Van Afscheiding tot Kerksplitsing – en daarna in gereformeerd Utrecht

Inleiding.

De Gereformeerde Kerk te Utrecht werd geïnstitueerd op 18 december 1835 en hield op te bestaan op 31 december 1955, honderdtwintig jaar oud. Per 1 januari 1956 werd deze kerk namelijk gesplitst in vier zelfstandige Gereformeerde Kerken, waarover straks meer. In 1980 werden aanvankelijk drie van de gesplitste kerken weer samengevoegd, zodat toen de Gereformeerde Kerk van Utrecht opnieuw werd geïnstitueerd.

In het onderstaande verhaal beperken we ons vooral tot de periode tussen 1835 en 1955. We gaan bovendien kort in op wat daarna gebeurde.

De Afscheiding te Utrecht in 1835.

Bij Takken aan huis.

Op 18 december 1835 ging ds. H.P. Scholte (1805-1868) van Doeveren over tot bevestiging van H.G. Klijn (1) als ouderling en van E. Takken en I. Veldhuizen als diakenen. De instituering van de Christelijke Afgescheidene Gemeente was daarmee een feit.

Ds. H.P. Scholte (1805-1868).
Ds. H.P. Scholte (1805-1868).

Al enige maanden eerder, op 9 september 1835, was de eerste afscheiding van hervormde gemeenteleden een feit geworden. Het feit dat ds. Scholte op 8 juli dat jaar ten huize van E. Takken aan de Lange Elisabethstraat had gepreekt, zal daaraan niet vreemd zijn geweest. Het huis had behalve de hoofdingang ook twee uitgangen aan de Hamsteeg, zodat de politie moeilijk kon nagaan of daar ‘ongeoorloofde Afgescheiden samenkomsten’ werden gehouden. Al sinds 1830 kwam daar een groepje hervormden bij elkaar om huisgodsdienstoefeningen te houden, een zogenaamd ‘conventikel’.

Men hield dit ‘gezelschap’ niet ter vervanging  van de hervormde kerkdiensten, want de samenkomsten hadden plaats op zondag na kerktijd. Maar zoals ook in andere steden en dorpen, bleek het conventikel toch wel een kweekplaats voor de afscheiding te zijn. Nadat de eerste Afgescheidenen op 9 september 1935 aan de hervormde kerkenraad de scheidbrief hadden overhandigd, werden de bijeenkomsten gewoon voortgezet. Daarvoor verkreeg men officieel toestemming van de stedelijke overheid. Zeer nadrukkelijk was echter bepaald, dat deze samenkomsten géen godsdienstoefeningen waren en dat men dus níet het recht had om kerkelijke handelingen (als doop en avondmaal) te verrichten.

In ‘De Dompselaerspoort’.

Het eerste Afgescheiden kerkje aan de Dompelaerspoort te Utrecht, dat van 1836 tot 1838 gebruikt werd.
Het eerste Afgescheiden kerkje aan de Dompselaerspoort te Utrecht, dat van 1836 tot 1838 gebruikt werd.

De samenkomsten hadden op 13 september 1835 voor het eerst plaats in de woning van kamerbehanger-ouderling H.G. Klijn, die het huis ‘De Dompselaerspoort’ bewoonde.  Dit was een woning tussen de Oudegracht en de Varkenmarkt. Het werd op 1 november 1836 voor rekening van de gemeenteleden J. Veldhuizen en W. Horst aangekocht, ten behoeve van de Afgescheiden Gemeente. Burgemeester en Wethouders plaatsten echter schildwachten bij de poort aan de Varkenmarkt en bij het hek aan de Oudegracht, zodat geregelde samenkomsten van de Afgescheidenen daar werden verhinderd.

Toen ds. H.P. Scholte zich in mei 1837 in Utrecht vestigde, wilde hij dat de stedelijke vergunning werd opgezegd. De Afgescheidenen waren dan niet meer verplicht zich te houden aan de bepaling, dat géén kerkelijke handelingen (zoals doop en avondmaal) verricht zouden worden.

Ds. H.G. Klijn (1793-1883), die in 1849 naar Amerika emigreerde en daar predikant van Grand Rapids werd.
De Utrechtse ouderling H.G. Klijn (1793-1883) werd later predikant en emigreerde in 1849 naar Amerika en werd daar predikant van achtereenvolgens Grand Rapids, Kalamazoo en Chicago.

In ‘Soli Deo Gloria’.

Het was te verwachten dat de stedelijke overheid de Afgescheidenen nu goed in de gaten ging houden, zeker toen op 25 augustus 1838 ten behoeve van de samenkomsten de voormalige Oud-Katholieke kerk ‘Soli Deo Gloria’ aan de Oude Kamp werd aangekocht. Daaraan verbonden waren een pastoors- en kosterswoning, gelegen aan de Nieuwegracht. De kerk in ‘De Dompselaerspoort’ werd verkocht aan de Rooms-Katholieke parochie, die er later haar Sint Augustinuskerk bouwde.

Er volgde na de ingebruikneming van ‘Soli Deo Gloria’ op zondag 16 december 1838 een periode van onophoudelijke verstoring van de kerkdiensten, het uitdelen van boetes en andere narigheden, zoals lichamelijke geweldpleging.

Erkenning.

Aan deze toestand – die niet anders was dan op andere plaatsen in het land – kwam een eind, nadat de kerkenraad bij de koning een verzoek om erkenning had ingediend. Op 14 februari 1839 plaatste koning Willem I zijn handtekening onder het besluit waarbij de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Utrecht in de burgerlijke maatschappij werd toegelaten en erkend. Zij kon van dat moment af ongehinderd haar gang gaan, want zij was nu als ‘een kerk’ erkend, maar níet – zoals zijzelf pretendeerden te zijn – als ‘dè kerk’. Dát was en bleef de ‘aloude Vaderlandsche Nederlandsche Hervormde (Gereformeerde) Kerk’.

Kritiek.

Op deze aanvraag om erkenning is stevige kritiek geoefend. De bekende gereformeerde kerkhistoricus dr. J.C. Rullmann (1876-1936), van 1913 tot 1928 zelf gereformeerd predikant te Utrecht, vond dat ‘de gemeente van Utrecht nu dus niet meer de voortzetting van de aloude Gereformeerde Kerk was, maar een nieuwe sekte’. Dr. L. Praamsma (1910-1984), ook een bekende gereformeerde kerkhistoricus, vatte het niet zo zwaar op. In zijn boek Het dwaze Gods vindt hij de aanvraag om erkenning ‘een kerkelijke zwakheid’, weliswaar niet goed te keuren maar wél te begrijpen. In ieder geval werd het Utrechtse  voorbeeld door de meeste Afgescheiden Gemeenten in het land gevolgd.

Kerkhistoricus dr. J.C. Rullmann (1876-1936) was van 1913 tot 1928 predikant te Utrecht.
Kerkhistoricus dr. J.C. Rullmann (1876-1936) was van 1913 tot 1928 predikant te Utrecht.

