De Vrijmaking te Meppel

Inleiding.

Al eerder berichtten we over de Afscheiding te Meppel, enkele perioden uit de geschiedenis van Meppels Christelijke Afgescheidene Gemeente, over de Doleantie en over tien jaar Dolerend kerkelijk leven.

De gereformeerde kerk aan de Groenmarktstraat, die in 1897 in gebruik genomen werd.
De gereformeerde kerk aan de Groenmarktstraat, die in 1897 in gebruik genomen werd.

Deze keer bekijken we hoe de Vrijmaking van 1944 in Meppel verliep. Meppel had toen twee gereformeerde predikanten: ds. Y.K. Vellenga (1896-1968) en ds. H.W. Engelkes (1905-1991).

Iets over de voorgeschiedenis van de Vrijmaking.

In de jaren ’30 waren in de Gereformeerde Kerken in Nederland meningsverschillen ontstaan over verscheidene punten betreffende de leer. Onderwerp van discussie waren onder meer de pluriformiteit van de Kerk (bestaat naast en buiten de Gereformeerde Kerken nóg een ‘ware Kerk’?), hoe men dacht over Doop en Verbond, over de ‘algemene genade’ (die volgens dr. A. Kuyper (1837-1920) ook voor de ongelovigen gold), over de onsterfelijkheid van de ziel en over de vereniging van de beide naturen (‘God en Mensch’) in Christus. Voor- en tegenstanders bestookten elkaar daarover in de kerkelijke pers, waarbij het er lang niet altijd zachtzinnig aan toe ging.

Dr. K. Schilder (1890-1952)
Dr. K. Schilder (1890-1952)

Een van de leidende figuren in deze kerkelijke episode was prof. dr. K. Schilder (1890-1952), die het oneens was met allerlei synodebesluiten en daarom in 1944 door de generale synode geschorst en later afgezet werd als gereformeerd predikant en als hoogleraar aan de Theologische Hogeschool te Kampen.

Door een groeiend aantal Kerken, kerkleden en ook door de synode werd gewaarschuwd tegen die felle polemiek. Zo was in Meppel een geschrift van de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk te Den Haag-West binnengekomen, waarin gewezen werd op de ‘meermalen voorgekomen onbroederlijke toon’ in die perspolemieken ‘over tamelijk abstracte kwesties die aan de periferie van de gereformeerde leer liggen’. Volgens de kerkenraad van Den Haag-West leidde dit ertoe dat de leidende figuren in ons kerkelijk leven de achting van onze gereformeerde menschen gaan verliezen’.

Ook ds. Engelkes van Meppel vond de polemiek in de kerkelijke pers gevaarlijk. Maar aan de andere kant vroeg hij zich af of de kerkenraad van Den Haag-West op het juiste spoor zat door deze brief aan álle Kerken te sturen. ‘Namen van personen en persorganen worden in de Haagsche brief niet genoemd. Ik denk echter niet mis te tasten wanneer ik zeg dat de hoofdbedoeling [van de kerkenraad van Den Haag-West] zal zijn dat prof. K. Schilder, die zich in ‘De Reformatie’ [een van de toonaangevende kerkelijke bladen in die tijd] als een geducht strijder doet kennen, eens op de vingers getikt wordt. Maar áls dit zo is, was het dan niet beter geweest wanneer men zich eerst tot de betrokken personen, die aan de polemiek schuldig zijn, gewend had?’

In november 1942 kwam een schrijven binnen van de Gereformeerde Kerk van Amersfoort. Deze Kerk schreef zelfs de generale synode en de door haar genomen leerbeslissingen niet te erkennen, omdat de synode haar zittingsduur, in strijd met de Kerkorde, ‘eigenmachtig verlengd had’. Meppel was het ook met díe brief niet eens: ‘Zonder uitspraak te doen omtrent de [in de brief] aangevoerde bezwaren [want daar had Amersfoort misschien een punt] is de kerkeraad van oordeel dat de door de Kerk van Amersfoort gevolgde werkwijze onjuist is’. Die Amersfoortse bezwaren hoorden op de synodetafel, níet op die van de kerkenraden. Ook enkele gereformeerde predikanten stuurden hun bezwaarschriften tegen de ‘zelfcontinuering’ van de synode aan de kerkenraden in het land. Deze werden verder voor kennisgeving aangenomen.

De Christelijke Gereformeerde kerk te Meppel, in gebruik van 1845-1897
De Christelijke Gereformeerde kerk te Meppel, in gebruik van 1845-1897

De leergeschillen.

Alle aan de orde zijnde leergeschillen bij langs gaan is in het kader van dit artikel niet nodig. We beperken ons tot wat de synode op 16 december 1943 met algemene stemmen opnieuw vaststelde, namelijk (en nu even diep ademhalen): ‘dat de synode [ten volle] erkent dat in de leer des Verbonds tweeërlei tot zijn recht moet komen: énerzijds Gods vrijmachtige verkiezing, de krachtdadige werking Zijner genade, en de onwankelbare vastheid van het eeuwige Verbond der genade en der verzoening; ánderzijds de roeping tot geloof en bekeering die in den kring des Verbonds uitgaat met een geheel eigen klem, en niet slechts sómmigen, maar álle kinderen der geloovigen als kinderen des Verbonds voorhoudt zoowel den rijkdom van het hun geschonken voorrecht, alsook de zwaarte hunner verantwoordelijkheid, indien zij op zoo groote zaligheid geen acht nemen’. De synode meldde verder dat in de Kerken niets mocht worden geleerd dat niet met deze uitspraak in overeenstemming was.

Prof. dr. K. Schilder op de Vrijmaingsvergadering in Den Haag.
Prof. dr. K. Schilder op de Vrijmakingsvergadering in Den Haag.

Om een lang verhaal kort te maken: prof. Schilder werd in maart 1944 geschorst vanwege zijn bezwaren tegen de synodebesluiten; op 11 augustus 1944 las hij op ‘de Vrijmakingsvergadering’ in Den Haag, in aanwezigheid van velen uit het hele land, de Acte van Vrijmaking voor, waarmee hij zich vrijmaakte van de besluiten van de generale synode en daarmee van het Kerkverband.

