Inleiding.
Ds. Cornelius van der Meulen (1800-1876) werd geboren in Middelharnis. Hij werd de leider van de Afgescheidenen in de provincie Zeeland en emigreerde in 1847 naar Michigan, waar hij en zijn volgelingen de stichters werden van het dorp Zeeland. Onderstaande toespraak, uitgesproken op het feest ter herdenking van het vijfentwintigjarig bestaan van Zeeland (Michigan), werd gehouden op 18 september 1872. Het is het oudste historisch overzicht van dorp en kerk te Zeeland (Michigan).
“Waarde vrienden en landgenoten – Heden, een kwart eeuw doorleefd in dit land. Wie had het kunnen of durven denken, dat wij elkander deze morgen zouden begroeten?
Wíj zijn onder de gespaarden en zijn nog levend hier. Velen die met ons overkwamen en zich hier vestigden, rusten in hunne graven, wier gedachtenis echter in zegening blijft, en waarvan velen reeds het eeuwige feest vieren. We kunnen allen niet opsommen. Wees daarom tevreden met de eerste kerkenraadsleden die van ons weggenomen zijn door den dood: B. Kamps, J. van de Luyster, E. Niemeijer, J. Kruid, M. Westrate, J. Rabbers, R.M. de Bruyn, A. Borgers, allen ouderlingen; dan de diakenen J. Hovink, A. van den Berg, J. Wabeke, J. Boes, W. van Loo – tezamen dertien in getal. We zijn dus uitgedund. Nog enkelen zijn hier die met ons kunnen gedenken de daden des Heeren en een traan plengen voor onze dierbare vaders en broeders, die rusten op de Godsakker, waarvan verreweg de meesten zeer zalig en ruim den tijd met de eeuwigheid verwisseld hebben. Ja, die de grote strijd hebben gestreden, en nu als gekroonden wandelen. En behalve deze waardige mannen, zijn er nog zovele ándere dierbaren die in het stof der aarde rusten.
Wij hebben graven op deze plaats, die voor ons dierbaar zijn. Hun bewoners baden, weenden, streden en arbeidden met ons, en zijn reeds afgelost. Het is ons niet mogelijk om heden hun voorbij te gaan, die met ons deelden in al het zuur en zoet des levens. Doch wij mogen ook vanmorgen onze blik slaan op sommigen van u, die hier kwamen als spelende jeugd; die nu mannen en vrouwen, vaders en moeders zijn geworden. En anderen, die hier kwamen in de kracht van hun leven, zijn oud geworden, en voor het merendeel versleten door de harde arbeid en de zorgen des levens.
Vele beproevingen zijn doorworsteld. 1851 was een jaar van veel ellende. Een mislukte oogst door de aanhoudende regen. Wat nog overschoot werd door het ongedierte verwoest. Daarbij kwam nog sterfte van het rundvee.
In 1858 werden wij bezocht door zware ziekten, vooral bloedloop, waardoor velen ten grave daalden, vooral van het jeugdig geslacht; zodat in sommige huizen twee of drie kinderen werden weggerukt. Uit een schooldistrict van 123 kinderen zijn 45 gestorven. Thans telt die school weder ruim 200.
En tóch mogen wij elkander heden toeroepen: ‘Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen’.
Omdat wij gisteren deelnamen aan de feestviering in het naburige Holland, en wij daar een uiteenzetting hoorden van de hele geschiedenis onzer landverhuizing door de Eerw. ds. Van Raalte; zo zou ik vrijheid hebben om daar volkomen in te rusten. Wij beschouwden het als één geheel voor onze hele nederzetting. Doch elk beleeft ook pláatselijk iets bijzonders. Zo kan ik vrijmoedigheid krijgen om ook in ónze geschiedenis, die van Zeeland, in te dalen. Doen wij het heden, en laat ons overwegen: 1. Wat ons bewoog tot de landverhuizing? 2. Is dat doel bereikt?
Waarom we gingen.
Wat ons tot de landverhuizing bewoog is gisteren duidelijk vertelt door ds. Van Raalte. Wij zullen dat niet overdoen. Ook wij voelden ons zeer ongemakkelijk, door de wederrechtelijke behandeling in Nederland.
