Gereformeerde hulpverlening na de stormramp van 1953

Inleiding.

Toen ‘de stormramp’ op 1 februari 1953 plaatsvond was het voor de Gereformeerde Kerken wat moeilijk om direct algemene maatregelen te treffen voor de hulpverlening en voor de voorbereiding van de herstelwerkzaamheden.

De Generale Synode van Rotterdam 1952/1953 was namelijk juist gesloten en zodoende konden gezamenlijke kerken – in synode bijeen – niet de direct noodzakelijke maatregelen nemen. Door de Centrale Diaconale Conferentie van de Gereformeerde Kerken (hierna ‘het Comité’ genoemd) werd echter nog op dezelfde dag in een schrijven aan de plaatselijke gereformeerde diaconieën het verzoek gericht tot het houden van een collecte voor de slachtoffers van de ramp.

De benoeming van het Deputaatschap BWC.

Op de dag daarop vond het eerste contact plaats tussen het Comité en de voorzitter van de laatstgehouden generale synode. Dit contact leidde er toe dat de op zondag 8 februari te houden kerkcollecte ook werd aanbevolen door het hele ex-moderamen van die synode. Dat vroegere moderamen (de synode was immers al gesloten!) stelde kort daarop, in maart 1953, bovendien het ‘Deputaatschap voor de Besteding van de Watersnood Collecte’ in (kortweg het ‘Deputaatschap BWC’ genoemd).

Ds. Y.K. Vellenga (1896-1968), lid van het Deputaatschap BWC.

Tot leden werden benoemd de leden van het vroegere synodemoderamen ds. P.N. Kruyswijk (1896-1985), ds. Y.K. Vellenga (1896-1968), en dr. J. Hoek (1894-1955). Daaraan werden toegevoegd vertegenwoordigers van de nog bestaande (al eerder door de generale synode benoemde) ‘Deputaten voor de Evacuatie’ en van het ‘Deputaatschap voor door Oorlogsschade getroffen Kerken’, en met leden van de ‘Centrale Diaconale Conferentie’.

Het vroegere synodemoderamen nam de beslissing tot de benoeming van het ‘Deputaatschap BWC’ overigens ‘met grote schroom’, zo deelde zij in haar voorlopig rapport aan de Buitengewone Generale Synode van 1954 mee. Immers, niet het ex-moderamen van een niet meer bestaande generale synode behoorde een Deputaatschap te benoemen, maar een generale synode zélf. Omdat die al uit elkaar gegaan was deed het vroegere moderamen dat toch, ‘in de overtuiging dat er namens onze kerken moest worden gehandeld en dat dit het best geschieden kon door het moderamen voornoemd’.

In hun voorlopig rapport aan de Buitengewone Generale Synode van juni 1954 schreven ook de ‘Deputaten BWC’ zich ervan bewust te zijn dat de benoeming van het Deputaatschap ‘onregelmatig’ was. Maar aangezien geen enkel deputaatschap machtiging vanwege die synode bezat om in deze zaak op te treden (de ramp was immers niet tevoren aangekondigd!) had het ex-moderamen de verantwoordelijkheid op zich genomen voor het instellen van dit nieuwe deputaatschap, in de hoop dat ‘uw vergadering er toe moge besluiten hun optreden te legaliseren en zij verzoeken u bij deze daarom’.

Dr. J. Hoek (1894-1955), lid van het Deputaatschap BWC.

Natuurlijk besloot de synode daartoe en zij sprak bovendien ‘dank uit dat in de nood  waarin plotseling een gedeelte van ons vaderland gekomen was, op tijd werd ingegrepen zodat velen konden geholpen worden’.

De Watersnoodcollecte in de Gereformeerde Kerken.

Vóór alles was geld nodig en daarom schreef de gereformeerde ‘Centrale Diaconale Conferentie’ zoals al opgemerkt, voor zondag 8 februari een collecte in alle Gereformeerde Kerken uit. En vanaf maandag 9 februari begonnen de gelden binnen te stromen.

De collecteopbrengsten zouden voor drie doelen bestemd worden: (1) voor de noodlijdende diaconieën, (2) voor het noodfonds ten behoeve van het bredere kerkenwerk en (3) voor het Nationaal Rampenfonds. De gelden kwamen in zó grote mate binnen dat het noodzakelijk bleek een speciaal ‘Deputaatschap voor de Besteding van de Watersnood Collecte‘ in het leven te roepen. Dat gebeurde – zoals we zagen – in maart van het rampjaar.

In totaal werd aan giften en collecten een bedrag van bijna fl. 680.000 ontvangen. Bovendien kwam bij het Deputaatschap BWC een bedrag van fl. 226.000 binnen ten behoeve van het Nationaal Rampenfonds en daarnaast waren er nog tal van plaatselijke Gereformeerde Kerken en diaconieën die samen een bedrag van fl. 330.000 rechtstreeks aan het Nationaal Rampenfonds overmaakten.

De Gereformeerde Kerken en de diaconieën brachten voor de hulpverlening bij de ramp dus een bedrag van bijna fl. 1,25 miljoen binnen. Daarbij is natuurlijk niet meegerekend wat de kerkleden persoonlijk en in de diverse deurcollecten ten behoeve van het Nationaal Rampenfonds gaven.