Naar aanleiding van de talloze bezwaarschriften die bij de synode binnengekomen waren tegen de schorsing van prof. Schilder, sprak de synode de verwachting uit dat de ambtsdragers zich aan de besluiten van de synode zouden houden. Dat werd er niet makkelijker op toen begin augustus 1944 in de kerkenraad een synodaal schrijven werd besproken: ‘De generale synode deelt u met diep leedwezen mede dat zij in haar zitting van heden prof. dr. S. Greijdanus (1871-1948) voor den tijd van drie maanden heeft geschorst in zijn rechten als emeritus-hoogleeraar aan de Theologische Hoogeschool en als emeritus-dienaar des Woords van de Gereformeerde Kerk van Paesens (Frl.)’. Ds. Vellenga las het bijgevoegde schorsingsbesluit in zijn geheel voor.

Al gauw hadden de eerste predikanten zich van de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt. Begin oktober 1944 werden de onttrekkingen van ds. B.A. Bos (1901-1977) en ds. J. van Bruggen (1909-1965), beiden predikant te Assen, in de kerkenraad besproken; in diezelfde tijd onttrok ook de kerkenraad van Hoogkerk zich aan het kerkverband. En daarna vloeide een nieuwe stroom van circulaires, strijdschriften, mededelingen en berichten over afzettingen en onttrekkingen door het land (niet zo veel later werd prof. Greijdanus afgezet).

Ds. B.A. Bos (1901/1977
Ds. B.A. Bos (1901/1977

In Meppel.

Van meerdere Kerken en individuele kerkleden in het land kwamen (afschriften van) bezwaarschriften binnen tegen deze en andere besluiten en deze stroom geschriften zwol voortdurend aan. De kerkenraad vond het daarom in november 1943 tijd worden de ambtsdragers over de kerkelijke moeilijkheden te laten voorlichten. Dat achtte men de beste manier om eventuele verdeeldheid binnen de kerkenraad te voorkomen. Dr. J. Ridderbos (1879-1960), van 1909 tot 1912 predikant van Meppel, maar nu hoogleraar in Kampen, werd gevraagd de kwesties omtrent de leergeschillen toe te lichten; hij kwam op 10 januari 1944 naar Meppel. Over de voorlichting die Ridderbos aan de kerkenraadsleden gaf worden we via de notulen van de kerkenraad maar heel mondjesmaat ingelicht: hij gaf daar een kort overzicht van ‘de zogenaamde leergeschillen, welke ter synode zijn behandeld, namelijk 1. die van de algemene genade, 2. het genadeverbond en het zelfonderzoek, 3. de onsterflijkheid der ziel, 4. de vereeniging van de beide naturen in Christus (‘God en mensch’), en 5. de pluriformiteit van de Kerk. Spreker staat verder uitvoerig stil bij de gerezen bezwaren inzake het zelfonderzoek en het genadeverbond en licht de beslissingen van de synode in den brede toe. Nadat men was gepauzeerd werden door verscheidene broeders vragen gesteld die door prof. Ridderbos uitvoerig werden beantwoord. Tot slot zegt de voorzitter, dat hoewel deze zaken gelukkig geen grote beroering in de gemeente verwekken, noch ook binnen de kerkeraad, tóch wel eens eenig verschil van gevoelen openbaar wordt. Hij vertolkt de dankbaarheid van de vergadering voor de uiteenzetting van prof. Ridderbos’.

De kerkenraad besloot echter niet alleen zichzelf, maar ook de gemeenteleden over de kwesties te laten voorlichten. Daarom kwam prof. Ridderbos nog geen maand later, op 8 februari 1944, opnieuw naar Meppel om belangstellende gemeenteleden in Zaal Slot te informeren over het onderwerp Wat heb ik aan mijn doop?

Dr. J. Ridderbos (1879-1960).
Dr. J. Ridderbos (1879-1960).

‘Daar worden in de eerste plaats al onze jonge menschen verwacht, maar ook alle ouderen zijn van harte welkom’. Als Ridderbos een weekje later was gekomen had hij meteen commentaar kunnen geven op een schrijven dat door prof. K. Schilder aan alle kerkenraden in ons land was toegestuurd (hij was toen nog niet geschorst). Daarin noemde hij zijn bezwaren tegen de door de generale synode genomen beslissingen inzake het genadeverbond. ‘Besloten wordt aan prof. Schilder te berichten dat dit schrijven onontvankelijk verklaard werd en deswege aan hem wordt teruggezonden’. De kerkenraad vond dat hij zijn bezwaren eerst alleen bij de synode behoorde in te dienen.

Vast en zeker was niet iedereen in de kerkenraad blij met dat besluit; sommigen zullen wel begrip gehad hebben voor de situatie waarin Schilder zich bevond. En inderdaad werd op de kerkenraad van 21 maart 1944 voorgesteld een schrijven aan de generale synode te richten over de moeilijkheden met prof. Schilder. Maar dat voorstel werd met 10 tegen 2 stemmen (en één onthouding) verworpen. Werd die stemming beïnvloed door het schrijven van de synode (dat op dezelfde vergadering behandeld werd) waarin de synode ‘zich met grooten ernst wil keeren tegen de Kerkontbindende actie die thans in ons midden is ingedrongen en steeds verder dreigt voort te gaan’?

Ontevredenheid in de gemeente.

