Herdenkingstoespraak van ds. S. van Velzen in 1885.
Inleiding.
Ds. S. van Velzen (1809-1896), één van der ‘Vaders der Afscheiding van 1834’, hield op 11 december 1885 (als oud-predikant van het Friese Drogeham) een toespraak tijdens de vijftigjarige herdenking van de Afscheiding in dat dorp, die op 11 december 1835 plaats vond. We hebben zijn toespraak hieronder weergegeven met weglating van enkele korte, in dit verband minder ter zake doende gedeelten. Ook zijn tussen [] enkele aanvullende opmerkingen toegevoegd. Ds. Van Velzen was zijn toespraak begonnen met een overzicht van de groei en bloei van het protestantisme in Nederland sinds de Reformatie in de zestiende eeuw. Daarna volgde het onderstaande gedeelte.
“Gedachtenisrede na 50-jarige Scheiding te Drogeham (11 december 1885).
I – (…) Maar helaas, ook op die bloeitijd zijn jaren van verflauwing gevolgd. Gelijk het doorgaans gaat, is niet in eens de afval gezíen. Maar langzamerhand is de ijverloosheid, de traagheid, het bederf ingeslopen. Onkunde bij de groote menigte, bij anderen ongeloof en afkeer van de vroeger beleden waarheden namen gedurig meer en meer toe; en toen de drie eerste tientallen jaren van de tegenwoordige [negentiende] eeuw verstreken waren, werd niet alleen het geloof, waarvoor onze vaderen goed en leven veil hebben gehad, van de meeste leerstoelen verzwegen, geloochend en bestreden, maar er werd reeds in het kerkgenootschap vervolging om het beproefde geloof vernomen. Een kerkbestuur was in strijd met de Geloofsbelijdenis ingedrongen, dat de bestrijders van het geloof openlijk eerde en in bescherming nam, maar integendeel hen, die aan de Belijdenis vasthielden en daarvoor streden, kwelde en tegenstond.
Naar Drogeham.
In dien tijd ontving ik het beroep tot de Heilige Bediening bij de Gemeente te Drogeham. Reeds was ik door de genade des Heeren van ganscher harte vereenigd met het geloof, gelijk het, volgens de Schrift, in onze Belijdenisschriften staat uitgedrukt. In den Heere Christus had ik mijn eenige, maar ook de volkomen gerechtigheid, die voor God geldt, gevonden. Zodra ik het beroep der gemeente, voor welke ik, weinig dagen te voren, was opgetreden, ontvangen had, schreef ik dienzelfden dag terug, dat het door mij aangenomen werd. Toen ik daarna de bediening alhier aanvaardde, deed ik dit met het woord van Paulus: ‘Wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig’. 1 Kor. 9 : 16b. Met dit woord in het hart, mag ik zeggen, heb ik getracht naar vermogen te arbeiden.
Ook genoot ik groote aanmoediging. De opkomst was zoo talrijk, niet slechts van hier, maar tevens van andere plaatsen, dat het gebeurd is, dat wij in de opene lucht de bijeenkomsten moesten houden. Daarbij vond ik bij geheel de bevolking van deze plaats de grootste toegenegenheid. Ik had hier vrienden, die reeds geruimen tijd ontslapen zijn, maar mij dikwijls voor den geest komen. Menigmaal dank ik den Heere dat Hij mij hier inzonderheid Jeen Oenes Postma, Wietzkemoei, Sjoukjemoei en Sietskemoei deed ontmoeten. Met hen hoop ik, hier namaals, in volmaaktheid het Lam te aanbidden. Geheel de gemeente, mag ik zeggen, had ik hartelijk lief, en o, zoo gaarne, zou ik geheel mijn leven te Drogeham zijn gebleven.