De oude gereformeerde kerk met pastorie in Puttershoek, die na 1953 vervangen moest worden (ill.: Geref. Kerk Puttershoek).

Buitenlandse hulp.

Er kwam echter ook veel hulp uit het buitenland, voornamelijk afkomstig van gelijkgestemde kerken waarmee de Gereformeerde Kerken in Nederland officieel ‘in correspondentie’ stonden. De meeste buitenlandse kerkelijke hulp kwam uit de Verenigde Staten van Amerika en uit Canada, afkomstig van vele Gereformeerde Kerken die korter of langer geleden door Nederlanders gesticht werden. Al op 12 februari schreef ds. R.J. Danhof uit Grand Rapids (Michigan), scriba van de synode van de ‘Christian Reformed Church in America’, dat ook in de Gereformeerde Kerken van de Verenigde Staten en Canada een collecte voor de Nederlandse watersnoodslachtoffers zou worden gehouden. Van het hierdoor bijeengebrachte bedrag van fl. 580.000 kregen de Gereformeerde Kerken fl. 553.000 toebedeeld, ofwel 70% van het totaal. Het overige van de opbrengst ging naar de Christelijke Gereformeerde Kerken, de Gereformeerde Gemeenten en de vrijgemaakte Gereformeerde Kerken. Ook kwam nog een bedrag van fl. 45.000 uit Zuid-Afrika binnen, fl. 1.800 uit de Chinese Kerken van Indonesië, fl. 3.400 uit Curaçao en fl. 6.300 van de Altreformierten Kirchen in Duitsland.

De nieuwe gereformeerde kerk te Puttershoek.

Leniging van de nood.

De hulp van de Deputaten BWC strekte zich vooral uit tot die gevallen waar de officiële instanties (het Rijk en het Nationaal Rampenfonds e.d.) niet of niet bereid of in staat waren de helpende hand te bieden.

In die allereerste tijd werd aan hulpverlening in de diaconale sfeer, zowel aan diaconieën als aan personen, een bedrag van ruim een half miljoen gulden besteed. Met spoed werd voor elke getroffen kerk een bedrag beschikbaar gesteld van fl. 50 per gezin, en bovendien daarna nog eens fl. 200 voor elk getroffen gezin, waardoor in veel gevallen een spoedige voorziening in de eerste noden tot stand kwam. En ook werd meteen ruime aandacht besteed aan de voorziening met textielgoederen. Het totaalbedrag dat voor dit alles kon worden besteed was fl. 503.000. Omdat mogelijk van de officiële instanties ook gelijksoortige financiële hulp zou worden verleend waren deze gelden aanvankelijk bedoeld als voorschotten en leningen, maar tijdens de hulpverlening werd duidelijk dat in verreweg de meeste gevallen deze bedragen als giften moesten worden beschouwd. Slechts ongeveer fl. 300 kon worden teruggestort.

Na de revacuatie.

Zodra de revacuatie een feit werd, met andere woorden zodra de geëvacueerden weer konden terugkeren naar de streek waaruit ze verdreven waren, werd het zgn. ‘colonnewerk’ georganiseerd. Onder leiding van een maatschappelijk werkster werden groepen gezinsverzorgsters ingezet. Voor een groot deel bestonden deze uit vrijwilligsters die tijdelijk waren afgestaan door instellingen voor gereformeerde gezinsverzorging uit het hele land. De kosten daarvan werden voor een gedeelte door het Nationaal Rampenfonds vergoed. Toen de eerste taak van deze ‘colonnes’ was beëindigd, werden ze voortgezet waar het nodig was. Zo konden 146 gezinnen langduriger worden geholpen.

Ook konden tal van ‘rustbehoevende huismoeders’ worden geholpen door een langer of korter verblijf in een rustig pension, meestal ergens in Gelderland. Daarvan konden 222 huisvrouwen gebruik maken (met in totaal 3.140 verpleegdagen). Daaronder waren ook christelijke gereformeerde en buitenkerkelijke gezinnen. In totaal namen de gezinsverzorgsters op deze wijze 4.362 verzorgingsdagen voor hun rekening.

De in 1956 in gebruik genomen gereformeerde kerk te Wolphaartsdijk.

Jeugdwerk.

Vooral ook aan het jeugdwerk in de getroffen gebieden werd veel aandacht besteed. De Deputaten BWC troffen onder meer de volgende maatregelen: medewerking werd verleend aan kinderuitzendingen, weekendsamenkomsten, kadercursussen van de jeugdbonden in de getroffen gebieden, activering van het eigen jeugdwerk dat door de ramp grotendeels verstoord werd en steun voor de jeugdzorg. Ook werd financiële steun verleend voor de oprichting van jeugdhuizen in Sleeuwijk, Scharendijke Nieuwerkerk, Zonnemaire, Zierikzee, Zuid-Beijerland, Middelharnis, Stellendam en Brouwershaven, en werd de aanstelling geregeld van een jeugdleider op het zwaar getroffen Schouwen-Duiveland. Aan het jeugdwerk in haar algemeenheid werd fl. 118.000 besteed, terwijl voor de afwerking ervan nog eens fl. 120.000 gereserveerd werd, dat later werd ingezet.