Ook in de gemeente van Meppel bestond bij sommigen ontevredenheid over de gebeurtenissen ter synode: zo vestigde ds. Vellenga ‘de aandacht op een door kerkenraadslid Veenstra gebezigde ontoelaatbare uitdrukking in verband met een synodebesluit’. Maar het werd nog spannender: in maart 1944 kwam een schrijven van de synode binnen waarin werd meegedeeld dat prof. dr. K. Schilder als hoogleraar en als emeritus-predikant voor drie maanden was geschorst wegens ‘scheurmaking’. Naar aanleiding van dit schrijven stelde br. Veenstra voor de synode te verzoeken de schorsing in te trekken. Dat voorstel werd verworpen met 16 tegen 4 stemmen en 1 blanco.

meppel-schilder-1

De brief van de generale synode over de schorsing van dr. K. Schilder.
De brief van de generale synode over de schorsing van dr. K. Schilder.

Ds. Vellenga moest ook de gemeente in om hier en daar met bezwaarden te spreken, zoals met br. P., die kerkrechtelijke bezwaren zei te hebben tegen de synodeschorsing. Was de synode wel bevoegd te schorsen? Ze had zichzelf bovendien ‘eigenmachtig gecontinueerd’, in strijd met de Kerkorde! Het lukte de predikant niet de bezwaren weg te nemen. Dat lukte eind juli wél bij een andere bezwaarde broeder die aanvankelijk kritisch was over de synodebesluiten. Ook ouderling Gunnink had bezwaren tegen de handelingen van de synode. Hij schreef daarover een brief aan de kerkenraad waarin hij vooral kritiek had op de schorsingsbesluiten betreffende prof. Schilder. Ds. Engelkes probeerde in een gesprek tot elkaar te komen, maar dat lukte niet.

Ondertussen namen de spanningen in de kerk toe. In augustus en september 1944 bestelde de kerkenraad van een drietal binnengekomen circulaires een aantal exemplaren ter verspreiding in de kerkenraad. In juni 1945 beschuldigde een van de gemeenteleden ds. Engelkes ervan in een preek de bezwaarden meningen te hebben toegedicht die niet de hunne waren. Ds. Engelkes toonde aan dat de bezwaarde broeder beter naar de betreffende preek had moeten luisteren, maar de klagende broeder ging bij de classis in beroep (deze adviseerde de kerkenraad later, in oktober 1945, met de broeder te spreken. Dat gebeurde).

Een waarschuwing aan de kerkenraad.

Ondertussen had een aantal bezwaarden advies gevraagd van een even bezwaarde predikant van elders. Daarom richtte ds. Vellenga zich in de kerkenraadsvergadering van juni 1945 ‘met een ernstig woord’ tot de verzamelde ambtsdragers. ‘Er is in onze Kerken wat gaande en het blijkt dat het onze omgeving genaderd is. Een aantal broeders heeft voorlichting gezocht bij de bezwaarden. Dat is niet erg prettig. Een kerkeraad is geroepen leiding te geven aan de gemeente; óok tot élke ambtsdrager komt die roeping. Men moge persoonlijk enkele bezwaren hebben, doch die mag men als kerkeraadslid niet gaan propageren en daarmede afbreuk doen aan de vrede in de gemeente. Met nadruk moet hij er op aandringen dit te voorkómen. Het is allerminst zijn bedoeling iemand onaangenaam te zijn. Is echter iemand in zijn geweten bezwaard, dan mág en móet hij de strijd aanbinden, maar alleen in het allerlaatste geval en er dan ook openlijk voor uitkomen’.

De kerk van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Meppel, die tot 1897 dienst deed.
De kerk van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Meppel, die tot 1897 dienst deed.

Ds. Vellenga wees ook nog op de besluiten van de Synode van 1905. ‘Deze synode heeft omtrent een viertal leerstellige onderwerpen uitspraken gedaan waarover tusschen de beide [in 1892] verenigde Kerken  destijds verschil van mening bestond: de vraag van Infra- of Supralapsarisme [twee zienswijzen op de leer van de uitverkiezing], de eeuwige rechtvaardigmaking, de onmiddellijke wedergeboorte en de ‘onderstelde wedergeboorte’. Daarvoor zijn destijds formuleringen en uitspraken gedaan waarmee beide kerkelijke stromingen [Afscheiding en Doleantie] zich konden verenigen’. Nú kwamen daartegen ineens bezwaren opzetten. Kon door onderlinge besprekingen ook nú misschien tot een aanvaardbare oplossing gekomen worden? Het wérd geprobeerd! De classis Hardenberg bijvoorbeeld drong aan om te komen ‘tot samensprekingen en het zoeken van hereniging waar scheuring dreigt of is’. De kerkenraad was het daarmee van harte eens en ‘zo noodig zal hieraan t.z.t. praktische uitvoering worden gegeven’.

Ds. Y.K. Vellenga (1896-1986)
Ds. Y.K. Vellenga (1896-1968).

Nóg een ernstige waarschuwing.

Ds. Vellenga ging tijdens de toch al zware vergadering van 14 juli 1945 uitvoerig in op de vrijmakingsperikelen. Hij zei onder meer: ‘De vrij gebrekkige berichtgeving over het kerkelijk leven is tot nog toe een belemmering om ten aanzien van de scheuring in onze Kerken geregeld op de hoogte te blijven. Daarom geef ik een berichtje door uit het dagblad ‘Trouw’, waarin meegedeeld werd dat het thans op honderdtien plaatsen tot een scheuring gekomen is. Verder werd meegedeeld dat de gescheurde kerken thans tweeëntachtig dienstdoende predikanten tellen, en dat zich vier emeriti predikanten, onder wie twee hoogleraren en vijf beroepbare candidaten, hebben aangesloten. Naar men weet heeft de scheuring vooral in het noorden van ons land sterke invloed gehad. De classis Groningen van de ‘vrijgemaakte’ Kerken telt op het ogenblik bijvoorbeeld niet minder dan vijfenveertig Kerken. Ook in Overijssel zijn velen met de scheuring meegegaan. In onze provincie heeft tot nog toe slechts op vier plaatsen scheuring plaats gehad, namelijk te Assen, Hoogeveen, Hijken en Zuidlaren. De scheuring is ernstig genoeg om haar diep te betreuren. Dat wijzen deze getallen wel uit. Aan de andere kant moet er wel op gelet worden dat de gescheurde Kerken voor een groot deel gering in zielental zijn. Ik zeg dit niet om den ernst van het geval te verkleinen of om hiernaar gelijk of ongelijk af te meten, maar ter wille van een juiste kijk op de dingen. En dan voeg ik hier nog iets aan toe’.

