Dekker dat ook dít langzamerhand minder werd. Maar als het kermis was kon zelfs de dominee van Ruinerwold beter thuisblijven: ‘Dan is het in Ruinen niet pluis!’

Toch bleek al in september 1901 dat er meer belangstelling kwam ‘in onze eerst zo bespotten arbeid’. Weliswaar konden niet veel bijbels worden verkocht, maar dat kwam ‘omdat de meesten wel waren voorzien’ van een bijbel (uit latere getuigenissen van Dekker blijkt dat wat overdreven te zijn). ‘Zelfs de vijanden van het Kruis bejegenen ons met meer eerbied dan vroeger. Een meer beslisten tegenstander hebben we in den heer Koekkoek, arts te Ruinen, die vooral bij zieken zijn invloed doet gelden en de arme patiënten tracht wijs te maken dat zij door het geteem van hemel en hel veel minder worden. Dat er niet altijd gehoor aan wordt gegeven blijkt daar uit dat de meeste zieken den colporteur van Ruinen begeeren’, zo vertelde Dekker opgelucht. ‘De woeste tegenstand bedaart meer en meer’.

De bijbelverkoop liep dus over het algemeen moeizaam. Op de maandstaten, waarop Dekker ten behoeve van de deputaten onder meer het aantal afgelegde bezoeken, het aantal hoorders bij de bijbellezingen, de ziekenbezoeken en de verkochte bijbels noteerde, wordt telkens gemeld dat het aantal verkochte bijbels minimaal was. Dekker excuseerde zich daarvoor vaak: ‘U moest eens weten hoe ik spreken moet om Ruinens bewoners zelfs te overtuigen van de noodzakelijkheid om eene bijbel te bezitten. Zelfs wil men ze soms voor geefs niet in huis hebben. Laatst hadden wij besloten iemand eene bijbel te geven; hij moest hem afhalen bij een der broeders, maar die iemand kwám niet eens!’

In november 1901 schreef Dekker onder meer: ‘Nog altijd is het te Ruinen donker, zeer donker! Het licht des Evangelies wordt er nog bij voortduring door de meesten op ruwen of op meer fijne wijze verworpen. [Zelfs] de leeraar der hervormde kerk [vanaf 1 september 1901 was dat ds. E. Ter Spill]  klaagt er over en is het werk te Ruinen nú reeds zat. Echter gaat óns werk gestadig vooruit en al komen er niet velen onder onze oefeningen, we mogen ten deze opzicht niet klagen, omdat ik niet zelden net zooveel hoorders heb als de [hervormde] predikant te Ruinen’. Maar niet meer in de hervormde kerk komen hield een gevaar in: “Men zegt bijvoorbeeld: ‘Als wij geregeld de oefeningen in de schuur [bij Dekker] bijwonen, wat we gaarne zouden doen, dan onttrekt zich de hervormde kerk van ons, en wat als wij dan ziek worden en zelf geen dokter kunnen betalen, en wij bij de hervormde gemeente moeten aankloppen en zij ons weigert te helpen?’, of: ‘Hoe moeten de armen die er zijn, door de gereformeerden worden onderhouden?’ enz.” Maar gelukkig bleven de mensen in de schuur komen: ‘de kleine koppel, meest bestaande uit menschen die bij geen kerkgenootschap behooren, wordt steeds meer één; onder dezen én onder hunne kinderen maak ik goede vorderingen’. Zij wilden zelfs catechisatie! Daarom, zo herhaalde Dekker voor de zoveelste keer, moest er nodig een lokaal komen!

Uit het Jaarverslag over 1898.
Uit het Jaarverslag van de Inwendige Zending (de evangelisatie) over 1898, in de tijd dat J. de Braal nog colporteur was.

