Op 18 december 1839 werd te Rijnsburg de Christelijke Afgescheidene Gemeente geïnstitueerd. Hieronder deel 1 van het historisch overzicht betreffende de Gereformeerde Kerk te Rijnsburg.
Hoe het begon.
Toen de hervormde kerkenraad van Rijnsburg eind 1836 in plaats van de aftredende ouderling Hendrik van der Mey wilde vervangen door kruidenier Gerardus Pieter van der Tak, verklaarde laatstgenoemde dat hij het ambt van ouderling niet kon aannemen omdat hij zich niet kon en wilde onderwerpen aan het ‘Algemeen Reglement’ voor het bestuur van de hervormde kerk, en dat hij bovendien niet genegen was de door de overheid verplicht gestelde ‘Evangelische Gezangen’ in de kerkdiensten te laten zingen. Niet de kerkenraad, maar de classis schorste hem in februari 1837. Het provinciaal kerkbestuur bepaalde bovendien dat hij ook láter pas zou kunnen worden benoemd in het ambt van ouderling nadat hij verklaard zou hebben alle reglementen van de kerk te zullen gehoorzamen.
De kerkenraad schorste hem dus niet, maar verklaarde dat de classis zich er verder maar mee moest redden. Dat standpunt kon door het provinciaal kerkbestuur niet geaccepteerd worden. Vandaar dat enkele afgevaardigden van dit college op de kerkenraad kwamen. Daar was ook Van der Tak aanwezig, die zijn verzoek om ontslagen te worden van de benoeming tot ouderling herhaalde. De kerkenraad verleende het hem toen. Op welke datum Van der Tak zich afscheidde is niet precies bekend. Naast Van der Tak speelde ook de uit de kluiten gewassen landbouwer Hendrik van der Mey, ‘Lange Hendrik’ genoemd, een rol bij de Afscheiding in Rijnsburg, en was jarenlang ouderling van de gemeente.
De instituering.
Hoe dan ook, de eerste Afgescheidenen die in Rijnsburg woonachtig waren, sloten zich aan bij de op 28 januari 1836 geïnstitueerde Christelijke Afgescheidene Gemeente te Leiden. Het aantal Afgescheidenen in Rijnsburg groeide echter gestaag, zodat langzamerhand het besef ontwaakte dat ook in dát dorp een Afgescheiden Gemeente diende te worden geïnstitueerd. De kerkenraad van Leiden stemde er mee in. Op woensdag 18 december kwam ds. S. van Velzen (1809-1896) van Amsterdam daarom naar Rijnsburg, die de tevoren gekozen ouderlingen en diakenen in het ambt bevestigde. Tijdens de institueringsdienst preekte ds. Van Velzen over Lucas 12 vers 32: ‘Vreest niet, gij klein kuddeken, want het is uws Vaders welbehagen, ulieden het Koninkrijk te geven’. De eerste ouderlingen waren H. van der Mey en G. van der Perk en als diaken werd in het ambt bevestigd W. Oudshoorn.
Bij Glasbergen aan huis (1839).
De kleine gemeente – twintig belijdende leden – had onderdak gevonden in de woning van ene (niet tot de gemeente behorende) Glasbergen aan het Moleneind, een halfbroer van Hendrik van der Mey. Zij die vanuit de omliggende dorpen naar Rijnsburg kwamen om de kerkdiensten bij te wonen, konden tussen de ochtend- en middagdienst eten in de woning van Hendrik van der Mey, waar ze door zijn vrouw Kaatje werden voorzien van ‘het zondagsmaal’. Het bleek echter al gauw dat niet alle ‘buitendorpers’ ook kerkgangers waren. Vandaar dat vrouw Kaatje op het idee kwam voor hen enige tijd slechts bonen te koken in plaats van dat aantrekkelijke ‘zondagsmaal’ voor de anderen. Dit nu was een verstandige maatregel: het aantal mee-eters daalde direct.