Een scheuring… (1841)

Natuurlijk probeerde de Afgescheiden Gemeente al snel een predikant te beroepen (misschien wel méérdere, zo hoopte men aanvankelijk!). Zo werden ds. H.J. Budding (1810-1870) van Biggekerke en ds. A.C. van Raalte (1811-1876) van Genemuiden beroepen, maar beiden bedankten in 1837 voor de eer. Misschien, zo hoopte men, zou ds. Schólte wel in een beroep toestemmen! Deze wilde echter liever predikant  van meerdere Afgescheiden Gemeenten zijn, zoals dat ook elders in het land, bijvoorbeeld met ds. H.de Cock (1801-1842) en ds. S. van Velzen (1809-1896) resp. in Groningen en Friesland het geval was. Maar in 1837 nam ds. Scholte het beroep naar Utrecht toch aan. Niet iedereen was daar content mee, want direct was hij voor sommigen het doelwit van kritiek op zijn prediking en toen hij óok nog in onmin raakte met ds. De Cock en de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Amsterdam, ontstond verdeeldheid in de Utrechtse gemeente. Op 2 februari 1841 was de scheuring een feit: de Scholtianen bleven ds. Scholte trouw, terwijl de overigen zich rond ouderling Takken verenigden (de Takkianen) en bij de Christelijke Afgescheidene Kerk bleven.

De Scholtianen grotendeels naar Amerika (1847).

De Scholtianen bleven het kerkgebouw ‘Soli Deo Gloria’ aan de Oude Kamp gebruiken. Maar zes jaar later, in 1847, sloot een groot deel van deze groep, ongeveer zeventig man, zich aan bij achthonderd andere aanhangers van Scholte, die begin april 1847 vanuit Rotterdam naar Amerika vertrokken waar ze uiteindelijk – kort gezegd – onder leiding van ds. Scholte ‘de stad Pella’ in Iowa stichtten met een eigen kerkelijke gemeente. De in Utrecht achtergebleven Scholtianen huurden vervolgens begin mei 1847 een pand aan de Springweg. W. Horst, diaken, kocht dat huis in 1849 om ook verder als kerk dienst te doen, net als hij in 1836 ‘De Dompselaerspoort’ samen met een ander kocht. Ook kreeg de gemeente in combinatie met die van Zeist een predikant, ds. P.J. Oggel (1829-1869).

Ds. P.J. Oggel (1829-1869).
Ds. P.J. Oggel (1829-1869).

Weer samen (1849).

Maar zowel de Scholtianen als de Takkianen (die trouw gebleven waren aan de Christelijke Afgescheidene Kerk) achtten het na verloop van tijd beter samen te gaan. Daartoe werd op 21 september 1849 besloten. Het was een kleine gemeente met nog geen tachtig zielen. Maar wel maakten ze nu gezámenlijk weer deel uit van de landelijke hoofdstroom van de Afgescheidenen: de Christelijke Afgescheidene Kerk.

In 1869 veranderde de naam van de Christelijke Afgescheidene Gemeente in ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’, omdat een landelijke kerkfusie had plaatsgevonden tussen de ‘Christelijke Afgescheiden (Gereformeerde) Kerk’ en de ‘Gereformeerde Kerk onder het Kruis’. Beide groepen waren afkomstig   uit de Afscheiding van 1834, maar kregen rond 1838 onenigheid over allerlei kerkelijke zaken, die we elders op deze site al eerder beschreven. Ook díe verdeeldheid was in 1869 dus voorbij.

De Begijnekerk (1854).

De kerk van de Christelijke Gerformeerde Gemeente aan de Begijnestraat ten tijde van de Doleantie.
De Begijnekerk van de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Utrecht

In 1854 kreeg de verenigde gemeente de beschikking over een kerkgebouw in de Breedstraat, ‘Begijnekerk’ genoemd, naar een Begijnhof dat daar vroeger gelegen had. In 1865 werd het gebouw voorzien van een nieuwe gevel en ondertussen groeide de gemeente.

De Doleantie te Utrecht (1887).

In de Nederlandsche Hervormde Kerk was het in de negentiende eeuw ondertussen echter steeds onrustiger geworden. Overal in het land rezen bezwaren tegen de vrijzinnige koers van de kerk en tegen de top-down structuur van de kerkregering. Ook in Utrecht waren velen daar ontevreden over. De Utrechtse hervormde predikanten H. Hoekstra (1852-1915) en G. Ringnalda (1828-1904) en een aantal ouderlingen en diakenen woonden van 11 tot 14 januari 1887 in Amsterdam het door verontrusten, onder leiding van dr. A. Kuyper (1837-1920) georganiseerde Gereformeerd Kerkelijk Congres bij. Op dat congres werd besproken wat moest  worden gedaan om ‘de reformatie der kerk’ te bewerkstelligen. Als je dat congres bezocht moest je tekenen voor de ‘plichtmatigheid’ van dat streven. Het bijwonen van dat congres werd door de hervormde synode echter uitgelegd als revolutie. Vandaar dat ook bij de hervormde classis Utrecht klachten werden ingediend tegen hen die het congres bezocht hadden. Het provinciaal kerkbestuur van Utrecht schorste hen vervolgens per 1 april 1887 voor een half jaar.

Ds. G. Ringnalda (1828-1904).
Ds. G. Ringnalda (1828-1904).

Op zijn beurt behandelde de hervormde kerkenraad van Utrecht de schorsingsbul. De discussie verliep rumoerig. De voorzitter werd dringend verzocht de schorsing door het provinciaal kerkbestuur te negeren; deze weigerde dat echter. Het gevolg was dat een deel van de kerkenraadsleden de vergadering verliet en verder vergaderde in de woning van ouderling H. van  Dijk. Daar besloot men de door het provinciaal kerkbestuur uitgesproken schorsing niet te erkennen. Dat was op 23 maart 1887. De ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ te Utrecht was daarmee geïnstitueerd, want er waren wettig in het ambt bevestigde (voorheen hervormde) ouderlingen en diakenen bij betrokken, die nu gezamenlijk de Dolerende kerkenraad uitmaakten. Het besluit werd vier dagen later door ds. Ringnalda van de preekstoel in de Domkerk afgekondigd. Hij had deze mededeling besloten met de woorden: ‘De strik is gebroken. Wij zijn ontkomen’. Ds. Hoekstra hield diezelfde dag een dienst in Tivoli aan de Kruisstraat, nadat hij zwaaiend met zijn schorsingsbul de preekstoel had bestegen. Ruim een week later werden beide predikanten, vijf ouderlingen en negen diakenen door het provinciaal kerkbestuur uit hun ‘kerkelijke bedieningen en ambten, en van het lidmaatschap der Nederlandsche Hervormde Kerk ontzet’.

Ds. H. Hoekstra (1852-1915).
Ds. H. Hoekstra (1852-1915).

Met werkelijk grote voortvarendheid gingen de Utrechtse Dolerenden aan de slag. Meteen werd de ‘Utrechtsche Kerkbode’ (onder redactie van de predikanten Ringnalda en Hoekstra) uitgegeven; het eerste nummer verscheen op zondag 13 maart 1887, nog vóor de definitieve breuk, maar wel in het vooruitzicht daarvan. Uitvoerig werd daarin verteld over het gebeurde in de stad; zonder omwegen werd de synodale organisatie besproken en ontmaskerd; werd de volledige tekst van de schorsingsbul van het provinciaal kerkbestuur weergegeven; werd geschreven over ‘de kerkelijke vervolging’ die plaatsvond; werd ook het aan de Koning, aan de burgemeester en aan de Hervormde kerkvoogden gezonden bericht van Doleantie vermeld.