De predikant ging verder: ‘Op tal van plaatsen waar de scheuring heeft plaatsgehad in de Kerk, gaat zij óok door in het vereenigingsleven. De jongelingsvereenigingen en de meisjesvereenigingen gaan éven goed in tweeën als de commissie voor evangelisatie. (…) Naast de Theologische Hoogeschool schijnt een ándere te verrijzen die zich ook zoo noemt. Het laat zich gemakkelijk voorspellen dat er straks óok moeilijkheden komen voor de scholen en andere verenigingen’. Ds. Vellenga wees op de noodlottige verdeeldheid ‘die zich van alle samenleving van gereformeerden meester maakt, zoodra de kerk gescheurd wordt. We hebben gelukkig in onze gemeente op dit punt geen ervaring, maar het is duidelijk dat die ook allerminst begeerenswaardig is. Wanneer er eenmaal een scheuring ís, ís zij er. Dan kan ze ook niet meer ongedaan gemaakt worden. De ervaring wijst uit dat de zaak dan stuk is, en practisch voorlopig niet weer te heelen is. (…) Dit is géén spel! De Heere beware ieder voor onberaden dingen en voor een onverantwoord spelen met de eenheid der Kerk. Hier mag alleen met de grootste ernst gehandeld worden’. Voorts wees hij op de teleurstelling, ook bij de jeugd, die de scheuring in de Kerken gadesloegen en haar niet begrepen.

Prof. dr. S. Greijdanus ().
Prof. dr. S. Greijdanus (1871-1948).

Ziende op hetgeen landelijk intussen aan de hand was (prof. Greijdanus van ‘Kampen’ was juist afgezet), kon het niet verbazen dat de generale synode ijlings een kort geschrift samenstelde waarin getracht werd verschillende ‘misverstanden’ uit de weg te ruimen, met het verzoek de circulaire in de gemeenten te verspreiden. Meppel bestelde vijfhonderd (en later nóg honderd) exemplaren, zodat alle huishoudens een brochure konden krijgen; ze werden tegelijk met het Kerkblaadje verspreid (korte tijd later werden – óok ter verspreiding – nog vijftig exemplaren besteld van het strijdvaardige anti-vrijmakingsblad ‘De Strijdende Kerk’).

De eerste scheurtjes.

Een viertal bezwaarde broeders (Veenstra, Ohmann, Dingstee en Reitsma) had de kerkenraad geschreven over de kerkelijke problemen en gaven daarop in september 1945 een nadere verklaring. ‘Dit schrijven geeft aanleiding tot openhartige beschouwingen, waaraan door bijna alle broeders wordt deelgenomen. Met algemeene stemmen wordt besloten een schrijven te richten aan de generale synode dat de kerkeraad van Meppel met groote voldoening ervan heeft kennis genomen dat deputaten zijn benoemd voor samenspreking met de uitgetreden leden onzer Kerken, en dat hij hoopt dat langs deze weg onder de zegen des Heeren de mogelijkheid geopend mag worden tot behoud en herstel van de gebroken eenheid in de Kerken’.

Maar hoe moesten de ouderlingen handelen als tijdens een huisbezoek de kerkelijke kwestie ter sprake gebracht werd en de beide bezoekende ouderlingen over deze zaken van mening verschilden? Daarover werd in september 1945 uitvoerig van gedachten gewisseld. ‘De kerkeraad is van oordeel dat een bespreking hierover níet uitgelokt behoeft te worden, wijl het karakter van het huisbezoek in eerster instantie niet gelegen is in het oplossen van kwesties. Wordt dit punt in het huisbezoek ter bespreking gebracht dan dient een ouderling zich te voegen naar de mening van de meerderheid van de kerkeraad’.

En dat gezegd hebbende bleek voor het eerst duidelijk dat ook in de kerkenraad over deze zaak verschillend gedacht werd. ‘Br. Veenstra zegt dat hij zich hieraan niet kan onderwerpen omdat hij dan in strijd handelt met zijn geweten. Naar aanleiding van deze verklaring wordt br. Veenstra verzocht zich voorshands te onthouden van huisbezoeken. De brs. Dingstee en Reitsma verklaren eenzelfde bezwaar te hebben als br. Veenstra, zoodat ook hun verzocht wordt vooralsnog geen huisbezoek af te leggen. De voorzitter spreekt de hoop uit dat de broeders zich zullen beraden en de juistheid van het standpunt van den kerkeraad zullen erkennen, opdat de vrede onder ons mag worden bewaard en de gemeente, mede door hun arbeid, moge worden gesticht’.

Het bleek ijdele hoop. De drie broeders waren de volgende vergadering afwezig. Ze werden bezocht en hun werd verzocht te trachten in onderlinge samenspreking alsnog een oplosssing te vinden.

De diakenen, die niet alle besprekingen over deze zaken hadden bijgewoond (de gesprekken daarover vonden meestal in de ‘smalle kerkenraad’ plaats) verzochten over de moeilijkheden met de vier ouderlingen te worden ingelicht. Dat gebeurde op 30 oktober. Maar eerst werd een schrijven van ouderling K. Reitsma behandeld die schreef ‘zich niet geheel te kunnen vereenigen met de besluiten van de generale synode’ en daarom ontheffing vroeg uit het ambt (en die later kreeg). Ook was een schrijven binnengekomen van twee echtparen die protesteerden tegen de handelingen der generale synode én tegen die van de kerkenraad.

De Vrijmaking een feit.