Ook in Rijnsburg werden wel Afgescheiden kerkdiensten door buitenstaanders verstoord. Maar als de indringers te lastig werden ‘nam Lange Hendrik ze op en zette hij ze buiten de poort’. Zo kwam eens de burgemeester, samen met een aantal soldaten en hun officier, tijdens de dienst naar binnen. Daar ging juist ds. S. van Velzen van Amsterdam voor. De burgemeester gaf opdracht de dienst te beëindigen. Toen stond een van de gemeenteleden op en zei: ‘Ga door, dominee!’ Ds. Van Velzen zette zijn prediking voort, ‘en Lange Hendrik’ tilde den officier als een veertje omhoog en zette hem buiten de deur’.
Een kerk in een kolfbaan (1841).
Enkele jaren later, in 1841, was de gemeente intussen zover gegroeid dat men meer ruimte nodig had. Vandaar dat men op zoek ging naar een andere vergaderplaats. Men kwam terecht bij een overdekte kolfbaan in een herberg, op de hoek van de Koestraat bij de Vliet (kolven is een spel, waarbij de bal met een slaghout tegen een paal wordt geslagen waardoor punten kunnen worden gescoord). De burgemeester schreef in zijn advies aan de gouverneur van de provincie dat er geen bezwaar was aan dat verzoek te voldoen, omdat de plaats van de kerk (‘in een zijstraat’) ver genoeg van de hervormde kerk verwijderd was. De gouverneur ging akkoord en zo kon de kolfbaan worden aangepast en als kerkzaal ingericht. In de muur van de kerk werd een gedenksteen geplaatst met de tekst ‘Eben Haëzer’.
Erkenning gevraagd en verkregen (1841).
Maar enkele maanden voordat de overdekte kolfbaan betrokken werd besloot de kerkenraad bij de overheid erkenning van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te vragen. Weliswaar had men in Rijnsburg niet zoveel met de vervolgingen te maken gehad als op ander plaatsen (hoewel ook in Rijnsburg vervelende ervaringen werden opgedaan), maar het verkrijgen van erkenning door de overheid zou in ieder geval het kerkelijk leven wat dat betreft in rustige banen kunnen leiden.
Hoe dan ook, op 24 maart 1841 werd het verzoek bij koning Willem II ingediend, die op 7 oktober van het jaar daarvoor aan de regering gekomen was. Deze stond veel gematigder tegenover de Afgescheidenen dan zijn vader. Het verzoekschrift was ondertekend door (alle) 42 belijdende leden (het vermeldde dat de gemeente op dat moment 99 leden had). Men stuurde ook de verklaring van de burgemeester mee, waarin stond dat de Afgescheiden gemeente eigenaar was van ‘een gebouw, door hun beschikt en ingericht wordende tot een bekwame plaats ter uitoefening van hunne gemeenschappelijke openbare Godsdienst (…)’. Ook beloofde men geen aanspraak te zullen maken ‘op de bezittingen, inkomsten en regten van het Hervormd Kerkgenootschap’ en dat ‘zij in de kosten van hunne Eeredienst mitsgaders in de verzorging van hunne behoeftigen buiten bezwaar van het Rijk zullen voorzien’.
Wilde men erkenning krijgen dan moest ook een reglement worden bijgevoegd. Ook dat deed de kerkenraad. In het 17 artikelen tellende ‘Reglement der Christelijke Afgescheidene Gemeente te Rhijnsburg’ (dat overigens door meerdere gemeenten werd overgenomen) werden allerlei regelingen genoemd, zoals de samenstelling van de kerkenraad, de frequentie van de kerkenraadsvergaderingen, wie de vergaderingen leidde (‘wanneer (…) eenen leeraar tegenwoordig is, zal deze in de hoedanigheid van praeses de beraadslagingen leiden’ en anders beurtelings door de ouderlingen); over het beroepen van predikanten; de verplichting om de belijdenisgeschriften te ondertekenen; de taken van de ambtsdragers; het onderzoek om tot het doen van belijdenis des geloofs toegelaten te worden; de gang van zaken bij de aanmelding van dopelingen en huwelijksbevestigingen en de frequentie van de kerkdiensten (‘in gewone tijden zal de gemeente op den dag des Heeren drie malen vergaderen, des morgens, des middags en des avonds’).