Soms had Dekker angstige momenten. ‘Wat de ontvangst in de woningen betreft, dat wordt ook beter, hoewel mij nog kort geleden eene nare ontmoeting te beurt viel. De man van zeker gezin zat juist toen ik er kwam, dronken aan tafel. Vreselijk was de uitval. Spreken was onmogelijk en niet geraden tevens. Het mes was reeds voor mij gescherpt. Ik bad in stilte, maar vreesde niet. Later bezocht ik dat gezin weer en de man betuigde zijn leedwezen over zijn daad. Bij velen word ik met eerbied ontvangen en als wij zien op den Heere Christus, die geduriglijk vermaande onder de schrikkelijkste miskenning, dan wordt het moeilijkste werk licht’. Maar met de bijbelverkoop bleef het minder goed gaan. ‘Ruinen is arm, ook aan geld!’, al werden gratis traktaten met graagte ontvangen.

De zondagsschool.

Kennelijk was de zondagsschool van colporteur De Braal teniet gegaan, want in juni 1901 werd meegedeeld dat Dekker in Ruinen ‘weer’ een zondagsschool had opgericht. Daarvoor had hij bij de trouwe gereformeerde broeder A. Kloeze de huiskamer in bruikleen gekregen. Vooral déze zondagsschool liep aanvankelijk naar tevredenheid. In augustus 1901 schreef Dekker: ‘Het meest bemoedigend was het werk onder de kinderen. Met steeds meer belangstelling luisteren de kleinen en inderdaad verrassend is het te kunnen hooren hoe zij het verhandelde kunnen na vertellen. Het bezwaar der samenkomsten met kinderen, bestaande in de zeer uiteenloopende leeftijd, is eenigszins uit den weg geruimd. De jongens en meisjes boven de twaalf jaar leeren eene ‘Zondag’ [uit de Heidelbergse Catechismus] en de anderen een psalmvers of een tekstje. Bovendien levert elke jongen boven de twaalf jaar een klein opstel over hetgeen de vorige week werd behandeld. Dit valt bij dezen zeer in de smaak. In één woord: de zondagsschool te Ruinen bloeit, niettegenstaande alle vijandschap. Jammer is dat er geen geschikten plaats van samenkomst is! Voorzeker het getal der leerlingen werd minstens eens zo groot! Het ging alles boven bidden en denken. In oktober 1901 telde de zondagsschool zevenentwintig leerlingen. Ze volgden met aandacht de lessen en bezochten de zondagsschool trouw’, zo rapporteerde Dekker ook in november 1901.

Met Kerst wilde Dekker met de kinderen natuurlijk kerstfeest vieren! ‘De kinderen rekenen wel op een feestje! Zulk een feest is ook zeer geschikt om volk dat nooit onder het gehoor komt, te bereiken met het evangelie’. De deputaten gaven hem fl. 4 om te besteden. “Er moest nog veel geregeld worden, want met fl. 4 kan men voor zevenentwintig kinderen niet veel doen. Het moest toch wel op een fééstje gelijken om geen gek figuur in Ruinen te maken. Wij ontvingen echter nóg wat, zoodat het eenigszins kon. Het was dan ook een heerlijken avond, dien avond van vrijdag 27 december. In het huis van br. Kloeze hadden wij eene gepaste versiering aangebracht. Om 4 uur waren de ouders der kinderen genoodigd eene bijbellezing bij te wonen. Niet alleen de ouders der kinderen, maar ook eene groote schare ándere menschen waren opgekomen. Helaas, wij konden allen niet bergen, meer dan vijftig menschen moesten worden teruggestuurd.

Het ondertekeningsformulier voor de colporteur-bijbellezers.
Het ondertekeningsformulier voor de colporteur-bijbellezers.

Ruim honderd waren er aanwezig en luisterden met eerbied naar de geschiedenis van de herders in de velden van Efratha. Om half zes begon het kinderfeest. Allen bleven en de orde werd door niets of niemand gestoord, dank zij de hulp van twee veldwachters van Ruinen: zij waren uitstekend op hun post. De kleinen hebben veel genoegen gehad en mijne lichtbeelden [wij zouden zeggen: dia’s, maar het waren glasplaten met daarop afbeeldingen] maakten effect. Om half 9 was alles aan den kant, en uit de gesprekken der naar huis keerenden werd openbaar dat allen voldaan waren! Vertroostend en bemoedigend tevens was het voor mij, dat twee kinderen (geen kinderen van onze Kerk) een gedichtje voorlazen waarin zij mij ’s Heeren zegen op mijnen arbeid toewenschten. Gewis, de Heere heeft Ruinen nog niet vergeten of aan het lot overgelaten”.