Ds. Vellenga legde vervolgens aan de diakenen uit wat in de vergadering van 24 september was voorgevallen. Daarna kreeg br. Veenstra het woord. Hij wees er op dat sinds de (eerder genoemde) synode van 1905 tweeërlei Verbondsbeschouwing geduld werd en dat sinds de synode van 1942 een eenzijdige binding wordt verlangd. Vóor zijn ambtsaanvaarding had hij dit bezwaar al kenbaar gemaakt. Desondanks, zo zei hij, had de kerkenraad hem in het ambt bevestigd. Híj was niet veranderd. Hij kon het standpunt van de synode niet aanvaarden en dientengevolge ook niet verdedigen. Br. Dingstee verklaarde dezelfde bezwaren te hebben. ‘Een openhartige gedachtenwisseling volgt, waaraan bijna alle broeders deelnemen. Overeenstemming wordt niet bereikt’.

De notulen gaan verder: ‘Hierna stelt de voorzitter aan J. Veenstra en H. Dingstee de volgende vragen: 1. Verklaart u zich accoord met de leeruitspraken van 1905 zoals deze [nu] door de synode van de Gereformeerde Kerken en onze kerkeraad geïnterpreteerd worden? 2. Bent u bereid u te voegen naar het oordeel van de kerkeraad dat u, ouderling zijnde, geroepen is in de gemeente niet de opvattingen van de kerkeraad te weerspreken? Deze vragen worden door beiden ontkennend beantwoord. De beide broeders Dingstee en Veenstra nemen afscheid en verlaten de vergadering. Na eenige bespreking wordt met op één na algemene stemmen besloten de broeders Dingstee en Veenstra voorlopig te schorsen en hun schorsing schriftelijk te bevestigen’.

De opude gereformeerde kerk te Nijeveen, waarvan het evangelisatiewerk in Havelterberg uitging.
De oude gereformeerde kerk te Nijeveen.

Omdat dat kerkordelijk nodig was werd besloten de kerkenraad van Nijeveen uit te nodigen op maandag 5 november met die van Meppel te vergaderen teneinde over de ontstane situatie te beraadslagen; volgens de Kerkorde moest de ‘genabuurde kerkenraad’ namelijk zijn ‘voorgaand oordeel’ geven over een schorsing van ambtsdragers. De kerkenraad van Nijeveen vroeg echter ontheffing van het verzoek om medewerking te verlenen bij de schorsing van de broeders Dingstee en Veenstra. De kerkenraad van Meppel oordeelde dat niet te kunnen doen omdat de kerkenraad van Nijeveen door de classis aangewezen was als ‘genabuurde Kerk’ van Meppel. Daarom werd Nijeveen nogmaals verzocht mee te werken. Bij weigering zou de zaak aan de classis voorgelegd worden. Nijeveen bleef weigeren, zodat de classis vervolgens besloot de zaak in eigen hand te nemen en met medewerking van de classis werd toen besloten de ouderlingen Dingstee en Veenstra te schorsen voor de tijd van drie maanden, op grond van de artikelen 79 en 80 van de Kerkorde (handelend over ‘openbare grote zonden’ en ‘scheurmaking’).

Tijdens de kerkenraadsvergadering van 19 november 1945 moest ds. Vellenga constateren ‘dat de geschorste ouderlingen H. Dingstee en J. Veenstra door het op eigen gezag zelfstandig beleggen van godsdienstoefeningen op 18 november [en daarna], en door de door hen ingediende ‘Acte van Vrijmaking of Wederkeer’, zich metterdaad aan de gemeenschap van de Gereformeerde Kerk te Meppel hebben onttrokken’. Ondanks deze droeve constatering kon de vergadering uiteindelijk toch ‘goed geslaagd’ genoemd worden omdat ‘de voorzitter een uitvoerig gedocumenteerd en welsprekend verslag en toelichting op de thans in geding zijnde verbondsbeschouwing gaf’, waarna een openhartige bespreking volgde.

De Acte van Vrijmaking.

De overal in het land gebruikte, voorgedrukte, Acte van Vrijmaking of Wederkeer werd op 16 november 1945 ook aan de kerkenraad van Meppel toegestuurd. In totaal negenenvijftig volwassen personen (met samen twintig kinderen) ondertekenden de Acte. Daarin verklaarden zij: ‘A. Dat wij in onze consciëntie geroepen zijn tegen de alzoo ingebroken tyrannie en hiërarchische heerschappij te strijden (…). B. En hierom besluiten wij mits dezen wederom te verwerpen alle menschelijke vonden en alle wetten die men onder ons heeft ingevoerd om door haar de consciëntiën te binden en te dwingen; ons van de band aan de (…) synode en haar (…) leer en usantie te willen vrijmaken en alzoo te willen wederkeeren tot een onder dit hiërarchisch juk niet langer geknechte kerkelijke samenleving (…)’.

Het oorspronkelijke interieur van de gereformeerde kerk aan de Groenmarktstraat, die in 1897 in gebruik genomen werd.
Het oorspronkelijke interieur van de gereformeerde kerk aan de Groenmarktstraat, die in 1897 in gebruik genomen werd.

Verder sprak men uit: ‘1. Dat wij door de bevestigde en afgesloten handelingen der Generale Synode der GKN  (1943-1944) de gemeenschap van Woord en Sacrament verbroken zien, wijl de oefening dier gemeenschap niet te verbinden is met het buigen van den hals onder het juk door deze synode opgelegd; 2. De geschorste ambtsdragers te erkennen als wettige ambtsdragers in Gods Kerk; 3. Ter vergaring en ter bevrijding van de thans uiteengescheurde en geknechte geloovigen hiervan in een openbare ‘Acte van Vrijmaking of Wederkeer’ kennis te geven, teneinde langs dezen weg te komen tot herstel van het verbroken verband der geloovigen en der Kerken. (…)’.

Het commentaar van ds. Vellenga op de Vrijmaking.