Maar niet vergeten werd in het verzoekschrift aan de koning te melden dat de kerkregering overeenkomstig de Dordtse Kerken Orde van 1618-1619 plaatsvond. Op 10 mei 1841 kwam de koninklijke erkenning binnen!
Op één punt kreeg de kerkenraad zijn zin níet: men had in het verzoekschrift erkenning gevraagd van de ‘Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Gemeente te Rijnsburg’; dat werd niet toegestaan. De benaming ‘gereformeerd’ bleef ook onder koning Willem II voorbehouden aan de Nederlandse Hervormde Kerk, die immers vóór 1816 – toen het ‘Algemeen Reglement’ ingevoerd en de Dordtse Kerken Orde afgeschaft werd – ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’ heette (vandaar dat de latere Dolerenden die ‘oude naam’ handhaafden – ze achtten zich immers de voortzetting van de aloude Kerk der Hervorming).
De schoolstrijd in Rijnsburg.
Niet alleen vroeg de kerkenraad in maart 1841 erkenning bij de overheid aan, ook verzocht hij het jaar daarop het gemeentebestuur een christelijke school te mogen oprichten. De gemeente weigerde die toestemming echter. Dirk Haasnoot, lid van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Rijnsburg en onderwijzer op de openbare dorpsschool, liet het er niet bij zitten, verliet ‘uit godsdienstige overwegingen’ de dorpsschool en begon op eigen houtje les te geven aan zijn eigen geloofsgenoten. De burgemeester verbood het weliswaar verscheidene keren, maar Haasnoot wist van geen ophouden. Boetes waren het gevolg en omdat hij die niet kon betalen volgden zes weken gijzeling. Toen werd het hem teveel en schakelde hij over naar de handel in garen en band, waarmee hij in zijn onderhoud probeerde te voorzien. Maar ook dat was geen vetpot.
Rampen treffen het dorp.
In 1845 brak de aardappelziekte uit die voor Rijnsburg een ramp betekende. Honger en gebrek waren het gevolg. ‘De velden staan zonder uitzondering als met zwarte stoppels beplant en de vrucht, welke pas geboren was, versterft en rot weg’, schreef de burgemeester. En wat uit de grond gehaald werd en nog goed leek, was na enige dagen onbruikbaar geworden. Noodzakelijk was dus dat de armen in Rijnsburg extra ondersteund werden. De burgerlijke gemeente verkreeg dat geld door de bewoners van het dorp belasting op te leggen, zodat gezamenlijk aan het doel uitvoering gegeven kon worden. De gemeente kende aan de Hervormde diaconie fl. 600 subsidie per jaar toe waarvan echter een deel afgestaan moest worden aan de rooms-katholieken. Omdat de Afgescheidenen uiteraard ook meebetaalden aan de gemeentelijke armenbelasting, ging de kerkenraad ervan uit dat ook hij een deel van de opbrengst voor de armen van de Afgescheiden Gemeente zou kunnen gebruiken. Het verzoek werd echter geweigerd. Uit het besluit ‘bleek wel duidelijk dat men zócht naar redenen, om afwijzend te kunnen beschikken’.
Nadat de cholera in 1832 Rijnsburg al bezocht had, trof deze ziekte in 1849 en 1866 het dorp opnieuw. Er waren dagen dat acht of tien mensen aan de ziekte bezweken ‘en eens is het gebeurd van zeventien of achttien menschen, (…) in zesendertig uur gezond en dood’. In korte tijd stierven in Rijnsburg twee honderd mensen, ‘jong en oud, getrouwd en ongetrouwd, bekeerd en onbekeerd’.
De eerste predikant: ds. A.H. Wessels (1848-1880).