Toen wij op de grote Oceaan waren, werd dit duidelijk bevestigd door onze kapitein. Wij gingen eens aan boord van een schip, en er werd aan onze kapitein gevraagd: Wat hebt gij geladen? Hij riep terug uit alle macht: ‘Valse munt, die in Nederland niet meer gangbaar is!’ Ik denk dat hij de tolk des harten was van velen in Nederland.
Daarbij kwam in Nederland een benauwde beproeving van schaarsheid van brood. Vooral onder de minste klasse. Het gerucht deed zich horen: ‘Aan de andere zijde van den oceaan is ruimte voor beter bestaan!’ En allen die daar al heen getrokken zijn stuurden bericht dat wij het vrije Amerika bijna vergelijken kunnen met het beloofde Kanaän. Ook werd ons meegedeeld dat godsdienst daar in ere was; de Waarheid kon vrij beleden worden en uitgeoefend.
Er kwam een beroering onder het volk, overal sprak men over Amerika! Men las in de Bijbel, en landverhuizing was niet alleen geoorloofd, maar het was het doel, plan en bevel des Heeren: ‘Wees vruchtbaar en vervult de aarde’. Men zag de loop der geschiedenis met Gods gemeente op aarde, hoe zij, als het ware, haar gang gehouden heeft als de zon, en dat de Heere nu ook aan het westen vervult wat beloofd en toegezegd was. Wij werden bereid om daarheen te trekken, ons geslacht daar óver te planten, waar de Heere Zijn Waarheid zou doen bloeien, en het nageslacht Zijn werken zou roemen. Ik hoorde eens bij die gelegenheid te Arnhem, ds. Van Raalte tot mij zeggen, toen ik hem tegenstond in zijn beoordeling van de landverhuizing: ‘Gij zult de landverhuizing net zo min stoppen als gij de Rijn in zijn stroom kunt keren’. Dat ondervond ik dan ook spoedig in mijn eigen hart en oordeel.
Besloten te gaan.
Alles werd voor- en toebereid. Opeens hoorden wij: ‘De oude Van de Luyster gaat met zijn familie en met allen die in zijn gemeente Borssele wonen, als zij willen, naar Amerika; voor de armen zal hij de onkosten voorschieten!’ Dat gaf opspraak door het gehele Zeeland en verder in Nederland. Daarop volgden bewegingen en navragen, en eindelijk hielden wij in Goes een vergadering, waarop allen uitgenodigd werden die deel wilden nemen in het naar Amerika gaan. Na een en andermaal de zaak behandeld te hebben, werd besloten te organiseren, een bestuur te benoemen, een reglement te maken, en ds. C. van der Meulen te beroepen om als hun herder en leraar mee te gaan, die dan ook zeer bereid was dit beroep aan te nemen, die zich gevoelde evenals Jesaja: ‘Zend mij!’
Alles was in beweging. Wij bestelden drie schepen, te Antwerpen twee, en een te Rotterdam, en verlieten Zeeland in april 1847. Twee derde reisde naar Antwerpen en één derde naar Rotterdam, waar ik toe behoorde. De afspraak werd gemaakt, dat welk van de drie schepen het eerst in Amerika aanlandde, naar Michigan zou gaan, waar ds. Van Raalte gesetteld was, aan wie wij al bericht hadden toegezonden dat wij kwamen, en dat hij voor ons volk loodsen zou neerzetten, opdat wij een schuilplaats hadden als wij daar aankwamen.
Die van Antwerpen vertrokken hadden het voorrecht om dadelijk af te varen. Ons gezelschap van Rotterdam had het lot een groot oponthoud te hebben, veroorzaakt door een Amerikaanse wet, die bepaalde hoeveel ruimte elke passagier moest hebben in het schip. Daarom werden wij te Hellevoetsluis tegengehouden om te vertrekken en wij een tweede schip er bij kregen, of liever dat in gereedheid werd gebracht, hetwelk een oponthoud veroorzaakte van zes weken en waar wij door des Heeren hand zwaar bezocht werden.