De eerste Dolerende kerkgebouwen.

In de ‘Utrechtsche Kerkbode’ van 2 april 1887 werden voor het eerst de ‘predikbeurten van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ vermeld. Net als in Amsterdam werden de kerkdiensten gedurende de eerste maanden ‘in de lokalen’ gehouden.  Het Concertgebouw Tivoli aan de Kruisstraat, het Johannalokaal aan de Weistraat (welwillend afgestaan door freule De Mey van Alkemade) en het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen aan de Mariaplaats boden aan de eerste kerkdiensten onderdak; maar nog hetzelfde jaar, op 29 december 1887 kwam het eerste Dolerende Utrechtse kerkgebouw gereed! De Oosterkerk aan de Maliebaan.

De Oosterkerk te Utrecht.
De Oosterkerk te Utrecht.

Ouderling H. van Dijk (tevens timmerman/aannemer te Utrecht) kreeg op 14 juli 1887 de gemeentelijke vergunning voor de bouw van deze eerste kerk. Het ‘terrein met buitenplaats’, op de hoek van de Maliebaan en de Burgemeester Reigerstraat, werd op 20 juli dat jaar door de ‘Financiëele Commissie’ van de kerk gekocht. Ook werd de bouw van de kerk aanbesteed volgens het ontwerp van ouderling Van Dijk himself. Hij had de opdracht gekregen met zo weínig mogelijk geld een kerk met zovéel mogelijk zitplaatsen te ontwerpen. De bouw verliep voorspoedig. Van Dijk zorgde voor 1.800 zitplaatsen, desnoods uit te breiden tot maar liefst 2.000. De kerk werd op 29 december 1887 in gebruik genomen. Het werd lange tijd de drukst bezochte gereformeerde kerk van de stad. Ook werden daar verscheidene landelijke kerkelijke vergaderingen gehouden, zoals de eerste generale synode van de Dolerende kerken.

De Westerkerk te Utrecht, van 1891 tot 1966 gereformeerde kerk.
De Westerkerk te Utrecht, van 1891 tot 1966 gereformeerde kerk (eigen opname)

Na de Oosterkerk werd in 1891 de Westerkerk aan de Catharijnekade in gebruik genomen.  De vereniging ‘De Kerkelijke Kas’ (de latere ‘Commissie van Beheer’) was in 1889 en 1890 in het bezit gekomen van een aantal huizen aan de Catharijnekade en de Bergstraat. Deze werden gesloopt, om op die plaats de tweede kerk te bouwen, ook ontworpen en gebouwd door ouderling H. van Dijk. De vergunning kwam op 13 juni 1890 binnen; ook deze bouw verliep voorspoedig, zodat de Westerkerk op 26 februari 1891 in gebruik genomen kon worden.

‘Gereformeerde Kerk te Utrecht’ (1894).

Landelijk waren de christelijke gereformeerden en de Dolerenden al snel na de Doleantie  in overleg getreden om de mogelijkheid te bespreken van een kerkenfusie. Uiteindelijk werd dat doel op 17 juni 1892 bereikt, toen ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’ gevormd werden. Sindsdien werd de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Utrecht ‘Gereformeerde Kerk te Utrecht A’ genoemd, en de dolerende kerk ‘Gereformeerde Kerk te Utrecht B’.

Niet lang hebben ‘A’ en ‘B’ in Utrecht naast elkaar geleefd. Er was al vlot een goede verstandhouding. Zo kwam in oktober 1887 in de kerkenraadsvergadering van de Christelijke Gereformeerde Gemeente een verbouwingsplan voor de eigen Begijnekerk ter tafel. De kerkmeester verklaarde zich er echter tegen, en wel ‘met het oog op de eventuele vereeniging met de Dolerenden’. De uitbreiding werd afgeblazen. Maar voor de plaatselijke ‘Ineensmelting’ een feit was vloeide er nog heel wat water door de Oude Gracht.

Op zondag  8 juli 1894 werd ook in Utrecht de Ineensmelting van beide kerken een feit. In een bid- en dankstond in de Oosterkerk gingen de van oorsprong christelijk gereformeerde predikant M. van Minnen (1837-1910) en de twee dolerende predikanten P.J.W. Klaarhamer (1848-1920) en K. Fernhout (1858-1953) voor. Utrecht werd daarmee de eerste grote stad waar beide fusiepartners samengingen. In Groningen was het bijvoorbeeld pas in 1925 zover.

De Noorderkerk (1923) en de Zuiderkerk (1925).

De Noorderkerk te Utrecht
De Noorderkerk te Utrecht (foto: Reliwiki, Andre van Dijk).

De Gereformeerde Kerk te Utrecht groeide stevig. De plaatsruimte in de bestaande kerken, de Begijnekerk, de Oosterkerk en de Westerkerk, werd te krap. Er waren meer kerken nodig. Vandaar dat op 7 augustus 1922 een bouwterrein werd gekocht, gelegen aan de Royaards van der Hamkade, de Opzoomerstraat en de Thorbeckelaan. De plannen waren om daar een kerk met kosterswoning te bouwen, ontworpen door de Utrechtse architect D.J. Heusinkveld. Precies een jaar na het verlenen van de vergunning werd deze Noorderkerk op 5 juli 1923 in gebruik genomen.

De Zuiderkerk te Utrecht.
De Zuiderkerk te Utrecht.

Al in 1909 werd het plan besproken om in het zuiden van de stad ook een kerk te bouwen, omdat het voor velen bezwaarlijk was de afstand naar de dichtstbijzijnde gereformeerde kerk te overbruggen. Het geld was er echter niet. Het duurde tot eind 1924 tot de vergunning werd verleend om een kerk te bouwen aan de Krommerijn, waarvoor een paar panden aan de Krommerijn en de Baarssteeg werden gesloopt. A. Kool was de architect, die er met zijn bouwers de sokken in zette, want al op 3 juli 1925 vond de ingebruikneming van de Zuiderkerk plaats. Gedurende de bouw van de kerk was een noodgebouw aan de Gansstraat in gebruik.

De hulpkerk aan de Gansstraat werd gebruikt tijdens de bouw van de Zuiderkerk.
De hulpkerk aan de Gansstraat werd gebruikt tijdens de bouw van de Zuiderkerk.

Hersteld Verbanders in Utrecht (1927).

In 1926 kwam de ‘kwestie-Geelkerken’ tot een dramatische ontknoping. Dr. J.G. Geelkerken (1879-1960), predikant bij de Gereformeerde Kerk te Amsterdam-Zuid, had in een preek in het midden gelaten of – kort gezegd – de bomen in het paradijs en het spreken van de slang eigenlijk wel echt ‘zintuiglijk waarneembaar’ waren geweest. Hij werd aangeklaagd door een van zijn gemeenteleden, H. Marinus.