Al in maart 1841 probeerde de groeiende gemeente een eigen predikant te beroepen. Aanvankelijk werd de Amsterdamse ouderling J.C. Couprie beroepen als oefenaar. De Rover meent dat Couprie al zo nu en dan als oefenaar in Rijnsburg werkzaam geweest was, maar dat men hem er voor vast wilde hebben. Vandaar dat de gemeente hem beriep. Hij nam het beroep weliswaar aan maar het kwam er niet van want hij overleed op 20 mei 1841, nog voor hij in Rijnsburg was aangekomen. Kandidaat P.J. Schaap (1810-1843), hulpprediker te Urk, werd in 1843 beroepen, maar nam het beroep van Urk aan (hij had zo nu en dan ook in Rijnsburg gepreekt); ook ds. H. Joffers (1807-1874) te Uithuizen kreeg een beroepsbrief thuis, evenals in 1845 ds. Th. de With (1814-1868) van ’t Zandt (Gr.) en in 1846 de bekende ds. H.J. Budding (1810-1870), toen te Groningen (die dat jaar in Rijnsburg gepreekt had), en tenslotte ds. P.M. Dijksterhuis (1814-1882) van Dordrecht, ook in 1846, maar ze bedankten allemaal.
Het duurde tot 1848 voordat de gemeente een eigen predikant kon verwelkomen. Een beroep werd namelijk uitgebracht op oefenaar A.H. Wessels (1814-1888) van Stedum (Gr.). Hij was opgeleid door prof. T.F. de Haan (1791-1868) van Groningen, en daarvóór was hij ondermeester en ook schrijver op het gemeentehuis te Uithuizen geweest. Wessels nam het beroep aan en op 16 april 1848 kon hij in het ambt bevestigd worden. Hij diende de gemeente maar liefst ruim 32 jaar, tot zijn emeritaat op 5 september 1880. Wel had hij lang geaarzeld alvorens hij het beroep aannam: ‘Mijn gemoed werd hoe langer hoe meer bezwaard, dat mij het leven tot bitterheid deed worden. Eens in den nacht werd ik hevig met dezelve besprongen. De geest des gebeds werd daardoor in mij opgewekt’. Maar uiteindelijk schreef hij: ‘Ik gevoel mij bereid om Gods weg te volgen, al moest ik ook naar Amerika gaan’. Hij hoefde echter alleen maar naar Rijnsburg.
Een nieuwe kerk (1850).
Jarenlang preekte ds. Wessels drie keer per zondag. De gemeente groeide na zijn komst zozeer, dat men in 1850 al weer moest uitzien naar een grotere behuizing. Nadat de burgerlijke gemeente toestemming gegeven had werd de voormalige kolfbaan afgebroken en op dezelfde plaats een nieuwe kerk gebouwd (deze deed tot 1881 dienst).
Een christelijke school?
Nadat het verzoek een christelijke school te mogen stichten in 1841 was afgewezen probeerde de kerkenraad het later opnieuw, maar de pogingen die tijdens het predikantschap van ds. Wessels gewaagd werden, in 1849, 1851 en 1858, mislukten alle. Toen werd door de kerkenraad aan de gemeenteleden voorgesteld gezamenlijk voldoende geld bijeen te brengen om een christelijke school te kunnen oprichten. Met duizend gulden zou men dat doel kunnen verwezenlijken! Ook dat mislukte. ‘De Rijnsburgers waren te zeer gehecht aan hun Dorpsschool en de onderwijzers werden algemeen geacht’. Pas tijdens de ambtsperiode van ds. W.B. Renkema (die van 1889 tot 1907 predikant te Rijnsburg was) kon tot de oprichting van een christelijke school worden overgegaan.
Iets uit het kerkelijk leven.