Ds. Vellenga besprak de Vrijmaking in het Kerkblaadje van 1 december 1945: ‘(…) Schorsing schijnt dus de reden voor ‘vrijmaking’ te zijn. We weten natuurlijk dat het in andere gemeenten ook ongeveer op dezelfde wijze verlopen is, maar kunnen de procedure nu uit de eerste hand waarnemen. Wanneer ouderlingen geschorst worden, is de maat voor deze bezwaarden vol. Dan kunnen zij niet langer ‘de verantwoordelijkheid dragen’, ‘maken zich vrij’ en roepen de gemeente op hen te volgen en het schijnbaar ondraaglijk geworden juk af te werpen. Laten we nu eens een oogenblik aannemen dat de kerkeraad een onrechtvaardige beslissing genomen had. Ik zeg natuurlijk niet dat hij dat heeft gedaan, maar wil veronderstellen dat hij dat deed. Moet dan deze ‘vrijmaking’ , die praktisch gelijk staat met kerkscheuring, daarop het antwoord zijn? Mij dunkt dat de kerkeraad het verband met de geschorste broeders geenszins verbroken had. Zij verhinderde hen alleen hun ambtelijke dienst uit te oefenen. Dat was, verondersteld dat het onrechtmatig was, ernstig genoeg, maar dat was géen breuk. De geschorsten bleven ouderling. Zij zouden ook als zoodanig bezocht en behandeld zijn. Ze bleven óok tot den kerkeraad gerekend. En evengoed als de kerkeraad met hen kon spreken, konden zij het doen met de kerkeraad. Als het hen een zware taak was het Lichaam van Christus te scheuren, zouden zij, naar mij dunkt, gewacht hebben, totdat de kerkeraad het contact met hen geheel verbroken had. Ze zouden dan gewacht hebben totdat de schorsing door afzetting was gevolgd. En als ze het heel ernstig genomen hadden, zouden ze gewacht hebben totdat de kerkeraad hen van de gemeente had afgesneden als lidmaten. Eerst dán schijnt mij het ogenblik gekomen om te zeggen: de Kerk heeft mij uitgeworpen. Nú heeft de Kerk echter niets anders gedaan dan geschorst in de bediening van het ambt. Maar dít was al genoeg voor de geschorsten om zich ‘vrij te maken’ van de ‘zondige besluiten’, en naast de Gereformeerde Kerk te Meppel een ándere kerk in het leven te roepen’.

‘We krijgen uit dit alles niet den indruk dat de geschorsten de Kerk, zooals die door Gods genade bestaat, erg lief hebben. Ik hoor reeds het antwoord: dat ze die juist wél erg liefhebben en dat ze daarom zich vrijmaken van iets dat niet in de Kerk bestaan mag. Maar ik geloof dat ze dan een andere kerk voor oogen hebben dan de Kerk, zoals die bestaat. Wanneer ze die lief hadden zouden ze, ook al dwaalde deze Kerk, haar niet verlaten om hun schorsing. Ze zouden dan gepoogd hebben ten koste van alles de band met deze Kerk te bewaren’.

Het uiterlijk van het Kerkblaadje van 1945-1950.

De predikant vervolgde: ‘Ik las in de kerkbode van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt naar art. 31 KO) in de classis Zwolle een bericht uit Meppel, waarin er maar even van gewaagd werd dat beide broeders ‘uitgeworpen’ zijn. Dat is natuurlijk een openlijke onwaarheid. Zij zijn alleen geschorst en de Kerk heeft hen geenszins losgelaten. Ook op het standpunt der bezwaarden moet dit erkend worden. Groote woorden kunnen wel indruk maken op de menigte, maar we moeten met onze daden en woorden recht voor den Heere staan. Dat geschiedt níet als men een schorsing een uitwerping noemt. Men mag dat, van bezwaard standpunt, hoogstens een ernstige dwaling der Kerk noemen. Maar zoolang de Kerk de band met iemand die een andere leer leert dan de Kerk, niet definitief doorsnijdt, heeft deze geen recht tot zeggen dat hij er uit geworpen is. Deze haast om zich vrij te maken verraadt groot gebrek aan liefde tot de Kerk. En dát is in de heele zaak het erge. Men dóet alsof het geheel in orde is als men, om een  zoogenaamde dwaling der Kerk, met haar breekt. Alsof het even gemakkelijk is van de ene Kerk naar de andere over te wandelen, zooals men kan overgaan van Albert de Wit naar Simon Heijn’.

Ook buitenstaanders mengden zich in de vrijmakingsperikelen in de Gereformeerde Kerken. Vol verbazing wees ds. Vellenga op een advertentie in de ‘Meppeler Courant’, waarin de komst (op 6 december 1945) aangekondigd werd van ds. J.H. Velema (1917-2007), christelijk gereformeerd predikant van Steenwijk, die zijn licht zou laten schijnen over het onderwerp: ‘Wat beteekent uw doop, of wie heeft er gelijk in verband met het conflict in de Gererformeerde Kerken?’ Ds. Vellenga bedacht een tweetal ‘koppen’ boven dit bericht: ‘Hoe doe ik ook een duit in het zakje?’ of ‘Zit er in troebel water ook visch?’

De ‘Vervangingsformule’ van de generale synode.

De Generale Synode (1946) probeerde de gerezen bezwaren tegen eerder genomen leerbeslissingen weg te nemen door de zogenaamde ‘Vervangingsformule’ op te stellen, waarmee men een brug wilde slaan tussen de twee zienswijzen met betrekking tot het Genadeverbond. Dat was voor de kerkenraad van Meppel aanleiding nog eens contact op te nemen met J. Veenstra en H. Dingstee, de geschorste ambtsdragers. Na eerst nog eens op een rijtje gezet te hebben hoe hun schorsing tot stand gekomen was, deelde de kerkenraad mee, dat ‘de synode onzer Kerken de leeruitspraken van 1905 aangaande de onderstelde wedergeboorte, en van 1942 inzake het genadeverbond door een nieuwe uitspraak vervangen heeft’. Vandaar dat de kerkenraad zich geroepen voelde mee te delen dat een van de redenen voor de schorsing formeel vervallen was. ‘Aangezien wij ons overtuigd houden dat de scheuring in de plaatselijke Kerk, die het gevolg is geweest van de schorsing van u [beiden], u niet minder leed doet dan ons, en dat u niet minder dan wij begeeren haar, zoo mogelijk, ongedaan te maken, achten wij het mogelijk dat bovenstaande mededeeling voor u aanleiding zou kunnen zijn uw antwoord op een van de destijds gestelde vragen te heroverwegen’. Vervolgens werd hun gevraagd wat zij van de nieuwe uitspraak van de synode vonden’.