Om een heel lang verhaal kort te maken: de predikant werd uiteindelijk door de Generale Synode van Assen 1926 afgezet als predikant in de Gereformeerde Kerken in Nederland. Hij had met zijn houding volgens de Synode het Schriftgezag aangetast. Het grootste deel van zijn Amsterdamse gemeente op Zuid bleef hem trouw; Geelkerkens medestanders elders in het land kregen óok last met hun opvattingen en werden geschorst, afgezet of onttrokken zichzelf aan de Gereformeerde Kerken. Samen richtten ze een nieuw kerkverband op: ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband’; in de volksmond kortweg H.V. genoemd (ondeugende gereformeerden verklaarden die afkorting als ‘Hellend Vlak’).

Op verscheidene plaatsen in het land werden Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband geïnstitueerd, zo ook in Utrecht. Op 27 november 1927 scheidde zich een kleine groep leden van de Gereformeerde Kerk af. Hun predikant werd – in combinatie met een soortgelijke gemeente in Tienhoven – dr. G. Ubbink (1900-1989).

Dr. G. Ubbink ().
Dr. G. Ubbink (1900-1989).

In 1929 telde de Hersteld Verbandgemeente van Utrecht zevenenvijftig en in 1942 honderd belijdende leden. In 1946 verenigde ook deze gemeente zich met de Nederlandse Hervormde Kerk.

De bouw van de Tuindorpkerk (1937).

De Begijnekerk aan de Breedstraat werd te klein en ook haar ouderdom (1854) begon een woordje mee te spreken. Ter vervanging van die kerk werd besloten op de hoek van de Prof. Suringarlaan met de H.F. van Riellaan in de wijk Tuindorp een nieuwe kerk te bouwen. Op 20 maart 1935 had de kerkenraad het terrein gekocht en op 8 september dat jaar verleende de gemeente toestemming om ‘een kerkgebouw met toren, vergaderlokalen en kosterswoning’ te bouwen. Vijf architecten werden gevraagd een kerk met duizend zitplaatsen te ontwerpen met een galerij voor tweehonderd plaatsen. Ook moest er de mogelijkheid zijn een avondmaalstafel te plaatsen ‘voor minstens 120 gemeenteleden’. Natuurlijk vermeldde het program van eisen ook diverse vergaderzalen, een kosterswoning en een fietsenkelder voor 120 fietsen. De Commissie van Administratie stelde prijs op ‘een sobere uitvoering’. Geld speelde een rol.

De Tuindorpkerk te Utrecht (foto: REliwiki, Job van Nes).
De Tuindorpkerk te Utrecht (foto: Reliwiki, Job van Nes).

De Rotterdamse architect Van der Kraan werd uitgekozen het plan te verwezenlijken. Voornamelijk gereformeerde bouwarbeiders gingen aan de slag. Hoge stalen ramen en lichtkoepels in het dak zorgden voor toevoer van voldoende licht. In de voorgevel kwamen drie grote ramen met in glas in lood symbolisch verbeeld de vier evangelisten. De hoofdingang werd aan de Van Riellaan geprojecteerd. De galerij tegen de achtermuur kon zelfs drie- in plaats van tweehonderd kerkgangers herbergen. Het orgel is een verhaal apart. Aanvankelijk werd een gedeelte van het orgel uit de Begijnekerk overgeplaatst in de Tuindorpkerk (kortweg ook wel TDK genoemd). Maar in 1985 werd het kostbare orgel uit de toen gesloten Oosterkerk naar de Tuindorpkerk overgebracht. Op 1 juli 1937 kon de TDK in gebruik genomen worden. ‘Reeds geruimen tijd voor den aanvang stonden er velen voor de kerk om een plaatsje te bemachtigen’. Op 29 maart 1937 werd de laatste dienst in de oude Begijnekerk gehouden. In 1940 werd het gebouw gesloopt.

Dr. H. Kaajan.

Dr. H. Kaajan ().
Dr. H. Kaajan (1879-1940).

In 1940 overleed dr. H. Kaajan (1879-1940), die van 1920 tot zijn overlijden in 1940 de kerk van Utrecht diende. In het laatste decennium van zijn ambtsperiode was dominee Kaajan de oudste en meest invloedrijke predikant van de vijf gereformeerde (wijk-) predikanten. Hij werd in zijn tijd een ‘door en door gereformeerd mensch’ genoemd. Kaajan studeerde aan de Theologische School te Kampen, maar ging in 1902 met de hoogleraren H. Bavinck (1854-1921) en P. Biesterveld (1863-1908) mee naar de Vrije Universiteit te Amsterdam. In 1920 werd ds. Kaajan naar Utrecht beroepen, waar hij met z’n 41 jaren al gauw de oudste gereformeerde predikant was. Behalve zijn predikantswerk en de arbeid in de kerkenraad vertegenwoordigde hij de Utrechtse kerk vaak in de classis, de particuliere- en vanaf 1927 ook in de generale synode. Dr. Kaajan werd in 1941 opgevolgd door ds. C. Veenhof (1902-1983).

De Vrijmaking te Utrecht (1945).

‘In de veertiger jaren beleefde gereformeerd Utrecht een enorme opbloei. Vooral ds. Veenhof trok veel volk. Zijn prediking inspireerde velen tot een vast vertrouwen op Gods rijke beloften. (…) Veenhof was een zeer geliefde prediker. Jong en oud hoorde en zag, dat hij het preken een feest vond. Die feestelijke stemming maakte zich ook meester van zijn hoorders’.

Maar ondertussen woekerden in de Gereformeerde Kerken meningsverschillen over enkele leerstukken, zoals over de betekenis van de Doop en het Verbond en over kerkrechtelijke zaken, die al jarenlang voor een steeds groter wordende onrust in de Gereformeerde Kerken zorgden. De schorsing en afzetting van dr. K. Schilder, die het met enkele synodebesluiten oneens was, maakte het er niet beter op. Vrijdag 11 augustus 1944 markeerde het begin van een landelijke kerkscheuring in de Gereformeerde Kerken, die bekend werd als ‘de Vrijmaking’. Dr. Schilder las die dag tijdens een landelijke bijeenkomst in Den Haag de zgn. ‘Acte van Vrijmaking’ voor.

Ds. C. Veenhof.
Ds. C. Veenhof (1902-1983).

Ook in Utrecht bestond ongerustheid en verwarring, waarop we hier uiteraard maar in het zeer kort kunnen ingaan. Die onrust bleek onder meer uit een behoorlijk aantal vlugschriften dat bij de gemeenteleden in de bus viel. Zo richtten op 26 mei 1945 dertig gemeenteleden, onder wie de predikanten M. de Goede (1910-1950) en C. Veenhof (1902-1983) een schrijven aan de kerkenraad waarin zij zich ‘in diepe zorg en groote droefheid’ beklaagden over de toestand in de Gereformeerde Kerken. Allereerst deelden ze in hun schrijven mee dat ‘wij [in juni 1944] om Gods wil in onze consciëntie bezwaar hadden  tegen een in 1942 door de synode uitgevaardigde leeruitspraak (…)’. Omdat de kerkenraad destijds besloten had de problemen tot ná de oorlog te laten liggen, wilden de briefschrijvers er  op 26 mei op terugkomen. Uitvoerig meldden ze wat hun zienswijze was op de door de Synode genomen beslissingen. De reactie van de kerkenraad voldeed niet aan de verwachtingen van de briefschrijvers, zodat uiteindelijk op 17 augustus 1945 zo’n dertienhonderd gemeenteleden de Gereformeerde Kerk van Utrecht verlieten.