De zondagsschool bloeide, hoewel er mogelijk een beetje de klad in kwam toen de verhoudingen tussen Dekker en ‘de vrienden te Ruinen’ onder druk kwam te staan. Dekker vertrok per 1 november 1901 naar Vledder, waar hij van 1902 tot 1904 ‘oefenaar’ was. De zondagsschool hield toen op te bestaan.

De bijbellezingen.

Zoals we al zagen hield Dekker in Ruinen ook bijbellezingen, net als zijn voorganger De Braal. Eigenlijk had Dekker elke zondag twéé ‘bijbeloefeningen’ willen houden, maar in augustus 1901 schreef hij ‘dat twee oefeningen op een zondag niet gehouden konden worden, omdat men des morgens niet komen wilde’ (het bed lag veel te lekker). Dekker vond het belangrijk dat door het succes van het zondagsschoolwerk eigenlijk tegelijk ook de ouderen bewerkt werden: de kinderen kwamen immers met de verhalen thuis en vertelden ze daar! Misschien leverde dat nog hoop voor de toekomst van de bijbellezingen. Dekker waarschuwde echter dat het aantal hoorders zou groeien en dat de schuur, die hij op dat moment voor de bijbellezingen mocht gebruiken, zeker te klein zou worden, ‘omdat vijftig gezinnen zoo niet geregeld (omdat het in deze drukte niet kan), tóch deze oefeningen door een of meer laten bijwonen’. En juist toen in september 1901 de nieuwe hervormde predikant van Ruinen intrede deed (ds. Koekkoek was er immers ‘zat’ van), en men niet veel volk in de schuur verwachtte, werd men ‘beschaamd: er was nog nooit zooveel volk in de schuur geweest als juist zondag. Wonderlijk! Maar moedgevend tevens!’ Maar… ‘er moet beslist door gewerkt worden, want de nieuwe predikant van Ruinen zal zijn best doen ons tegen te werken!’

Het reglement uit 1900  voor de colporteurs.
Het reglement uit 1900 voor de colporteurs.

Een vrouw in het stikdonker.

‘Helaas bij zeer weinigen ontdekken wij de waarachtige behoefte aan het levende water uit de kennis van verdorvenheid en vloekwaardigheid door de zonde gebooren. Veel meer is het de vrees voor straf! Toch mochten wij ook in deze maand ondervinden dat het ook nog wel anders is. Eene vrouw die plotseling ongesteld geworden was zond voor den colporteur; een dokter begeerde zij nog niet. In een vloed van tranen erkende deze nog jeugdige vrouw dat ze verloren was, daar zij met het zegel des Verbonds op het voorhoofd de wéreld steeds had gediend en de Heere had veracht en bespot. Het bleek: deze vrouw (vrouw H. Mossing) was een dooplid der Gereformeerde Kerk, had vrome ouders gehad, was met eenen goddeloozen man gehuwd, was ál verder afgedwaald en nu als geheel verstrikt in de netten des Satans. Zij was ook voor een paar maanden onder het gehoor van de evangelieverkondiging in de schuur geweest, waar toen juist werd behandeld de gelijkenis van de man zonder Bruiloftskleed. Het woord: ‘Vriend, hoe zijt hij hier in gekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende’, had haar gedurig als een vlammend schrift voor oogen gestaan, en nu meer dan ooit voelde zij de noodzakelijkheid van het aangeboden bruiloftskleed, de aangebrachte gerechtigheid van Christus, ook voor zichzelf. Wij hebben hoop voor deze vrouw, ook al klaagt zij dat het zo stikdonker is. Zij bezoekt trouwe onze bijbeloefeningen en stuurt hare kinderen naar onze zondagsschool. Dat de bijbeloefeningen niet vruchteloos zijn te Ruinen blijkt reeds uit dit geval!’