Het antwoord kwam niet van de beide voormalige ambtsdragers maar van de vrijgemaakte kerkenraad: deze antwoordde dat de brieven niet aan de beide ambtsdragers hadden moeten worden gestuurd maar aan de (vrijgemaakte) kerkenraad. Deze vond de ‘Vervangingsformule’ helemaal geen reden om nu maar ineens van koers te veranderen. Na de handelingen van de synode nog eens onder vuur genomen te hebben besloot het schrijven: ‘Keer terug van deze zondige en Kerkverwoestende weg en laat u binden aan Gods Woord, aan de belijdenis op dat Woord gegrond en aan de Kerkenorde als gemeenschappelijk accoord, en daaraan alleen’.

Ondertussen onttrokken zich zo nu en dan enkele leden aan de Kerk om over te gaan naar de vrijgemaakten. Dezen werden zoveel mogelijk bezocht, wat over het algemeen geen resultaten opleverde (wel kwamen vrijgemaakte gemeenteleden zélf op hun schreden terug en sloten zich weer bij de Gereformeerde Kerk aan). Het is logisch dat de kerkenraad besloot bij de verkiezing van ambtsdragers in het vervolg na te gaan of kandidaat-ambtsdragers bezwaren hadden tegen de door de synode genomen besluiten. In januari 1947 werd geconstateerd dat tot dat moment honderd-negentien gemeenteleden waren overgegaan naar de vrijgemaakte Kerk. Gelukkig kon óok geconstateerd worden dat ten aanzien van de kerkelijke goederen (het kerkgebouw etc.) zich geen bijzondere moeilijkheden hadden voorgedaan. De kerkenraad kon weinig anders doen dan bij te dragen aan de onkosten van gerechtelijke processen die in ándere Kerken om de kerkelijke goederen gevoerd werden. Zo was in Meppel voor de Kerk van Enschede fl. 1.500 en voor de Kerk te Wezep fl. 400 bijeengebracht.

Zoeken naar herstel van de eenheid.

In dit boekje vertelde ds. B.A. Bos hoe de beide kerken weer bij elkaar konden komen.
In dit boekje vertelde ds. B.A. Bos hoe de beide kerken volgens hem weer bij elkaar konden komen.

De (toen nog) vrijgemaakte predikant B.A. Bos van Assen organiseerde onder meer in oktober 1948 in Oosterbeek een conferentie met vrijgemaakte- en niet-vrijgemaakte predikanten en gemeenteleden ter bespreking van de mogelijkheid om de gerezen geschillen bij te leggen en zo de verbroken eenheid te herstellen. Hoewel de kerkenraad van Meppel blij was met dit initiatief wilde men vooralsnog afwachten hoe de zaak zich in Meppel en in de classis zou gaan ontwikkelen. De verhoudingen tussen beide Meppeler Kerken verbeterde echter niet. De eerste schriftelijke contacten verliepen volgens het overal gebruikelijke stramien: zowel de vrijgemaakte als de Gereformeerde Kerk beschouwden zich als de wettige ‘Gereformeerde Kerk te Meppel’ en wilden niet aangesproken worden als resp. ‘Gereformeerde Kerk onderhoudende Artikel 31 DKO’ en ‘Gereformeerde Kerk in synodaal verband’ op straffe van de ongelezen terugzending van de brief.

Ondertussen leden overal in het land vele ‘gescheurde Kerken’, zoals ze genoemd werden, behoorlijke schade. Niet alleen door het zich aan de Kerk onttrekken van gemeenteleden, maar ook door de kosten van de gevoerde rechtsgedingen over de kerkelijke goederen en in een aantal gevallen ook door het verliezen van de kerkgebouwen. De generale synode bepaalde dat deze kosten zoveel mogelijk gezamenlijk dienden te worden bestreden. En voor de rest leek het de kerkenraad in augustus 1950 niet zinvol te komen tot samensprekingen met de vrijgemaakten in Meppel: ‘Algemeen wordt een poging daartoe als vruchteloos beschouwd. Persoonlijke samenspreking, doch níet als kerkeraad, wordt wel gewenscht geacht’. Toen ds. Rijper in februari 1951 in de kerkenraad meedeelde dat hij gehoord had ‘dat een deel van de van ons gescheiden broeders en zusters veel voelt voor een samenspreking’, ontspon zich daarover opnieuw een ‘breedvoerige bespreking. (…) Tenslotte spreekt de kerkeraad uit dat, wanneer de kerkeraad van Art. 31 tot hereniging wil komen en de wens daartoe kenbaar maakt, er onzerzijds tegen een samenspreking geen bezwaar bestaat’. Maar ‘een uitnodiging daartoe onzerzijds zal niet verzonden worden’. Van de ‘andere kant’ bestond echter geen interesse voor een gesprek. Dat bleek ook toen ds. Rijper in maart 1951 de scriba van de vrijgemaakte Kerk bezocht; ‘een samenspreking tussen die broeders en ons kon niet tot stand komen’, zo meldde hij.

Ds C.P.T. Rijper ().
Ds C.P.T. Rijper (1919-2010) was van 1946 tot 1952 predikant te Meppel..