Tijdens en na het predikantschap van ds. Wessels en ook daarna heerste over het algemeen rust in de gemeente. ‘Nimmer werd het kerkelijk leven door ernstige conflicten tusschen leeraar en gemeente in heftige beroering gebracht. Steeds wisten de predikanten de gemeente met vaste hand te leiden en door de gemeente werd die leiding gewaardeerd’. Over de tijd van ds. Wessels schreef De Rover: ‘Wat een zegen ook voor de nog jonge gemeente dat God haar in 1848 een leeraar gaf, die twee en dertig jaar lang met grooten ijver en met volle toewijding hier zou arbeiden! En op dien arbeid heeft God in ruime mate Zijn zegen geschonken’.
Was het tót de komst van ds. Wessels de gewoonte geweest dat de kinderen in de middagkerkdienst de te behandelen ‘Zondag’ van de Heidelbergse Catechismus moesten opzeggen, ds. Wessels schafte dit af. Zodra de kinderen konden lezen gingen ze naar de catechisatie. Ds. Wessels had daarvoor zelf een boekje geschreven, dat de christelijke leer behandelde (naar het idee van het ‘Kort Begrip’), maar dat tegelijk als leesboekje diende. Mr. G. Groen van Prinsterer (1801-1876), de bekende staatsman, had veel kritiek op die werkwijze en ook op het boekje zelf. Hij vond het geschrift afkeurenswaardig, schreef hij in een tijdschrift. En ds. Wessels ‘moge een vroom en welmeenend man zijn, voor het brengen van kinderen tot den Heiland is hij ten eenenmale ongeschikt’.
Dat liet ds. Wessels natuurlijk niet passeren en schreef daarom ‘een waardig protest’ in de vorm van een uitvoerige brief. Zo schreef hij onder veel meer: ‘(…) Ben ik ten eenenmale ongeschikt om kinderen tot den Heiland te brengen, omdat ik niet in uw inzicht deel, dan zijn ook alle predikers van het Evangelie, die op zulk een wijze den raad Gods aan arme zondaren verkondigen, ten eenenmale ongeschikt om wederhoorigen tot Christus te leiden’ (overigens kwam mevrouw Groen van Prinsterer verscheidene malen bij de predikant en zijn vrouw gezellig op bezoek in de pastorie te Rijnsburg).
Ds. Wessels schreef ook boeken over (kerk-) historische onderwerpen, zoals: ‘De afscheiding van Koning Filips II’ (handelend over de ‘afzwering van Filips II’ door de Staten-Generaal op 26 juli 1581), ‘Geschiedenis der Christelijke Kerk in de Nederlanden’ (dat voor het eerst in 1860 verscheen en 490 blz. telt) en ‘Neerlands bevrijding in 1813’, dat in 1864 verscheen. Ook stelde hij zoals gezegd een vragenboekje samen ten dienste van de catechisatie, dat op het ‘Kort Begrip’ leek.
Ds. Wessels was een man van gezag, niet alleen door zijn levenswandel en houding, ook door zijn statige voorkomen. Hij was een lange, magere man en droeg het ambtsgewaad, bestaande uit steek, bef, kuitbroek en lage schoenen met zilveren gespen. Hij was kort aangebonden als de jeugd probeerde streken uit te halen; en ging dóminee bij de kroeg voorbij dan werden de dobbelstenen vlug opgeborgen en groette men eerbiedig; ’maar dominee had het wel gezien’. Met zijn catechisanten ging hij ontspannen om. ‘Voor de catechisatie begon hield hij met zijn leerlingen een praatje over het weer, over de werkeloosheid, over de ziekte onder het vee, daarna zette hij zijn steek af en legde op kinderlijke wijze de stoffelijke nooden zijner gemeente den Heere voor’. Een kanselredenaar was hij echter niet. Maar dit werd door zijn pastorale benadering van de gemeente ruimschoots vergoed.
Persoonlijk hebben hij en zijn vrouw het niet gemakkelijk gehad. ‘Vijfmaal was de doodsengel hun woning binnengetreden om telkens een geliefd kind weg te nemen’.