Maar dit werd verhinderd. Het hoogste [hervormde] kerkbestuur had reeds twee leeraren, die door hun strijd voor het geloof en hun ijver in de bediening bekend stonden, van hun ambt ontzet en beschermde openlijk hen, die als bestríjders van he geloof zich bewezen hadden. Het was mij tevens gebleken, dat vele leeraren in het kerkgenootschap met afkeer van het geloof vervuld waren. Hierover wendde ik mij bij geschrift tot het hoogste kerkbestuur. Het beantwoordde mij met bedreigingen. Nochtans kon ik met de bediening voortgaan.
Geen ‘Evangelische Gezangen’ meer.
Maar, wellicht meer opmerkzaam geworden op den toestand, begreep ik thans niet langer de [verplichte] Evangelische Gezangen die sedert het jaar 1805 ingevoerd waren, bij de openbare samenkomsten te mogen gebruiken. Van het begin af had de gemeente te dezer plaats over het algemeen zich van die gezangen afkeerig getoond. Slechts eenigen stemden met dat zingen in. De leeraar die een vers uit den bundel opgaf, deed het niet tot stichting der gemeente, maar in gehoorzaamheid aan het kerkbestuur. Met de overtuiging dat alles inzonderheid in de samenkomsten der gemeente tot eer van God moet geschieden, mocht dat ontstichtelijke gezang niet gedoogd worden. Geheel de gemeente werd daarom door mij samengeroepen om de zaak te bespreken. Algemeen bleef zij afkeerig van dat gebruik der gezangen, ofschoon ik zelf steeds had medegezongen. Nu evenwel kon ik dat zingen niet langer aan de gemeente opdringen. Weldra liet ik dat gebruik na, en gaf hiervan bericht aan het kerkbestuur te Dokkum. Maar werd nu ook zoo spoedig mogelijk door dat bestuur in de bediening geschorst, waarmede mij de prediking in het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap verboden werd.
Nu mocht, nu kón ik niet aan het kerkbestuur gehoorzaam zijn. ‘Wee mij’, had ik bij de aanvaarding van de bediening verklaard, ‘indien ik het evangelie niet verkondig’. Het kerkbestuur had zich duidelijk bewezen in strijd te zijn en te handelen tegen Gods Woord en de Belijdenisschriften der Kerk. Geen herstel kon van dat Bestuur verwacht worden; waarom een genootschap, waar zulk een bestuur heerschappij voerde, niet als de ware kerk erkend mocht worden? De Schrift zegt: ‘Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen, want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid – daarom gaat uít het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere – en Ik zal ulieden aannemen’. ‘Toen sommigen verhard werden en ongehoorzaam waren, kwaad sprekende voor de menigte van den weg des Heeren, scheidde Paulus de discipelen af’. En de verheerlijkte Heiland riep uit den hemel tot verlating van de gemeenschap der afgevallenen: ‘Gaat uít van haar, mijn volk, opdat hij aan hare zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt’.
In gehoorzaamheid aan den Heere zijn daarom, zoodra ik geschorst was, alle leden der gemeente die geloofsbelijdenis hadden afgelegd, door mij uitgenoodigd in mijne woning te vergaderen. Het was in den avond van den 11den December 1835. Nadat wij den Heere hadden aangeroepen, maakte ik hen, die gekomen waren, met den toestand en met mijn voornemen bekend. ‘Thans’, zeide ik, ‘moet ik mij afscheiden van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, en wensch ik mij te vereenigen met allen, die zich als oprechte Gereformeerden gedragen. Ik weet niet wat de Heere met mij voorheeft. Zijt gij ook tot deze afscheiding bereid, dan wensch ik u, naar vermogen, als uw herder en leeraar te blijven dienen; maar indien gij tot deze scheiding niet toetreedt, dan denk ik van hier te gaan en af te wachten welke betrekking de Heere mij zal aanwijzen’.
Zij, die ds. Van Velzen volgden.