Ondertussen was steun aan de ‘gescheurde Kerken’ dringend nodig. In het Kerkblaadje van 21 april 1951 werd berekend dat ‘verschillende gemeenten die geen kerkgebouw meer hebben, met smart wachten op steun van de andere Kerken. Dikwijls hebben ze zelf gedaan wat ze kunnen doen; veelal hebben ze ook reeds plannen en tekeningen gereed, maar kunnen met bouwen niet beginnen omdat het geld er niet is’. De ‘Generale Deputaten voor hulp aan gescheurde Kerken’ hadden de Kerken in het land al gevraagd fl. 3 per ziel af te staan om in de bestaande nood te voorzien. Voor Meppel betekende dat in 1951 zo’n fl. 6.500, waarvan dat jaar al ‘een behoorlijk deel’ was afgedragen, maar waarvan de generale deputaten nog in 1955 moesten constateren dat Meppel ‘slechts gedeeltelijk’ aan het verzoek voldeed. De oorzaak daarvan lag in het feit dat de Kerken van Enschede en Wezep desgevraagd intussen toestemming hadden gekregen in Meppel langs de deuren te gaan om een bijdrage. Als je het zo bekeek kwam Meppel makkelijk aan het gevraagde bedrag van fl. 6.500, maar de Commissie van Beheer zou een onderzoek instellen. In juni bleek dat het hele bedrag inderdaad betaald was.

Acht jaar doodse stilte.

En toen bleef het acht jaar stil. In juni 1959 bracht een van de kerkenraadsleden onder de aandacht dat ‘op verschillende plaatsen contact is ontstaan tussen kerkeraden en leden van onze Kerken en die van de Gereformeerde Kerken onderhoudende Art. 31. Hij vraagt of wij ons hierover ook moeten gaan beraden. De praeses acht de tijd nog niet gekomen om kerkelijk contact te zoeken. Persoonlijke contacten zijn evenwel zeer aan te bevelen’.

Een van de vele Kerken waar met vrijgemaakten gecorrespondeerd werd was die van Almelo. De kerkenraad van de Gereformeerde Kerk had van die correspondentie een circulaire aan alle Kerken in het land gestuurd. In de kerkenraad ontstpon zich daarover op 18 juni 1959 een ‘brede discussie’. ‘De praeses [ds. Vellenga] keurt het af dat confessionele uitspraken als de [eerdergenoemde] Vervangingsformule worden gediskwalificeerd en als ‘dogmatische constructies’ worden aangemerkt. Hij geeft een brede uiteenzetting van het ontstaan ervan, en die hij een prachtig belijdenisstuk onzer Kerk acht. Br. Ohmann vraagt waarom naar buiten aan de Vervangingsformule zo star wordt vastgehouden, terwijl deze naar binnen niet wordt gehandhaafd. Ook br. Kooistra meent dat deze formule beter kan worden opgeheven, wanneer ze door sommige van onze eigen predikanten straffeloos wordt gekritiseerd. Br. Pastoor ziet in het gescheiden leven met hen die bij ons horen, ook met de Christelijke Gereformeerde Kerken, grote zonde en wil pogingen tot hereniging krachtig steunen. De praeses merkt tenslotte op dat het de bedoeling met deze circulaire [van Almelo] niet was om sympathie te betuigen met de besluiten van de Kerk van Almelo, en stelt voor haar [dus] met aangenaamheid voor kennisgeving aan te nemen’. Aldus geschiedde.

De brief die de kerk van Almelo aan de andere gereformeerde kerken stuurde.
De brief die de kerk van Almelo aan de andere gereformeerde kerken stuurde.

Die Vervangingsformule was trouwens geen lang leven beschoren. Al een paar maanden later, in oktober 1959, verzocht de generale synode voor de eenheid der Kerken te bidden en ter inleiding van het gebed een kanselboodschap over de opheffing van de Vervangingsformule voor te lezen. Die kanselboodschap werd in Meppel niet voorgelezen. In de kerkenraad van 1 oktober (trouwens ook op de gemeentevergadering van de dag daarvoor) kwam dat ‘niet voorlezen’ aan de orde. Sterker, er werd zelfs ‘langdurig over gediscussieerd’. Ds. Vellenga verklaarde ‘in de eerste morgendienst wél voor de eenheid te hebben gebeden. Maar het opheffen van de Vervangingsformule heeft hem bedroefd. Voor hem was het moeilijk de kanselboodschap over een besluit dat hij oprecht betreurde [de opheffing van de Vervangingsformule], voor te lezen. Hij meende dat de kerkeraad over het al of niet lezen ervan moest beslissen en dit was niet meer mogelijk omdat het synodale schrijven eerst vrijdags werd ontvangen. Hij heeft dus zélf deze beslissing moeten nemen. Zou de kerkeraad echter thans van oordeel zijn dat het wél moet geschieden, dan wil hij dit alsnog doen’.

In 1903 werd dit kerkzegel van de Kerk van Meppel voor het eerst gebruikt.
In 1903 werd dit kerkzegel van de kerk van Meppel voor het eerst gebruikt.

Maar ‘alle broeders die het woord hierover voeren geven er blijk van begrip te hebben voor de moeilijkheden te dezer zake voor ds. Vellenga. Sommigen zijn van mening dat deze boodschap niet, of nu niet meer, moet worden voorgelezen. Anderen menen dat het alsnog moet geschieden. Het voorstel van de praeses om de gemeente mee te delen dat bij de bespreking van het schrijven van de generale synode op de kerkeraad is gebleken dat door de leden hierover verschillend wordt gedacht, en dat daarom de voorlezing achterwege gelaten wordt, wordt eerst in stemming gebracht en met 11 tegen 18 stemmen verworpen. Vervolgens wordt het voorstel om de kanselboodschap op de eerstvolgende zondag tóch voor te lezen, aangenomen’ (met 20 voor, 7 tegen en 2 onthoudingen). Aldus geschiedde.

Bronnen en literatuur:

Archief Gereformeerde Kerk te Meppel. Drents Archief, Assen

G.J. Kok, ‘… Die verenigde wat gescheiden was …’. Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk te Meppel (1835-2005) met Inventaris van het Archief. Groningen, 2014

G.Y. Vellenga, Uit de Historie van de Gereformeerde Kerk te Meppel, in: Kerkblaadje der Gereformeerde Kerk te Meppel, 10 juni 1933 tot en met 13 november 1937