En zeker toen de hervormde predikant J.W. Visscher in oktober 1900 was vertrokken en in september 1901 werd opgevolgd door (de al snel ontmoedigde) ds. E. Ter Spill, kwamen steeds méér mensen in de schuur. ‘De hoorders van Z.Eerw. komen meest ook bij mij onder het gehoor en zoo wordt het onderscheid gehoord tusschen de prediking van ‘een’ Christus en ‘de’ Christus der Schrift’. Voorzeker, dat wij in eene koude muffe schuur, waar niets is dat de natuur streelt, nog geregeld zooveel hoorders krijgen, geeft wel stof tot ootmoedigen dank aan God’.

Hierboven meldden we al dat sommige mensen in Ruinen catechisatie wilden: geloofsonderricht voor volwassenen. De uitvoering van het plan liep echter vertraging op, zo lezen we in een schrijven van Dekker uit december 1901: ‘Met het godsdienstonderwijs kan nog niet begonnen worden, omdat ten huize waar wij moeten samenkomen besmettelijke ziekte heerscht’. In januari 1902 zou ermee begonnen kunnen worden, zo hoopte Dekker. Maar toen was hij al vertrokken naar Vledder.

Een lokaal?

In augustus 1901 wees Dekker er opnieuw op dat een lokaal nodig was om de zondagsschool en de bijbellezingen tot volle ontplooiing te brengen. Hij had al gezegd Friesland en Noord-Holland wel te willen doorreizen om daar voor de bouw van een lokaal te

Ds. H.A. Dijkstra (1856-1941), vele lange jaren (namelijk van 1898 tot 1939) porrovinciaal deputaat voor de evangelsiatie en even lang reedacteur van Jaarverslag.
Ds. H.A. Dijkstra (1856-1941), vele lange jaren (namelijk van 1898 tot 1939) provinciaal deputaat voor de evangelisatie en even lang redacteur van Jaarverslag.

collecteren. Want in maart hadden de deputaten gezien dat in Ruinen nog een pand te koop was, ‘met genoegzaam terrein om er zoo noodig een locaal op te bouwen’, maar daarvoor hadden ze het geld niet. Als er nu eens iemand zou opduiken die het wel wilde kopen en het als evangelisatiegebouw wilde inrichten, ‘dán zouden de deputaten bereid zijn garantie voor rente en risico te beloven’. De kerkenraad van Ruinerwold (als eerstverantwoordelijke) misschien…? Hoe dan ook, Dekker wilde dus best ‘Friesland en Holland’ doorreizen om daar te collecteren. Want ‘ik voel en ervaar dat het zonder lokaal altijd half werk blijft’. Vooralsnog collecteerde hij echter alleen in Ruinen en Ruinerwold. De inwoners van Ruinen, zo zei Dekker, zouden graag willen dat het lokaal nog vóór de winter van 1901 klaar zou zijn. Want in de winter was de schuur waar men nú vertoefde te koud. Wat zou het makkelijk zijn als het te koop staande huis met grond aangekocht zou kunnen worden. Dan kon Dekker zich daar immers zelfs metterwoon vestigen!

Het feit dat Dekker begon met collecteren voor een lokaal was in Ruinen aanvankelijk goed ontvangen. Dat bleek uit de vele intekenaars op de aangeboden lijst: ’In de korten tijd van elf dagen collecteerden wij reeds fl. 124,75 en nog hebben wij de gemeente Ruinen niet afgewerkt‘. Dekker wist zeker dat het geld er zou komen. ‘Eerst wantrouwden de Ruiners onze zaak. Velen kwamen niet meer naar de oefeningen omdat zij meenden dat het toch maar voor een óogenblik zou wezen. Nú wordt het gezien dat er érnst met den arbeid in Ruinen wordt gemaakt. En zondag was de schuur zo vol als nog nooit gebeurd is!’

Ds. H. van der Veen (1854-1931) stond van 1891-1923 in Ruinerwold-Koekange.
Ds. H. van der Veen (1854-1931) stond van 1891-1923 in Ruinerwold-Koekange.