In 1871 besloot de kerkenraad de leegstaande hervormde pastorie op het Rapenburg te kopen. 22 jaar lang had ds. Wessels op de Kerkwerf achter de kerk aan de Koestraat gewoond. Het achterste deel van de ‘nieuwe’ pastorie werd gebruikt door de in 1863 opgerichte zondagsschool en voor andere vergaderingen van de kerkelijke gemeente. In 1877 werd voor de kerk een orgel gekocht dat afkomstig was uit de R.K. Hartebrugskerk te Leiden.
In 1880 besloot de predikant emeritaat aan te vragen, wat hem verleend werd. In 1888 overleed hij en werd in Dwingeloo begraven, waar hij en zijn vrouw waren gaan wonen.
Ds. J. Greven (1881-1889).
Onder leiding van consulent ds. J. Alting (1821-1890) van Katwijk aan Zee werd na het vertrek van ds. Wessels overgegaan tot het beroepen van een predikant. Het traktement werd vastgesteld op fl. 1200 per jaar plus vrij wonen. Na in 1880 drie vergeefse beroepen te hebben uitgebracht op achtereenvolgens ds. J.W.A. Notten (1843-1914) van ’s-Hertogenbosch, ds. M. van Minnen (1837-1910) van Utrecht en ds. H. Beuker (1834-1900) van Amsterdam, werd in 1881 met grote meerderheid van stemmen werd ds. J. Greven (1831-1889) van Uithuizen gekozen, die op 11 mei 1881 intrede deed.
Deze predikant preekte eenvoudig en duidelijk; hij werd ‘een tweede Mozes’ genoemd en was zacht van karakter, natuurliefhebber als hij was. ‘Hij leed aan zijn maag en daarom plukten zijn vrouw en hij dikwijls brandnetels, waarvan hij het aftreksel als geneesmiddel gebruikte’. De predikant was een bemiddeld man ‘waarvan hij in stilte aan de armen der gemeente uitdeelde’.
Een nieuwe kerk (1881).
Ondertussen was de kerk van Rijnsburg behoorlijk doorgegroeid. De kerk in de Koestraat werd te klein. De vraag was of men de kerk verbouwen zou dan wel zou overgaan tot nieuwbouw. Uiteindelijk werd door de gemeenteleden besloten een nieuwe kerk te bouwen. Ouderling W.L. van der Gugten kocht een stuk grond, gelegen naast de in 1871 aangekochte voormalige hervormde pastorie op het Rapenburg. De laagste inschrijver was W. Oudshoorn, die de kerk voor fl. 12.700 bouwde. De eerste steen werd door ds. Greven gelegd en ook deze kerk kreeg de tekst ‘Eben Haëzer.’ Op 5 oktober 1881 kon de nieuwe kerk in gebruik genomen worden. ‘Voor een talrijke schare’ sprak ds. Greven over psalm 84 vers 12 onberijmd: “Want God, de HEERE, is een Zon en Schild; de HEERE zal genade en eer geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen”. Het orgel uit de oude kerk werd meegenomen en overgeplaatst in de Rapenburgkerk.
Ds. W.B. Renkema (1889-1907).
Na het overlijden van ds. Greven (op 21 juli 1889) werd het beroepingswerk weer ter hand genomen. De keuze viel op ds. W.B. Renkema (1860-1919) van Hoorn. Men bleek een juiste keuze te gemaakt te hebben: ‘Hij was een krachtige persoonlijkheid en voor moeilijkheden deinsde hij niet terug. Met sterke wilskracht en groot doorzettingsvermogen wist hij zijn plannen ten uitvoer te brengen. Met buitengewone kanselgaven gesierd, wist hij de gemeente te boeien door de macht van zijn woord. Zijn klankvolle stem vulde het gehele kerkgebouw. Zijn verschijning imponeerde en zijn levendige, boeiende voordracht dwong tot luisteren’. Ook schreef hij verscheidene boeken.
Christelijke school.