De nog snel even aangepaste Utrechtsche Kerkbode.
De nog snel even aangepaste Utrechtsche Kerkbode. Nadruk verboden? Sorry!.

Zo kon het gebeuren dat de dag daarna de ‘Utrechtsche Kerkbode’ bij de gemeenteleden in de bus viel, waarin de namen van ds. Veenhof en ds. De Goede als voorgangers in de verschillende kerkgebouwen waren doorgehaald. Het wijst op het toch nog onverwacht snelle verloop van de gebeurtenissen. ‘Niet onvermeld mag blijven dat de kerkenraadsvergaderingen, waaraan meer dan honderd personen deelnamen, altijd zeer waardig verliepen. Bij vrijwel allen leefde de oprechte wens elkaar vast te houden’.

Ook de jeugd werd voorgelicht over de kerkelijke moeilijkheden. Vandaar deze uitnodiging.
Ook de jeugd werd voorgelicht over de kerkelijke moeilijkheden. Vandaar deze uitnodiging.

De vrijgemaakte kerk van Utrecht werd in 1948 om praktische redenen in tweeën gesplitst, maar de ledentallen liepen na verloop van tijd langzaam terug, met een scherpe daling in 1969, vanwege de kerkscheuring in eigen gelederen, die leidde tot de oprichting van de ‘Nederlands Gereformeerde Kerk’.

De bouw van de Maranathakerk (1951).

De Maranathakerk te Utrecht.
De Maranathakerk te Utrecht.

In het zuiden van de stad verrees in 1951 de tweede gereformeerde kerk, de Maranathakerk (de Zuiderkerk stond er immers al). Het was een door het architectenbureau Rotshuizen en Dekker ontworpen noodgebouw, opgetrokken uit hout en geplaatst aan de Vaartserijnstraat 53. De kerkenraad kreeg een vergunning om die noodkerk gedurende vijf jaar te gebruiken, namelijk van 1 juli 1950 tot 1 juli 1955. Maar, zoals elders ook nogal eens gebeurde: de kerk bleef veel langer in gebruik dan tevoren gedacht. De Maranathakerk werd op 3 juni 1951 in gebruik genomen (tot die datum werden er al sinds de jaren veertig zowel ochtend- als middagdiensten gehouden in het evangelisatiegebouw aan de Waalstraat, sinds 1931 in het bezit van de Gereformeerde Kerk). Na de opening van de Maranathakerk op 3 juni 1951 bleef de noodkerk nog achttien jaar in gebruik, tot ze uiteindelijk per 1 juni 1969 buiten gebruik gesteld werd.

De Maranatha Kerk werd op 3 juni 1951 in gebruik genomen. Tot die datum werden er al sinds de jaren veertig zowel ochtend- als middagdiensten gehouden in het evangelisatie gebouw aan de Waalstraat. De diensten staan steeds vermeld in het preekbeurtenoverzicht van het Utrechts Nieusblad. Het gebouw aan de Waalstraat was blijkens een bouwvergunning sinds 1931 in het bezit van de gereformeerde ker

Fusie met gereformeerd Zuilen (1 september 1950).

Al enige tijd bestonden in de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk te Utrecht plannen om de sterk groeiende gemeente in een aantal zelfstandige kleinere kerken te splitsen. De bedoeling was daarmee het kerkelijk leven overzichtelijker te maken en de massaliteit te keren. Na een aantal mislukte pogingen deed de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk te Utrecht in 1950 de eerste succesvolle stap om te komen tot de gewenste verdeling. Dat gebeurde op een op het eerste gezicht vreemde manier, namelijk door per 1 september dat jaar tot samenvoeging met de Gereformeerde Kerk te Zuilen over te gaan. Nadat op die manier een grotere gemeente was ontstaan, zou  de splitsing later makkelijker kunnen worden geëffectueerd.

De Gereformeerde Kerk te Zuilen.

De Gereformeerde Kerk te Zuilen werd op 16 mei 1892 als Dolerende kerk geïnstitueerd. De ‘Utrechtsche Kerkbode’ meldde op 21 mei 1892 het volgende: ‘Door ’s Heeren gunste kwam het ook in de [hervormde] kerk van Zuilen tot Reformatie. Eerst werd door eenigen lidmaten een schrijven gericht aan den kerkeraad met de vraag om te breken met de synodale organisatie, doch de kerkeraad bleek onwillig. Toen zijn diezelfde lidmaten onder leiding van ds. L. Adriaanse (1856-1947) van Zeist overgegaan tot het kiezen van nieuwe ambtsdragers’. De bezwaarden hielden hun eerste kerkdienst in eigen kring op zondag 15 mei 1892, en de dag daarop werden de gekozen ouderling C. van der Louw en de diaken A. Smit in hun ambt bevestigd. Daarmee was de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ te Zuilen geïnstitueerd.

Maar al een maand later, op 17 juni,  vond de landelijke ‘Vereniging van 1892’ plaats, waarbij de Christelijke Gereformeerde Kerk en de (dolerende) Nederduitsche Gereformeerde Kerken fuseerden tot ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’. Zuilen was dus slechts een maand lang Dolerende kerk, en (een van) de allerlaatste dolerende Nederduitsche Gereformeerde Kerk(en) die in ons land geïnstitueerd werd(en). Op 17 juni 1892 werd de dolerende Kerk van Zuilen ‘Gereformeerde Kerk B’.

Het eerste gereformeerde kerkje in Zuilen.
Het eerste gereformeerde kerkje in Zuilen.

Een kerkgebouw hadden ze toen natuurlijk nog niet. Vandaar dat ouderling Van der Louw zijn huis gedurende de eerste maanden openstelde voor het houden van kerkdiensten. Dat kon nog, want het aantal leden was niet groot. Maar al op 8 september 1887 kon aan de Daalseweg een eigen kerkje in gebruik genomen worden. Een eigen predikant was echter vooralsnog teveel van het goede; daarvoor waren de financiën ontoereikend. Pas in 1921 kreeg Zuilen haar eerste dienaar des Woords in de persoon van ds. E.D. Kraan (1889-1963), die daar van 1921 tot 1924 stond. Meteen werd toen besloten naast de kerk een pastorie te bouwen.

Na ds. Kraan kwamen er nog drie opvolgers: ds. C.L.A.M. van Puyvelde (1877-1972), die er van 1928 tot 1943 predikant was, ds. W. Schouten (1898-1979) die van 1938 tot 1950 in Zuilen werkzaam was en tenslotte ds. N. Warner (1910-1988) die van 1945 tot 1950 aan de kerk van Zuilen verbonden was. Zoals gezegd fuseerde de kerk van Zuilen op 1 september 1950 met die van Utrecht; de predikanten Schouten en Warner ‘gingen mee’ naar de Gereformeerde Kerk in de Domstad.