Zes en twintig [belijdende] leden hebben dien avond, overeenkomstig het ambt aller geloovigen, zooals onze Belijdeins, art. 28, het uitdrukt, zich tot de scheiding met mij vereenigd. De namen zijn toen opgeschreven op het blad, dat ik thans in de hand heb. Vergunt mij die namen u voor te lezen: Simon van Velzen, Dierk Jans Kronemeijer, Geert Jans Wijma, Frans Watzes Nicolai, Siger Sigers Bergsma, Sjoukje Jetzes Bosma, Wietzke Harmes Kijlstra, Antje Hendriks Jager, Sietske Geerts Spoelstra, Grietje Poppes Gransma, Trijntje Jans van der Veen, Aakje Klasens van der Woude, Maike Jans van der Hooft, Trijntje Simmens Tilstra, Tijkje Sietzes Koster, Geertje Jeens Postma, Hebeltje van der Heijden, Antje Teeks van Lingen, Antje Meezes de Vries, Hendrikje Gerrits Füstma, Lamke Sjoukes Storm, Jeskje Fijkes Füstma, Tjitske Hendriks Sandbergen, Christina Johanna de Moen, Johanna Maria Wilhelmina van Velzen, Sjoukje Durks van der Schors, Antje Wiberens de Jong.
Van al de genoemden is het míj alleen vergund nog hier, na vijftig jaren, tegenwoordig te zijn. Eene zuster der gemeente, Geertje Jeens Postma, is wel in leven, maar door groote zwakheid des lichaams aan hare woning, hier in de nabijheid, gebonden. Al de overigen zijn reeds opgeroepen, of van ons verwijderd. Maar dien avond werden wij allen tot een groot werk verwaardigd. Met verwerping van hetgeen tegen Gods Woord en onze Belijdenis in strijd was, waren wij gehoorzaam aan den wil des Heeren. Wij berekenden niet welk tijdelijk nadeel ons kon treffen, en lieten ons door geen bedenkingen terughouden. Nog herinner ik mij, dat het groote gewicht der zaak al de aanwezigen zichtbaar tot hoogen ernst stemde. Neen, het was geen overmoed, opgewondenheid of zelfverheffing; het was geen ondoordachte navolging, geen geest van losbandigheid, geen willekeur, of zucht naar verandering; maar het was onderworpenheid aan des Heeren wil, dien wij ons zoo duidelijk in Zijn Woord zagen voorgeschreven.
Hadden wij dien avond niet alleen het nederbuigend gevoel van onze roeping gehad bij het ingaan van eene duistere toekomst, en de smart over eenen toestand, waaraan wij ons moesten onttrekken; hadden wij ten volle begrepen, waartoe ons de Heere verwaardigde, wij zouden reeds tóen met een verblijs hart den Heere gedankt en gezongen hebben. Komt, doen wij het thans met
Psalm 118 vers 3 en Psalm 118 vers 4
II – Eenige jaren nadat de scheiding in ons land een begin had genomen , zijn echter in groote moeilijkheden doorgebracht. Reeds aanstonds werd ik verhinderd in het kerkgebouw voor de gemeente op te treden. Het bestuur van het genootschap, dat wij verlaten hadden, werd door de burgerlijke overheid geholpen en versperde ons den toegang tot het kerkgebouw. Wij dachten er niet aan, om daarop inbreuk te maken; maar toch zouden de bijeenkomsten gehouden worden.
Reeds den eersten Rustdag na de scheiding, weinige oogenblikken voor het gewone uur der Godsdienstoefening, ontving ik het bericht, dat iemand, die hier dicht in de nabijheid woonde, mij aanbood van zijne schuur gebruik te maken tot de prediking. Aanstonds begaf ik mij daarheen. De gemeente niet slechts, maar ook, als naar gewoonte, eene groote menigte van elders vergezelde mij, en geheel, gelijk vroeger, werd de Godsdienstoefening gehouden. Rustdag aan rustdag kon toen geregeld de dienst worden waargenomen. De opkomst was steeds zeer talrijk, en velen uit naburige plaatsen sloten zich bij de gemeente aan.
De vijanden en hun maatregelen.