In september 1901 was colporteur Dekker door ds. H. van der Veen (1854-1931) van Ruinerwold uitgenodigd een bespreking bij te wonen over de eventuele bouw van een lokaal. ‘Gesproken werd over de noodzaak, over de plaats waar het zou moeten staan, of het geld er eigenlijk nog zou komen en over de noodzaak van geloof waarin wij hebben te staan en te werken in Ruinen’. Maar wat was de rol van ds. Van der Veen eigenlijk? zo vroegen sommigen in Ruinen zich af. Wílde hij wel een evangelisatielokaal? Of werkte hij het juist tégen? ‘In vertrouwen meld ik u dat men te Ruinen zeer gebelgd is over de handelwijze van ds. Van der Veen, omdat men algemeen van oordeel is dat hij gekomen was niet om te steunen, maar om tégen te werken’. En Dekker deed naar eigen zeggen zijn best om in Ruinen rond te vertellen dat ds. Van der Veen níet gekomen was om tegen te werken, ‘hoewel ik het idee bij mij zelf ook niet verdrijven kan’.  Dat men dacht dat ds. Van der Veen in het geheim tegenwerkte had als reden dat het voor de kerk van Ruinerwold schadelijk zou kunnen  zijn een lokaal te Ruinen te openen. Dan zouden er allicht minder kerkgangers in Ruinerwold komen, met alle consequenties voor bijvoorbeeld de opbrengst van de collectes daar…

Ondertussen had evangelisatiedeputaat ds. G. van Halsema (1856-1940) van Nijeveen tijdens een door hem geleide kerkdienst in Meppel voor Ruinen laten collecteren en had daarmee fl. 200 opgehaald. Hoogeveen en Ruinerwold hadden ook al toestemming gegeven om Dekker daar een rondgang te laten houden, maar het zou nodig zijn ‘dat wij ons geluk ook eens in de voornaamste Kerken van onze provincie zullen beproeven’. Afgesproken werd toen dat de provinciale deputaten alle Kerken in de eigen classis zouden verzoeken voor dit doel een inzameling te houden. Het geld zou er dus wel komen. Maar waar moest gebouwd worden? Iemand uit het dorp Veeningen, ene H. van Torrie, had een akker in de verkoop voor fl. 500, maar J. Bisschop uit Ruinen raadde de koop af, omdat de prijs volgens hem te hoog was. En bovendien wist hij nog een ‘andere geschikte plaats’. Dominee Van Halsema moest maar eens langskomen.

Ds. G. van Halsema (1856-1940), een van de jarenlange deputaten voor de Evangelisatie in Drenthe.
Ds. G. van Halsema (1856-1940), een van de jarenlange deputaten voor de Evangelisatie in Drenthe.

Bisschop kon dan wel een andere geschikte plaats weten, maar hij en Jans Kloeze frustreerden het collecteren min of meer. Zij wilden met de inzameling eigenlijk liever wachten tot men ging bouwen; ze wilden eerst zíen en dán pas geloven. ‘Waar zúlken voorgaan en zélf de zaak niet vertrouwen, daar kunt u denken hoe schadelijk dat werkt op de anderen, niet-leden’. Maar de deputaten konden volgens Dekker gerust zijn: ‘Laat mij stil begaan, dan komt het wel goed. Ook Kloeze en Bisschop hoop ik te overtuigen. Maakt u niet bezorgd. Het geld komt er!’ Maar het ging in Ruinen en Ruinerwold slechts met kwartjes en dubbeltjes en guldens. ‘Een flinke gave heb ik daar nog nergens ontvangen’, aldus colporteur Dekker.

En toen werd het de winter van 1901/1902… Men wilde te Ruinen dat lokaaltje graag vóór de winter! Zie je wel, zeiden de mensen in Ruinen, het bouwen gebeurt maar niet! ‘Men ziet in Ruinen nu niets geen aanstalten maken en vertrouwt derhalve dat alles weer op niets uitdraaien zal. (…) Er is geen twijfel aan of het geld komt er, maar Ruinen is Ruinen en die het volk daar kent zal weten dat het geen makkelijk volk is. Het collecteeren in de [kerkelijke] gemeente Ruinerwold is evenmin een moedgevend werk. Er moet heel wat bepleit en verdedigd worden om iets los te krijgen voor Ruinen. Ook daar is men van mening dat er van bouwen niets komt, omdat het te lang duurt’, zo klaagde Dekker.