Het kerkje van Zuilen werd ondertussen te klein. Zuilen breidde naar het zuiden uit; er kwamen nieuwe woonwijken en het ledental groeide, zij het niet tot ontzettende hoogte: in 1912 waren het er ongeveer zeventig. Door de uitbreiding van het dorp lag het kerkje voor veel leden te afgelegen. Op 9 maart 1918 kreeg de kerkenraad toestemming een noodgebouw te plaatsen op een inmiddels aangekocht terrein een eind verder op, ook aan de Daalseweg. Het kerkje werd ontworpen door architect P.G. van Nieuwkerk. Het mocht dan een noodkerk zijn (zowel de gelden als de bouwmaterialen waren mede door de schaarste vanwege de Eerste Wereldoorlog moeilijk te verkrijgen), het was een keurig gebouw, dat op 20 december 1918 in gebruik genomen werd.

De tweede gereformeerde (houten) noodkerk, die in 1918 gebouwd werd
De tweede gereformeerde (houten) noodkerk, die in 1918 in Zuilen in gebruik genomen werd.

Zuilen bleef doorgroeien. De nieuwbouw (‘Nieuw-Zuilen’) begon de gemeentegrens van Utrecht te naderen. Vandaar dat in 1924 in de kerk van Utrecht stemmen opgingen om met die in Zuilen te overleggen over een grenswijziging tussen beide kerken.  Maar Zuilen piekerde er niet over. In 1930 praatte men verder, maar ook toen wilde overleg over grenswijziging of samenvoeging van beide kerken niet vlotten. In 1940 werd zelfs voorgesteld de Noorderwijk van Utrecht met de kerk van Zuilen te combineren. De Noorderkerk zou dan aan Zuilen verkocht worden. Daar hadden ze in de Noorderwijk helemaal geen zin in, zodat de bestaande toestand bleef zoals die was. Pas per 1 september 1950 bleek het plan om de Gereformeerde Kerken van Zuilen met Utrecht samen te voegen levensvatbaar. De kerkenraad van Utrecht had al een ontwerpplan klaarliggen voor een kerksplitsing; door de samenvoeging met de kerk van Zuilen zou die volgens de plannenmakers makkelijker te realiseren zijn.

De Bethelkerk (1955).

De grote Bethelkerk aan de Burgemeester Norbruislaan werd in 1955 in gebruik genomen.
De grote Bethelkerk aan de Burgemeester Norbruislaan werd in 1955 in gebruik genomen.

Nu Zuilen met Utrecht samengesmolten was, was de kerkenraad van de Domstad eigenaar geworden van het kerkje aan de Daalseweg. Het houten noodgebouw was inmiddels tweeëndertig jaar oud en vertoonde mankementen. De kerkenraad wilde het dus vervangen door een groter kerkgebouw met kosterswoning en kreeg daarvoor in april 1954 de rijksgoedkeuring. Architect B.W. Plooij uit Amersfoort was de ontwerper van de kerk, die aan de Burgemeester Norbruislaan gebouwd werd. Op 25 maart 1955 werd deze ‘Bethelkerk’  in gebruik genomen. Ook vandaag de dag worden in die (nu protestantse) kerk diensten gehouden.

De bouw van de Pniëlkerk (1955).

De Pniëlkerk te Utrecht (foto Reliwiki, Job van Nes).
De Pniëlkerk te Utrecht (foto Reliwiki, Job van Nes).

Enkele maanden na de opening van de Bethelkerk werd opnieuw een gereformeerde kerk in gebruik genomen, namelijk de ‘Pniëlkerk’. Eind juli 1944 had de kerkenraad een stuk grond gekocht, gelegen aan de Lessinglaan en het Herdersplantsoen in de wijk Oog in Al, in het westen van de stad. Het aantal kerkgangers daar groeide. De plannen konden echter pas tien later gerealiseerd worden. De architecten van dit zeer bijzondere zeshoekige kerkgebouw (met om de kerkzaal heen een rondlopende gang) waren Dingemans en Wouda. ‘Het interieur is een symbolische afspiegeling van de Bergrede. Liefst had men een glazen dak, maar dit ging om technische redenen niet door. Het gewelf, grijsblauw, heeft een bijzondere constructie’. De kerk werd aangewezen als gemeentelijk monument.

De kerksplitsing te Utrecht (1956).

Zoals gezegd werd de Gereformeerde Kerk te Utrecht na een zorgvuldige jarenlange voorbereiding per 1 januari 1956 opgesplitst in vier zelfstandige Gereformeerde Kerken. De grotestadsproblemen speelden al enkele tientallen jaren. Er werden buitenwijken gebouwd en de binnenstad ontvolkte, ‘waardoor het grondgebied van de kerk onoverzichtelijker werd en het saamhorigheidsgevoel verminderde’; de massaliteit van de kerk en de ongunstige ligging van de wijken en de kerken begonnen hun tol te eisen. We zagen hierboven al dat eerdere plannen om tot samenvoeging of een grenswijziging met Zuilen te komen, mislukten.

Ondertussen kwam het denkbeeld van kerksplitsing in 1936 toch  ter tafel, toen een paar ambtsdragers van Utrecht-Zuid voorstelden een gedéeltelijke kerksplitsing door te voeren.  Allerlei commissies bogen zich over het vraagstuk; in april 1939 kwam de ‘Commissie ter bestudering van gedeeltelijke kerksplitsing’  tot het oordeel dat de kerk het best verdeeld zou kunnen worden in twee zelfstandige kerken: Utrecht en Utrecht-Zuid. Niet iedereen wilde dat, er kwam een minderheidsrapport, en… de oorlog brak uit. De zaak werd tot na de oorlog verdaagd.

In 1948 werden de plannen dus opnieuw in behandeling genomen. Een commissie stelde toen geen kerksplitsing voor, maar oordeelde het beter tot ‘decentralisatie’ te komen. Daarvoor moest echter de kerkorde veranderd worden, maar de generale synode ging daarmee akkoord. Er kwam een nieuwe bestuurslaag, de ‘kwartierraden’, tussen de wijkraden en de kerkenraad, met bijzondere bevoegdheden. Dat plan kon alleen slagen met medewerking van Zuilen, die dit keer, in 1950, wél wilde meewerken en er (zoals we al zagen) een fusie tussen Zuilen en Utrecht tot stand gebracht werd.

Het interieur van de gereformeerde Zuiderkerk te Utrecht.
Het interieur van de gereformeerde Zuiderkerk te Utrecht.

Maar al snel vond men dat de decentralisatie niet opleverde wat men gehoopt had. Daarom werd in 1952 opnieuw een commissie ingesteld, die de decentralisatie- c.q. kerksplitsingsproblemen moest gaan onderzoeken. De Commissie bracht twee jaar later een voorlopig rapport uit, waarin men oordeelde dat er geen bezwaren waren tegen splitsing. De verschillende mogelijkheden van kerksplitsing waren onder de loep genomen, allerlei te nemen maatregelen waren nauwgezet in kaart gebracht, en zo besloot de kerkenraad uiteindelijk op 29 december 1955 definitief, om per 1 januari 1956 tot kerksplitsing over te gaan: op 31 december 1955 was de Gereformeerde Kerk te Utrecht nog ongedeeld, maar per 1 januari 1956 bestonden er vier zelfstandige Gereformeerde Kerken: Utrecht-Oost met 4.090 zielen, Utrecht-West met 2.888 gemeenteleden, Utrecht-Noord met 2.993 leden, en Utrecht-Zuid met 2.736 zielen.