Van ons gezelschap stierven 26 aan roodvonk. Dit dompelde ons in een diepe rouw. Op de 27ste mei 1847 voeren wij af en kwamen de 4de juli te New York aan. Op zee moesten wij nóg drie personen door de dood missen. Vervolgens op de landreis te Buffalo en Cleveland, brachten wij nog drie ten grave, In het laatste van juli kwamen wij aan bij het Black Lake in Michigan, waar wij onze oude vrienden ontmoetten, met vele aandoening en ontroering van ons hart en met dankbaarheid aan God voor Zijn bewarende liefde.
In zoverre was ons doel bereikt. Zie nu onze eerste toestand. Afgereisd en afgemat vielen wij de wouden van Michigan binnen. De oude vader Van de Luyster was als eerste aangekomen en had drie secties land gekocht. Een gedeelte van Sectie 19 werd tot dorp gekozen en uitgelegd. Blokhuisjes of houten tenten werden gebouwd, die door ons betrokken werden, waarvan ook ik een zou bewonen, dat ook door mijzelf met hulp van anderen was opgebouwd.
‘Op de rustdag werden wij verkwikt en versterkt’.
Jacobus de Hond en zijn vrouw hebben op het dorp als eersten de rustdag doorgebracht. Daarop zijn wij gevolgd. Landverdeling, kiezen, en verder opzoeken was aan de orde van de dag. Wegen maken, bomen vellen, huizen bouwen was het zesdaagse werk. Maar de rustdag riep tot rust! Dan vergaderden wij in de open lucht. Onze zitplaatsen waren de omgehouwen boomstammen. De preekstoel was een boomstam, en op drie latten, waarop een plankje gelegd werd, lag mijn Statenbijbel. Hadden wij dagen van zorg en vele beproevingen en kwade ontberingen, op de dag des Heeren werden wij verkwikt en versterkt! O, wat was het ons dan dikwijls goed onder de blauwe hemel. Op deze wijze vierden wij de godsdienstoefeningen tot in de maand november, toen wij vanwege de kou het niet meer konden uithouden. Toen nam ik het volk in mijn blokhuis, dat spoedig verwisseld werd door het grootste blokhuis van de heer Jan Wabeke. Daarop volgde een groot blokhuis dat als kerk moest dienen, hetwelk geplaatst werd waar nu het platte stenen gebouw van dokter Baart staat. Toen kwam men overeen om een kerk te bouwen van betere loggen, zestig bij veertig voet; hetwelk gebeurde. Dit werd door ons betrokken met blijdschap in de Heere en wij gevoelden ons rijk en vergenoegd.
Nog meer bekenden!
Onze blijdschap werd verhoogd. Wij kregen in en rondom ons enige Drentse gezinnen, en ten noorden en zuidwesten van ons dorp enige Groningse families, allen, op enkelen na, uit de Christelijke Afgescheidene Kerk, waar wij dadelijk op het innigst mee verenigd waren, zodat wij samen een gemeente organiseerden, en we kunnen zeggen dat we als broeders samenwoonden. Zo gingen de jaren 1847 en 1848 voorbij en brak 1849 aan, voor ons tot veel opbouwing en versterking: een gezelschap Zeeuwen en anderen kwamen over, waaraan we behoefte hadden, aan de personen en de gaven, zowel als aan de hulpmiddelen welke zij meebrachten, want het was bij ons uitgeput. Alleen hadden wij voordeel door onze arbeid en landontginning.
En dan is het gezelschap onder leiding van ds. H.G. Klijn [1793-1883] later (in 1849) nog tot een bijzondere zegen geweest. Zij hebben op dat schip een lading overgebracht, waarvan zij én wij de waarde zelf op dat ogenblik niet geweten hebben. Geen schip heeft zoveel predikanten overbracht, tenminste, die het naderhand geworden zijn en die thans de gemeenten bedienen. Ds. Adriaan Zwemer, en straks zijn oudste zoon; de twee zonen van Jan de Pree, Peter en Jacobus; dan de twee zonen van J. Moerdijk, waarvan een, Pieter, professor in Hope College werd en Willem leraar in Zeeland; dan ds. Jacobus Huyszoon te Paterson; en mogelijk zijn er nog wel meer. Doch genoeg, het was een rijke lading! Zo zijn wij doorgesukkeld. Het is wonderlijk gelopen. Onvergetelijke dagen die wij doorleefd hebben. En de prediking van zulk een geschiedenis roept ons luide toe in dit feestuur: ‘God heeft voor ons gezorgd. Hij heeft ons doorgeholpen en was ons mild, vriendelijk en goed’.