Een terrein gekocht.

Ondanks alle negativiteit werd nog nét in 1901 voor fl. 890 een ‘zeer gunstig gelegen terrein’ aan de Kloosterstraat in Ruinen aangekocht, ‘metende 1.03.90 are’. Ook had men intussen een begroting laten maken ‘van ene kleine kerk met woonhuis’ die fl. 2.500 beliep. De afmetingen van de geplande kerk waren 10 bij 7 meter, ‘kunnende honderdtien hoorders bevatten’. Toch kon men nog niet tot bouwen overgaan, omdat er onvoldoende geld was binnengekomen. Kon men in Ruinen – ‘met het oog op de rijkssubsidie etc.’ – maar niet beter een ‘School met den Bijbel’ bouwen en die óók gebruiken als evangelisatielokaal? Een christelijke school zou op zichzelf immers al een belangrijk middel voor evangelisatie zijn! De provinciale synode van 1902 hakte de knoop (een beetje) door: ‘het stichten en bouwen van eene school is doeltreffender dan het bouwen eener kerk. Zij draagt deputaten op deze zaak verder te behandelen’.

Colporteur Dekker vertrekt.

Jammer was dat juist in die tijd allerlei beschuldigingen tegen Dekker binnenkwamen, ‘die grootendeels op vermoedens schijnen te rusten die met de werkelijkheid in strijd zijn’. Maar of de ingebrachte beschuldigingen nu juist waren of niet, duidelijk was in elk geval ‘dat tussen Dekker en de leden van Ruinen (onder wie Bisschop en Kloeze) de verhouding niet goed’ was; het werk werd er door belemmerd. Zelfs ds. H. van der Veen van Ruinerwold ‘maakte vrij wat aanmerkingen op Dekker, die echter meer zijn persoon en huisgezin dan wel zijn werk betroffen. De relaties die Dekker met een zekere Kloeze heeft aangeknoopt en waarmee hij niet wil uitscheiden, hoewel er toe aangezocht, maken zijn positie op den duur onhoudbaar. Ook de verhouding waarin hij tot zijne moeder staat is oorzaak van velerlei opspraak’. Maar nogmaals: ‘wie in deze de meest schuldige is, hij of de moeder, kunnen wij ook niet uitmaken. Een en ander is minder bemoedigend’.

Ds. W.W. Smitt (1869-1935) was van 1900 tot 1903 provinciaal deputaat voor de evangelisatie.
Ds. W.W. Smitt (1869-1935) was van 1900 tot 1903 provinciaal deputaat voor de evangelisatie.

Het was de deputaten zo langzamerhand duidelijk geworden dat hem in Ruinen te handhaven geen optie was. ‘Zo men zich tusschen twee kijvenden inwerpt om ze te scheiden, loopt men veel kans om ook een schamper op te doen’. Men was dus van plan hem te ontslaan. Maar… in de Kerk van Vledder (c.q. Nijensleek), waar eerder colporteur De Braal als voorganger benoemd was, wenste men Dekker per 1 november 1901 als opvolger.

Dit alles kwam ook Dekker eigenlijk best goed uit. ‘Uit alles blijkt dat Ruinen niet hoog bij hem staat aangeschreven’. Maar hoe dan verder met Ruinen? ‘Definitief kunnen wij heden niets vast stellen. De Braal heeft aangeboden er van tijd tot tijd wel eens te willen arbeiden. Dit aanbod zullen wij niet afslaan, maar er gebruik van maken. Ook moet Greving [de andere door de provinciale synode benoemde colporteur-bijbellezer, op dat moment werkzaam in de classis Assen] er eens heen en als Dekker dan óok eens gaat, zal het een beetje voortsukkelen tot tijd en wijle men in betere condities komt’.

Naar deel 2

© 2016. G.J. Kok. GereformeerdeKerken.info