Niet eerder in de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken was een splitsing als deze voorgekomen. Wel was de ongedeelde kerk van Den Haag, toen zij op 1 januari 1925 in twee gedeelten uiteenviel, bijna even groot als de kerk van Utrecht, maar in de Domstad had men aanstonds drastischer maatregelen genomen. Van de ene grotestadskerk waren niet twee middelgrote gemeenten gemaakt, maar vier kleine, althans overzichtelijke stadskerken (in Groningen zou in 1957 eenzelfde grote kerksplitsing  plaatsvinden, die de Gereformeerde Kerk in de Martinistad eveneens in vier zelfstandige kerken deed uiteengaan: Groningen-Zuid, Groningen-West, Groningen –Noord en Groningen-Oost).

De situatie was op het moment van de kerksplitsing zo, dat Utrecht-Oost drie predikanten had: G. Laarman (1897-1973), H.W.H. van Andel (1901-1966) en A. Keyser (1914-1997); Utrecht-West twee: J. Kremer (1906-1992) en N. Warner (1910-1988); Utrecht-Noord twee: W. Schouten (1898-1979) en J. Plomp (1911-1990) en Utrecht-Zuid ook twee: D. Veenhuizen (1905-1987) en al gauw ook L.W. Muns (1920-1964). Elk van de vier Gereformeerde Kerken beschikte toen over twee kerkgebouwen, waarin voorlopig nog alle dominees van de stad ‘rondpreekten’. De ziekenhuispredikant ds. Joh. Booy (1901-1994) ressorteerde onder Zuid, de studentenpastor dr. J.M. van Minnen (1913-1997) onder Oost.

Het intereur van de gereformeerde Noorderkerk te Utrecht.
Het interieur van de gereformeerde Noorderkerk te Utrecht.

De acht gereformeerde  kerkgebouwen waren als volgt over de vier kerken verdeeld: Utrecht-Oost had de beschikking over de Oosterkerk aan de Maliebaan en de Tuindorpkerk aan de H.F. van Riellaan. Utrecht-West kerkte in de Westerkerk aan de Catharijnekade en in de Pniëlkerk aan de Lessinglaan. Utrecht-Noord had de beschikking over de Noorderkerk aan de Royaards van der Hamkade en de Bethelkerk aan de Burgemeester Norbruislaan. Utrecht-Zuid tenslotte hield de kerkdiensten in de Zuiderkerk aan de Krommerijn en in de Maranathakerk een de Vaartserijnstraat.

In de laatste kerkenraadsvergadering van de ongedeelde Gereformeerde Kerk (die op de valreep, op 29 december 1955, gehouden werd)  kwam notaris A.M. Brouwer met twee getuigen binnen. Daar werd, zo vertelde ds. Warner later, de ‘Acte van Scheiding’ gelezen. Ds. Warner zei: ‘Toch is het te zakelijk. We zouden als broeders van Oost en West, Noord en Zuid, nú nog één als broeders van Utrecht, liefst elkaar de hand reiken en zeggen: we gaan wél uiteen, maar blíjven elkaar trouw; we gaan wél eigen wegen, maar honoreren van harte élke afspraak en behartigen ook elkaars belangen; maar we zijn ménsen, we zien vaak het eigen kringetje als het grootste en daarom is het goed elkaar vast te leggen op rechtsgeldig papier’.

Vijfentwintig jaar later…

De kerksplitsing was achteraf minder succesvol dan men had gehoopt. Drie van de vier zelfstandige kerken groeiden gedurende ongeveer de eerste tien jaar, West het snelst. Het ledental van Noord daalde al meteen na de splitsing en halverwege de jaren ’60 volgden de ledentallen van West en Zuid die neerwaartse spiraal, West en Zuid het snelst, terwijl ook Oost terugliep, maar iets minder snel.

De ledentalle nvan de verschillende kerken tussen
De ledentallen van de verschillende Utrechtse Gereformeerde kerken tussen 1901 en 1996.

De vier kerkenraden belegden enkele vergaderingen om over de situatie te spreken en van elkaar te vernemen of men voelde voor herstel van de oude situatie. Alleen West wilde niet; die wenste ondanks de – doorzettende – dramatische terugloop van het ledental zelfstandig verder te gaan. Vandaar dat de Kerken van Utrecht-Oost, -Noord en –Zuid per 1 januari 1980 weer tot één Gereformeerde Kerk van Utrecht werden samengevoegd. Ook gezámenlijk bleef het ledental echter teruglopen. Kerkverlating en vergrijzing vroegen ook hier hun tol. In 1994 sloot ook Utrecht-West zich bij de Kerk van Utrecht aan.

Tussen 1955 en 1994…

We hebben nu echter wél de zevenmijlslaarzen aan gehad! Want in de periode tussen 1955 en 1994 (het tijdperk van de kerksplitsings- en samenvoegingsperikelen), is veel gebeurd, waarop we hier echter slechts nog heel kort ingaan:

1965 – De samen met de hervormde gemeente gebouwde ‘Johanneskerk’ (Moezeldreef) werd in gebruik genomen.

1965 – Op 15 december werd de gereformeerde ‘Triumfatorkerk’ op Kanaleneiland (Utrecht-West) in gebruik genomen.

1966 – De gereformeerde Westerkerk aan de Bergstraat/Catharijnekade werd per 8 april verkocht aan de Gereformeerde Gemeente.

1968 – De samen met de hervormde gemeente gebouwde ‘Stefanuskerk’ aan de Sao Paulodreef werd in gebruik genomen.

1969 – De gereformeerde noodkerk op Zuid, de ‘Maranathakerk’, werd per 1 juni buiten gebruik gesteld.

1978 – Per 25 augustus werd de gereformeerde ‘Noorderkerk’ (aan de Royaards van der Hamkade) aan de Pinkstergemeente ‘Samuel’ verkocht.

1980 – Op 28 december werd de laatste dienst gehouden in de gereformeerde Oosterkerk aan de Maliebaan; in januari 1984 werd begonnen met de sloop.

1987 – De Zuiderkerk aan de Krommerijn werd buiten gebruik gesteld en gesloopt. Daarvoor in de plaats werd onder een woonflat op de plaats van de oude kerk een kerkzaal gebouwd, ‘Het Zuidererf’ genaamd.

2006 – De ‘Stefanuskerk’ aan de Sao Paulodreef werd buiten gebruik gesteld.

2013 – Op 1 september werd in de van oorsprong gereformeerde Triumfatorkerk (Kanaleneiland) de laatste reguliere kerkdienst gehouden. Het gebouw is nog steeds eigendom van de Protestantse Gemeente. Elke zondag wordt de kerk gebruikt voor onder meer de erediensten van de Haven (pioniersplek PKN).