‘Wat een vooruitgang!’
En nu volgt: 2. Wat is het heden? Ons antwoord is: wij zijn opgegroeid in dit land; wij zijn vermenigvuldigd; ons vee is bij duizenden vermenigvuldigd; onze bossen zijn herschapen in vruchtbare akkers. Zo is het op elk gebied van vooruitgang. Maar het belangrijkste: wát een schare van jeugdigen is hier geboren en opgegroeid. Wát een menigte die in hun jeugd hier kwamen en nu mannen van kracht zijn, zelfs in regering en bestuur en vooral ook in de scholen en kerken. Wat een wisseling in 25 jaren! Het is nauwelijks geloof- of denkbaar.
De mannen die nu gesteld worden onder de meest gegoeden, waren in het begin ossendrijvers die op de Grand Rapids wat handel dreven, een paar reizen in de week. Nu hebben wij dit niet meer nodig, omdat de spoortrein elke dag oost- en westwaarts mensen en goederen vervoert. In een uur naar de Grand Rapids en in weinige uren naar Chicago; en in tien minuten in Holland, waar wij onze Hogeschool hebben met al haar vertakkingen, minstens zeven professoren, die in vele wetenschappelijke vakken kweken voor de maatschappij, school en kerk. Dan al die georganiseerde schooldistricten om de jeugdigen op te voeden. Nee, ik overdrijf niet. Het is geen menselijke roem of grootspraak. Het is dánkzaak. En dat ik het met vrijmoedigheid uitspreek is, om de Heere de eer te geven. God heeft het gedaan, dies zijn wij verblijd. Geven wij dan Hem de eer. Gevoelen wij het, dat Híj ons tot hiertoe geholpen heeft. Ons oog zij in de toekomst op Hém geslagen. De Heere zij voor ons allen ‘Ebenezer’, steen der hulp. Er moet dankolie op. Komt dan rond de steen, giet uwe dankbare harten uit, als families, als volk, als gemeente.
Besluit.
Het is op te merken hoe de Bijbelheiligen hun dankbaarheid hebben uitgeoefend: Noach stichtte na de zondvloed een altaar en offerde van de vruchten. Jacob goot olie op de steen, die hem tot hoofdkussen gestrekt had. En wat een muziek met trommelende maagden, geleid door Mirjam, die het heerlijk lied zongen nadat zij de Rode Zee waren doorgetrokken. Denk aan het ‘Ebenezer’ door Samuel opgericht. En aan de feesten van Israël, zo dikwijls herhaald. Zíj gedachten Gods daden. En zouden wíj Hem vergeten? Nee, het zij ons feest van dank voor ons en ons geslacht, opdat zij nog dankoffer plengen op onze graven. En eens wordt er door ons, met voor- en nageslacht, een eeuwig feest gevierd, waar wij allen Zijn wonderlijke leidingen zullen herdenken en Hem eeuwige lof en dank zullen toebrengen”.
Bron:
Henry S. Lucas, Dutch Immigrant Memoirs and Related Writings. Grand Rapids / Cambridge, 1997
Naschrift van de redactie van GereformeerdeKerken.info:
Na ds. Cornelius Van der Meulen (die de kerk van Zeeland van 1847 tot 1859 diende) waren de volgende predikanten aan de Reformed Church van Zeeland verbonden: Herman Stobbelaar (1860-1864), Seine Bolks (1865-1872), William Moerdyke (1872-1877), Nicholas M. Steffens (1878-1882), John Kremer (1883-1892), Jacob P. DeJong (1893-1910), Paul P. Cheff (1910-1917) en Henry Harmeling (1918-1921).