Maar onze vijanden zochten deze samenkomsten te verhinderen. De ons goedwillige beschikker der schuur werd, gelijk ik zelf, voor de rechtbank gedaagd. Hier had ik gelegenheid voor een geheel ander gehoor de zaak der Scheiding te bepleiten. Wij werden evenwel tot geldboete veroordeeld en weldra werd deze boete zoo hoog mogelijk opgedreven. De samenkomsten gingen nochtans steeds voort. Maar nu bedienden zich onze vijanden van ándere maatregelen. Mijne woning te dezer plaats moest ik weldra ontruimen. Ook plaatsten zich gerechtsdienaars voor de schuur, om ons den ingang te beletten, en de overheid liet aan de inwoners aanzeggen dat soldaten gezonden zouden worden, indien onze samenkomsten langer gehouden werden. Nu moest de openbare prediking ophouden, daar wij geen geweld mochten gebruiken; maar toch kon de Scheiding niet gestuit worden.
Reeds waren in andere gedeelten des lands, en ook in deze provincie, vele gemeenten vergaderd. Het getal nam steeds toe. De opzieners der gemeenten in dit gewest droegen mij de taak op al de gemeenten van Friesland te bedienen. Wegens de schaarschheid van leeraren moest ik dit aannemen, en ben toen eenige jaren naar vermogen hier werkzaam geweest. De prediking in het openbaar kon echter doorgaans slechts bij verrassing geschieden, en had menigmaal plaats in het holle van den nacht. Alles toch spande tegen ons samen. De overheden en rechters, met uitzondering van de rechtbanken te Amsterdam en Heerenveen, behandelden ons als overtreders der wetten. Gerechtsdienaars en soldaten werden tegen ons afgezonden. Met geldboeten en gevangenisstraf werden de Afgescheidenen gekweld. Op vele plaatsen kwam menigmaal de bevolking tegen ons in beweging, en stonden de gemeenten ,alsof zij het uitvaagsel der menschen waren, aan moedwil en mishandeling bloot; terwijl de overheid dit ongehinderd toeliet.
Nochtans kon een ieder weten, en het was algemeen bekend, dat deze gemeenten God naar Zijn Woord begeerden te dienen, dat zij geheel vereenigd waren met het geloof, dat sinds de Reformatie, zoovele jaren door het voorgeslacht beleden is, en dat de leden der gemeenten doorgaans tot de nijvere en meest onberispelijke inwoners van Nederland moesten gerekend worden. De tijden van vervolging en verdrukking beslaan vele donkere bladzijden in de geschiedenis van Nederland. Welk een schuld heeft toen dit volk, en hebben inzonderheid de heerschappijvoerders van het genootschap dat wij verlaten hebben, op zich geladen!
Nog herinner ik mij levendig, hoe toen velen in de gemeenten bij de berooving van hunne goederen zich onderworpen en getroost betoonden. Menigeen evenwel bezat de middelen niet, om de zware boete te betalen. Soms werd alsdan het huisraad door een ambtenaar opgeschreven en vervolgens in het openbaar verkocht. Zoo is het geschied in het naburige Oenkerk. De diaken was tot boete veroordeeld. Toen zijne bezitting verkocht werd, moest zijne vrouw, op last van den ambtenaar haar rok uittrekken, opdat de gevorderde som verkregen werd. Soms evenwel waren de bezittingen niet van zooveel waarde, dat daarmede de boete betaald kon worden, dan werd de arme broeder in de gevangenis opgesloten.
Zoo is in dien tijd onder anderen de ouderling van de straks genoemde gemeente door mij bezocht in de gevangenis te Leeuwarden. Weken lang heeft hij daar gezeten bij veroordeelde misdadigers. Maar die broeder zat daar, toen ik hem bezocht, geheel onderworpen en getroost in den Heere. Thans, mogen wij vertrouwen, geniet hij reeds de zaligheid , welke Jezus belooft aan hen die om Zijns Naams wil vervolgd worden; en een kleinzoon van dien ouderling hebben wij als een dienaar des Woords heden ins ons midden.