Tijdens zijn predikantschap nam men het plan van de schoolstichting weer ter hand. Besloten werd dit niet als Christelijke Gereformeerde Gemeente alleen, maar in samenwerking met de Hervormde Gemeente te ondernemen. Op 10 januari 1890 werd een schoolbestuur gekozen en in september van hetzelfde jaar werd de ‘Emmaschool’ aan de Smidstraat geopend; de eerste christelijke school in Rijnsburg. Maar de samenwerking met de hervormden duurde niet lang, want al snel volgde de oprichting van een hervormde lagere school.
Gereformeerde Kerk (1892).
Al snel na de Doleantie van 1886 kwamen landelijk onderhandelingen op gang om te komen tot ineensmelting van de ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ en de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’ uit de Doleantie. Op 17 juni 1892 werd tijdens een historische synode te Amsterdam de Acte van Ineensmelting getekend. De beide kerken verenigden zich tot ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’. In Rijnsburg merkte men dat alleen doordat de naam van de kerk veranderde van ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ in ‘Gereformeerde Kerk’.
De kerk vergroot (1893).
Hoewel… tijdens de ambtsperiode van ds. Renkema kwamen deels door de Doleantie, die overigens in Rijnsburg niet tot gevolg had dat daar een Dolerende kerk werd gesticht, wel degelijk meerdere hervormden naar de Gereformeerde Kerk over. De kerk aan het Rapenburg werd zelfs te klein! En dat ondanks het feit dat in 1890 nog een galerij in de kerk was aangebracht. Vandaar dat in 1893 besloten werd de kerk te vergroten. Niemand minder dan de bekende gereformeerde kerkarchitect Tjeerd Kuipers (1857-1942) werd gevraagd het plan te maken.
En aannemer R. van Iterson was de laagste inschrijver en mocht die plannen in praktijk brengen. De kerkdiensten werden tijdens de verbouwing van de kerk in de christelijke school aan de Smidstraat gehouden. Op 27 november 1893 werd de vernieuwde kerk weer in gebruik genomen. Nadat de ochtenddienst geleid was door ds. Renkema, preekte prof. dr. H. Bavinck (1854-1921) van de Theologische School in Kampen tijdens de avondkerkdienst.
Ook de pastorie, in 1877 overgekocht van de hervormden, voldeed niet meer aan de eisen des tijds. Daarom werd deze in 1894 geheel verbouwd. Daarvoor legde de in het begin van dit verhaal al genoemde (inmiddels bejaarde) Gijsbert van der Perk de eerste steen.
Intussen had de Gereformeerde Kerk in 1893 ook een eigen begraafplaats in bezit gekregen. Daarvoor was een stuk land aan de Sandtlaan geschonken door Gerrit van der Eykel Ant.zn., die dit deed uit dankbaarheid dat hij uit de Hervormde Gemeente was overgekomen naar de Gereformeerde Kerk. Het perceel werd met hulp van veel vrijwilligers geschikt gemaakt als begraafplaats voor leden van de Gereformeerde Kerk. Een plan daarvoor was trouwens al tijdens het predikantschap van ds. Wessels besproken, maar tot uitvoering daarvan was het niet gekomen. Dat deze gebeurtenis ook tijdens de kerkdiensten op de zondag na de ingebruikneming van de begraafplaats aan de orde kwam spreekt vanzelf.
Tijdens de zondagse diensten preekte ds. Renkema toen over ‘Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven’, en over ‘Die de doodsschaduw verandert in den morgenstond, Heere in Zijn Naam’. Deze teksten werden ook aangebracht op de gedenknaald op de begraafplaats. Daar liggen ook begraven ds. J.H. Donner (1824-1903), van 1851 tot 1871 predikant te Leiden, die men in Rijnsburg graag hoorde; en de bekende kerkhistoricus ds. J.H. Landwehr (1864-1930), lange tijd ouderling in Rijnsburgs moederkerk Leiden.