2014 – De Pniëlkerk aan de Lessinglaan werd  per 1 januari 2014 voor de gereformeerde eredienst buiten gebruik gesteld; het kerkgebouw werd verkocht aan de Chinese Christengemeente (CCGN), ‘die met veel plezier gebruik maakt van het gebouw’.

En nu maar hopen dat we niets vergeten hebben…

Noot van de redactie:

(1) – Het is de moeite waard iets meer te weten over ouderling H.G. Klijn, een vooraanstaand man in de Utrechtse Afgescheiden gemeente!

Hendrik Geert Klijn werd op 17 november 1793 in Utrecht geboren en overleed op 1 december 1883 in Keokuk, Iowa (USA). Hij heette eigenlijk Rombach, zijn moeder heette Klijn. Hij was de zoon van Johan Georg Christiaan Rombach, die op 3 augustus 1794 te Utrecht wegens roofmoord werd geëxecuteerd. Hendrik werd opgeleid door ds. H.P. Scholte. Achtereenvolgens was hij Afgescheiden predikant de Kockengen (24 november 1839), Middelburg (17 april 1845, afscheid op 18 juni 1849 wegens vertrek naar Amerika), Graafschap, Michigan op 9 september 1849, Milwaukee, Wisconsin in april 1851, Grand Rapids, Michigan in 1854, Kalamazoo, Michigan op 18 nov. 1857, Chicago, Illinois in 1862. Emeritaat in 1868.

Hendrik Geert Klijn was kamerbehanger van beroep; al in 1832 was hij voorganger van een gezelschap te Utrecht en ondervond toen al veel overlast van de straatjeugd en het volk. Hij sloot zich aan bij de Christelijke Afgescheiden Gemeente en was een van de eerste ouderlingen van de Utrechtse gemeente. Hij woonde daar in ‘De Dompselaerspoort’.

Ook hij heeft ruim zijn deel gehad in de vervolgingen van die dagen; meermalen is hij beboet geworden, evenals zijn predikant Scholte, wegens het houden van ongeoorloofde kerkdiensten. Als afgevaardigde van de provincie Utrecht was hij lid van de synoden van 1835 (Amsterdam) en 1837 (Utrecht).

Gedurende de overtocht naar Amerika werd het schip geteisterd door een geweldige storm, die van zaterdag 4 tot maandag 6 augustus duurde en die de tussenvallende zondag tot een ware bid- en vastendag maakte. Enigen van zijn mede-reizigers werden tijdens de overtocht door de cholera weggenomen.

Een replica van de Reformed Church in Graafschap, in de tijd dat Hermanus Strabbing zich daar in 1847 vestiugde.
Een replica van de Reformed Church in Graafschap, in de tijd dat ds. Klijn zich hier in 1849 vestigde.

‘Ds. Klijn begon zijn werk in Amerika (in Graafschap, Michigan) met goede hoop en de gemeente verheugde zich in het bezit van een eigen herder en leeraar. Niet lang duurde het echter, of ds. Klijn zakte de moed in de schoenen. Stedeling als hij was, kon hij niet begrijpen dat er ooit in dit woud een bestaan kon worden gevonden. Hij kreeg een beroep van de gemeente te Milwaukee, nam het aan, en vertrok derwaarts op 13 april 1851. Hij was blij, dat hij kon gaan en dacht, dat de gemeente van Graafschap, door armoede gedwongen, ook wel spoedig naar een beter heenkomen zou moeten omzien, zoo weinig zag hij van deze nederzetting tegemoet. Zijn vrees heeft zich echter niet verwezenlijkt’.

In Grand Rapids was het, dat hij zich op 25 januari 1857 voegde bij degenen, die zich van de Dutch Reformed Church hadden afgescheiden, en ging hun hun voor in de prediking; op de classis van 8 april 1857 diende hij zijn afscheidsacte in.

Op de eerste classis van de nieuwe kerkformatie, die zich aandiende als de voortzetting van de Afgescheiden Gemeente, zoals die naar de Verenigde Staten was geëmigreerd, trad hij op als preses en ds. Koene van den Bosch als scriba. Men nam de naam aan Ware Hollandsche Gereformeerde Kerk (de latere Christian Reformed Church).

Onmiddellijk richtte men zich toen tot de Christelijke Afgescheiden Synode in Nederland, die toen juist te Leiden zou bijeenkomen (3 tot 17 juni 1857), met het verzoek om te verenigen. De synode besloot echter de brief voor kennisgeving aan te nemen, ‘daar de berigten uit Amerika tegen elkander strijden, en zij daarom de vermelde Afscheiding noch goed- noch afkeuren kan’.

Na enige maanden, op 13 augustus 1857, keerde Klijn echter met berouw en leedwezen terug tot de Dutch Reformed Church; op 14 augustus preekte hij weer in de kerk te Grand Rapids.

Hij was gehuwd met Cornelia Verbrugh (geboren 31 maart 1797).

(Zie: Joh. de Haas, Gedenkt uw voorgangers, deel I, Haarlem, 1984.

Bronnen en literatuur:

Archief van de Gereformeerde Kerk te Utrecht, Gemeentelijke Archiefdienst, Utrecht

A.P. Crom, Anderhalve eeuw Gereformeerden in Stad en Land, deel 4, Kampen, 1984

B. de Groot, Gereformeerd in Utrecht, vijftig jaar geleden, in: De Hoeksteen, Tijdschrift voor Vaderlandse Kerkgeschiedenis, 21ste jrg. nr. 2, mei 1992

H. Hoekstra, De kerkelijke beweging te Utrecht in 1887. Arnhem, 1912

A. van Hulzen, Utrechtse kerken en kerkgebouwen. Baarn, 1985

Jaarboeken ten dienste van De Gereformeerde Kerken in Nederland.

H. de Jong, Utrecht waagde de stap, in: Centraal Weekblad ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland,4e jrg. nr. 2, 14 januari 1956

H.J.Ph.G. Kaajan, Van parochievorming tot KAZ; gevolgen van massaliteit (1921-1960), in: Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, jrg. 2, Kampen, 1988

H.J.Ph.G. Kaajan, Kerkstrijd in het Sticht. Het ontstaan en de geschiedenis van het Hersteld Verband in Utrecht en Tienhoven (1926-1946). In: Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, jrg. 6, Kampen, 1992

J. Muntendam e.a., Omzien in verwondering. Veertig jaar kerken op Kanaleneiland Utrecht-West, 1957-1997. Utrecht, g.j.

G. Ringnalda en H. Hoekstra (red.), (de Dolerende) Utrechtsche Kerkbode, jrg. 1887

W. Smit, Kleine Utrechtse Kerkgeschiedenis. Altneuland, 1975

C. Smits, De Afscheiding van 1834, Vierde deel (pp. 180-295), Dordrecht, 1980

C. Veenhof, M. de Goede (e.a.), In diepe zorg en groote droefheid (…), Utrecht, 26 mei 1945

P.Ch. van der Vliet, Utrechtsche Kerkbode. Officieel Orgaan van de Gereformeerde Kerk te Utrecht. Jrg. 1945

M. v.d. Wees (red.), De TDK. Kerk met Passie. Tuindorpkerk. Utrecht, 2012

© 2016. GereformeerdeKerken.info