Denken wij voorts aan het nadeel , dat velen te dier tijd in hun beroep hebben geleden, zoodat menigeen buiten betrekking kwam, anderen tot neringloosheid of armoede dreigden te geraken, dan blijkt ook hieruit de toenmalige drukkende toestand der gemeenten. Bij dit alles was het voor de gemeenten niet weinig tot smart, dat velen, die toch als oprecht godvreezend bekend stonden, zich van de gemeenschap onthielden. Anderen veroordeelden zelfs in hunne geschriften den uitgang uit het Hervormde genootschap; hetgeen niet weinig toebracht om de bittere vijanden van het geloof in hunne houding te versterken.
‘Groote reden om ons te verblijden…’
Welke verwachting hadden dan de gemeenten in die jaren? Dachten zij, dat de gezindheid der menschen jegens hen veranderen zoude? Maar hierop was geen vooruitzicht. De machtigen, de aanzienlijken, de minderen, allen waren evenzeer tegen haar gekant, en steeds kwam het mij voor, dat wij geheel ons leven, gelijk in de eerste eeuwen van het Christendom , of in den tijd der Reformatie, verdrukt en vervolgd zouden worden.
Waarom gingen de gemeenten niet terug onder de gehoorzaamheid aan het verworpen kerkbestuur? Dit konden zij niet. Wel hebben zij tijd gehad om weder te keeren; maar zelfs denk ik, dat over het algemeen die gedachte niet bij haar opkwam. Zóo krachtig was de overtuiging, dat de Heere ons in Zijnen weg geroepen en gebracht had, zóo sterk de verkleefdheid aan den voorvaderlijken Godsdienst, zóo groot de broederlijke liefde, zóo oprecht de verloochening aan tijdelijke goederen, eer, aanzien en alle grootschheid der wereld, dat doorgaans, denk ik, een leven, indien het gevorderd was, van smaad, verdrukking en lijden, ja de dood boven zulk een terugkeer gekozen zou zijn.
Als wij hieraan gedenken, is er dan geene groote reden om ons over de gemeenten van die dagen te verblijden? ‘Zalig’, heeft Jezus gezegd, ‘zijt gij, als de menschen u smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwil’. En een apostel zeide tot de gemeente: ‘U is uit genade gegeven, in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te gelooven, maar ook voor Hem te lijden’. Deze genade is toen aan de gemeenten in ons land geschonken. Zeker, als wij daaraan terugdenken, hoe moeilijk ook de verdrukking was, hoezeer zij ook het Nederlandsche volk tot schande strekte en daarom betreurd moest worden, tóch is er groote reden om ons te verblijden, dat de Heere zich gemeenten heeft doen overblijven, die voor Zijnen Naam en Zijne zaak, gelijk onze voorvaders, hebben mogen lijden. Komt, laat ons met Psalmgezang deze blijdschap uitdrukken.
Psalm 66 vers 5 en Psalm 66 vers 6
III. Als Paulus de uitwerking van de bediening des Woords verhaalde, kende hij alles aan God toe. Dit betaamt ons niet minder. Wie waren wij toch, die gebruikt werden om de gemeenten te vergaderen? Eenige weinige jeugdige leeraren! Ik zelf was slechts een jaar in de bediening. Wie waren de gemeenten? Van haar moest gezegd worden hetgeen wij lezen van de gemeente te Korinthe: ‘Ziet uwe roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zoude beschamen; en het onedele der wereld, en het verachte heeft God uitverkoren en hetgeen iets is, opdat Hij hetgeen iets is te niet zoude maken, opdat geen vleesch zoude roemen voor Hem’’.
Toen hier [in Drogeham] de gemeente uit het Hervormd kerkgenootschap uitgeleid is, was daarbij, behalve den leeraar, geen enkel kerkeraadslid. Later werd uit het naburige Rottevalle de bejaarde en recht eerwaardige Roel Jans Kamminga tot ouderling en Tamme Uitterdijk [1806-1874] uit Twijzel tot diaken verkozen. De laatstgenoemde is, na eenige jaren, tot bedienaar des Woords aangesteld, en bij onderscheidene gemeenten als herder en leeraar werkzaam geweest. De genoemde ouderling ging hier menigmaal bij de gemeente in hare bijeenkomsten voor, om haar op eenvoudige wijze met Gods Woord te stichten; gelijk ook in vele andere gemeenten van zulke voorgangers, of ook van het lezen van predicatiën uit vroegere schrijvers gebruik werd gemaakt.