Tijdens het predikantschap van ds. Renkema werden ook zes woningen in de Koestraat gebouwd, bestemd voor de behoeftigen in de kerkelijke gemeente, diaconiewoningen. Bovendien werd in 1907 het gebouw Concordia aan de Kerkstraat gekocht. Dit werd gebruikt voor kerkelijke vergaderingen.
Ds. Renkema nam op 9 juni 1907 afscheid van de gemeente van Rijnsburg met een preek over Galaten 1 vers 11: ‘Maar ik maak u bekend broeders, dat het Evangelie, hetwelk van mij verkondigd is, niet is naar den mensch’. De predikant wilde graag een kleinere gemeente, zodat er tijd overbleef voor het schrijven van boeken, en ‘niet te vergeten voor de zendingsarbeid’, waaraan hij verbonden was. De predikant overleed op 2 januari 1919 en werd in het familiegraf van de Renkema’s in Rijnsburg begraven.
Ds. E.H. Broekstra (1908-1938) en ds. J. de Waard (1926-1933).
Een behoorlijk lange vacaturetijd van zestien maanden volgde. Verscheidene vergeefse beroepen werden uitgebracht, drie in 1907 en vier in 1908, van wie uiteindelijk ds. E.H. Broekstra (1874-1955) van de Gereformeerde Kerk te Axel A de roeping aannam. De predikant deed op 27 september 1908 intrede met een preek over Colossenzen 1 vers 28.
De kerk groeide. Plannen om het kerkgebouw te vergroten werden geregeld besproken, wat in 1919 en 1922 leidde tot de bouw van galerijen in de kerk. Zelfs moest een tweede predikant beroepen worden en dus een twee pastorie gebouwd. In mei 1925 besloot de kerkenraad daarvoor een stuk grond aan de Voorhouterweg te kopen. De eerste steen voor de nieuwe pastorie werd gelegd door Cornelis Schoneveld. Als de tweede predikant werd verkozen ds. J. de Waard (1888-1959) van Spakenburg, die op 18 april 1926 intrede deed en door ds. Broekstra in het ambt bevestigd werd.
Sterke groei.
De groei van de kerk maakte eigenlijk de bouw van een tweede kerk noodzakelijk. Als noodvoorziening werd het in 1907 gekochte gebouw Concordia aan de Kerkstraat als kerkzaal ingericht. Maar ook Concordia werd al snel te klein! Daarom werd naast de pastorie aan de Voorhouterweg een stuk land gekocht waarop vooralsnog een houten hulpkerk gebouwd werd, naar een ontwerp van de bekende kerkarchitect Egbert Reitsma. De kerk werd op 18 oktober 1931 in gebruik genomen.
Ds. Broekstra heeft de kerk van Rijnsburg bijna dertig jaar gediend en nam op 30 juni 1938 – hij ging met emeritaat – afscheid met een preek over 1 Petrus 5 vers 10 en 11. Ds. De Waard, die de kerk ongeveer zeven jaar diende, nam een beroep aan naar Kampen en nam op 8 maart 1933 afscheid.
C.M. van der Loo (1934-1946) en ds. H Post (1939-1965).
Als opvolger van ds. De Waard kwam vanuit Appelscha ds. C.M. van der Loo (1904-1981) naar Rijnsburg, die de kerk van 1934 tot na de Tweede Wereldoorlog diende en in 1946 een beroep naar Dordrecht aannam. Nadat ds. Broekstra in 1938 met emeritaat ging werd een beroep uitgebracht op ds. H. Post (1900-1982) van Ambt-Vollenhove, die op 22 augustus 1939 door ds. Broekstra in het ambt bevestigd werd en de kerk van Rijnsburg tot 1965 diende! Gedurende 1938 en 1939 werden de predikanten bijgestaan door hulppredikant J.S. van den Bos (1901-1966).
Waarmee we het honderdjarig overzicht van de geschiedenis van de kerk te Rijnsburg afsluiten.
De volledige bronvermelding vindt u achter deel 2 van dit verhaal.
© 2017. GereformeerdeKerken.info