De weinig leeraren, die over het geheele land verspreid waren, moesten onophoudelijk van plaats tot plaats reizen, om zooveel mogelijk de gemeenten te verzorgen. En als bij zulke geringe middelen, al den tijd der vervolging, de gemeenten staande gehouden, uitgebreid en zelfs vermeerderd zijn, dan moeten wij toch zeggen: dit heeft God gedaan!
Na verdrukking bescherming.
Na eenige jaren van verdrukking, werd de vrijheid van godsdienstoefening verkregen. Reeds onder de regeering van Koning Willen den Eersten, werd deze vrijheid op enkele plaatsen verkregen. Bij de aanvaarding der regeering door zijnen zoon en opvolger, toonde deze zich aanstonds van de verdrukking afkeerig, en werden gunstige maatregelen voor ons genomen. En onder onzen tegenwoordigen Koning [Willem III] wordt de uitoefening van den godsdienst evenzeer bij ons, als bij anderen door ’s Lands overheid beschermd.
Na deze bescherming en erkenning, heeft men algemeen in ons land eene andere houding jegens de gemeenten aangenomen. Ook is het getal van leden en gemeenten aanzienlijk toegenomen. De tientallen leden zijn honderdtallen, en zelfs op vele plaatsen, twee-, drie- en viermaal honderdtallen geworden; maar ook zijn reeds vroeg vele verschillen, twisten en scheuringen onder ons ontstaan. Steeds evenwel is gebleken dat de gemeenten aan Gods Woord, aan de belijdenisschriften en aan den Godsdienst der voorvaderen met onmiskenbare blijken van oprechtheid hare vereeniging betuigden. Die verdeeldheden en scheuringen hadden echter, was het niet verhoed, eene geheele verwoesting ten gevolge kunnen hebben. Maar het ís verhoed, niet door een geest van lauwheid of onverschilligheid voor de Schrift en hare Waarheid, maar door de behoefte aan vereeniging, welke de Heere werkt. En als de vereeniging van het gescheurde of verdeelde plaats greep, kon blijmoedig gezongen worden:
‘Ai ziet! Hoe goed, hoe lieflijk is ’t dat zonen / Van ’t zelfde huis als broeders samenwonen / Daar ‘t liefdevuur niet wordt verdoofd’.
Voorspoed!
Steeds meer hebben wij in de laatste verloopene jaren grooten voorspoed genoten. Vergelijken wij het tegenwoordige met het begin, hoe groote reden van dankzegging hebben wij! Stel u nog eens voor, gemeente van Drogeham, dien avond van den elfden December 1835, die kleine vergadering met hare donkere toekomst, tegenover hare tegenstanders, en zie nú rond, terwijl wij ons hier in een doelmatig kerkgebouw, in groot getal bij elkander bevinden; denk aan de leeraren, die gij reeds gehad hebt; zie uwen herder en leeraar, die reeds onder u vele jaren mocht arbeiden, terwijl gij als een moedergemeente voor vele andere plaatsen geworden zijt; hoe groote reden hebt gij om den Heere te danken!
Maar denkt nu allen, die hier tegenwoordig zijt, verder aan de geméenten in ons land. Denkt aan de groote menigte van dienaren des Woords, die uit de gemeenten zijn voortgekomen; aan de opleiding tot de Heilige bediening; aan de Zending, de lagere scholen op vele plaatsen en aan andere inrichtingen; hoe groot zijn dan de weldaden des Heeren!
Anderen zullen wellicht óok van voorspoed spreken; maar hebben zij hunne voorrechten in de gunst van God en in gehoorzaamheid aan Hem? Elders wordt wellicht óok op uitbreiding en vermeerdering gewezen; maar wordt daarbij de heerschappij van Jezus erkend en alle vreemde heerschappij verworpen? Bij ons, mogen wij zeggen, wordt alles ‘aangesteld naar het zuivere Woord van God, verwerpende alle dingen die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het eenige Hoofd’(art. 29 Nederlandse Geloofsbelijdenis).
De voorrechten die wij hebben, zij niet met verloochening, maar met het vasthouden aan Gods Woord, aan de geloofsbelijdenis en aan den godsdienst onzer vaderen verkregen. Ook zijn wij die voorrechten niet aan menschen verschuldigd, die met de uitnemendste gaven, gelijk aan Luther en Calvijn waren toegerust; wij hebben ze niet aan ons zelven, aan onze wijsheid of getrouwheid te danken; maar God heeft ons deze groote dingen gedaan; ja, God heeft ze gedaan!
O, dat het volk van Nederland het ter harte neme, opdat niet langer God verlaten, Zijn Woord verworpen, Zijne daden versmaad worden! Dat niet langer het geloof van een godvruchtig voorgeslacht bestreden worde! Hoeveel heeft de Heere aan het volk van Nederland laten arbeiden! Zal het voor het nageslacht tevergeefs, wat zeg ik, zal het tot verzwáring van het oordeel zijn! Zullen de kinderen des volks tot het heidendom teruggevoerd worden? Zullen de gevoelens die in strijd met Gods Woord verbreid worden, langer ingang vinden? Toonen die verbreiders niet duidelijk, dat zij slechts eígen eer, aanzien en tijdelijk voordeel zoeken? Kan iemand met hunne gevoelens getroost, juichende de eeuwigheid ingaan? Laat dan het volk van Nederland niet langer hooren naar hen, die den Christus Gods verloochenen; maar dat allen buigen voor den Koning der Koningen, bij wien vergeving, door Wien behoudenis voor den tijd en de eeuwigheid verkregen wordt!
Laten zij, die met de Waarheid tot godzaligheid van harte vereenigd zijn, niet langer een kerkbestuur schragen, dat zóo duidelijk gebleken is in strijd met Gods Word te staan. Rechtzinnigheid zal niemand voor de eeuwigheid behouden, die het Kruis of het lijden voor de Naam en de zaak van Jezus ontvliedt. Duidelijk zegt ook de Schrift: ‘Laat ons elkanderen liefhebben. Die niet liefheeft, heeft God niet gekend, want God is liefde’.
‘Daarom, waakt!’
Daarom geliefde gemeente, moet ook niemand zich tevreden stellen met zijne aansluiting bij de vereeniging die de Waarheid belijdt. De Heere beproeft de geesten. Geen lof van menschen, zelfs niet bij ons graf, zal in Gods oordeel iemand kunnen baten. Wie niet in oprechtheid van ganscher harte met Jezus is veeenigd, loopt gevaar af te vallen en te schande te worden. Zelfs de bloeiendste gemeenten zijn later verdwenen. Houd daarom wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme. Paulus moest wel de gemeente waarschuwen, en zeide: ‘Dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen. En uit u zelve zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen achter zich af te trekken. Daarom waakt’.
De Zaligmaker beschreef die menschen als ‘valsche profeten, die in schaapskleren tot u komen, maar van binnen zijn ze grijpende wolven. Aan hunne vruchbten zult gij ze kennen’. Wát listen zij echter beramen; wát uitwerking zij mogen hebben, het is slechts voor een korten tijd; en alles bejegent hun onder het bestierf van hunnen Koning. Eerlang, spoedig worden wij allen opgeroepen. Hoe groot zal de blijdschap der oprechten zijn als zij bij het einde der levensreize vereenigd worden met allen die hen zijn voorgegaan en met de ontelbaar groote schaar der verlosten. Ieder van hen zal, bij het terugzien op al de leidingen en wegen des Heeren, erkennen: dit heeft God gedaan, dit heeft Hij aan mij gedaan, dit heeft Hij aan ons gedaan! Amen!”
Uit:
S. van Velzen, Gedachtenis-rede na vijftigjarige scheiding te Drogeham, 11 december 1885