Grote verliezen.

In sommige gevallen ging het herstel bijzonder snel. Er waren kerken die hun leden alweer na een paar weken terug hadden. Maar in andere gemeenten, vooral op Schouwen-Duiveland (het laatste dijkgat bij Ouwerkerk werd pas tegen het eind van 1953 gedicht), duurde dat veel langer. En uiteraard hebben de deputaten met dergelijke kerken ook de meeste bemoeienis gehad. In de persoonlijke sfeer leden verscheidene kerken soms aanzienlijke verliezen.

Nieuwerkerk (Z.).

De gereformeerde kerk te Nieuwerkerk (Z.), die in 1953 onbruikbaar werd.

De zwaarst getroffen Gereformeerde Kerk was wel die te Nieuwerkerk op Duiveland. Zij verloor 55 leden door verdrinking, namelijk 39 belijdende en 15 doopleden en een ongedoopt kind. Vóór de ramp telde zij 86 gezinnen. Na de ramp moesten 21 daarvan worden uitgeschreven, waarvan enkele door vertrek. De meisjesvereniging van deze kerk telde vóór de ramp twaalf leden. Erná waren er nog zeven van over. Van de jongelingsvereniging verdronken twee van de elf leden. Omdat het aantal leden anders te klein zou zijn, werden de jongelingsvereniging ‘Obadja’ en de meisjesvereniging vanaf toen samengevoegd.

De gereformeerde kerk van Nieuwerkerk in het water.

De schade aan de pastorie te Nieuwerkerk bedroeg ongeveer fl. 10.000. De kerk was onbruikbaar geworden, reden waarom aan de Stationsstraat een noodkerk geplaatst werd, die op 15 juli 1954 in gebruik genomen werd. De dienst werd geleid door consulent ds. D. Bremmer (1898-1980) van Bruinisse. Door de kerk van  Edam werd een volledig avondmaalsstel geschonken; de Gereformeerde Kerk te Voorburg stuurde een kanselbijbel en die te Woudsend in Friesland schonk een doopvont voor de noodkerk. De Deputaten voor de Besteding van de Watersnood Collecte stuurden in november 1954 een bedrag van fl. 18.320 waarvan ruim fl. 16.000 besteed werd aan ondersteuning van gezinnen.

De noodkerk aan de Stationsstraat te Nieuwerkerk (foto: ‘Goed Gereformeerd’).

De onbruikbaar geworden kerk werd op 17 november 1955 voor fl. 1.111,11 voor de sloop verkocht. Na veel overleg kon op 13 september 1957 de eerste steen voor de nieuwe kerk gelegd worden door dr. J.H. Becker (1904-1985), die van 1955 tot zijn emeritaat in 1970 pastor loci was. Op 18 april 1958 werd het mooie nieuwe kerkgebouw in gebruik genomen (het gebouw is als gereformeerde kerk inmiddels in 2004 buiten gebruik gesteld – oorzaak: het Samen-op-Wegproces – en wordt nu door een Hersteld Hervormde Gemeente gebruikt).

Nieuwerkerk was percentueel gezien trouwens de zwaarst getroffen burgerlijke gemeente: 289 van de 1.858 inwoners  (15,6% van de bevolking) vond de dood. In absolute aantallen telde alleen het aanzienlijk grotere Oude Tonge (305 doden op 3.088 inwoners) meer slachtoffers.

De gegevens duiden op het grote belang van de aanwezigheid van een predikant in zo’n noodsituatie; juist de kerk van Nieuwerkerk, evenals trouwens die van Moerdijk en Brouwershaven, waren op dat moment vacant. Daarom hebben de ‘Deputaten voor de Evacuatiemoeilijkheden’ alles in het werk gesteld om die drie zwaar getroffen kerken zo snel mogelijk weer aan een eigen predikant te helpen. Ze kregen hiervoor een aflopende subsidie van de Deputaten BWC. Op soortgelijke wijze werd ook financiële steun verleend aan andere gemeenten, bijvoorbeeld via doorbetaling van predikantstraktementen, al was er (even) geen predikant.

De nieuwe gereformeerde kerk die in 1958 in Nieuwerkerk in gebruik genomen werd.

Van het bouwfront.

Met de leniging van de nood hebben zich in grote lijnen drie gereformeerde deputaatschappen beziggehouden. Behalve het ‘Deputaatschap BWC’ en het ‘Deputaatschap voor de Evacuatiemoeilijkheden’, waren ook de ‘Deputaten voor de door oorlogsschade getroffen kerken’ actief, die vanaf dat moment gingen heten: ‘Deputaten voor door Oorlogs- en Stormschade getroffen Kerken’.

De gereformeerde kerk te Kruiningen voor de stormramp van 1953.

Het laatst genoemde deputaatschap had al een uitgebreide ervaring op het gebied van het kerkelijke bouwfront door inventarisering van en steunverlening aan kerken die door oorlogsomstandigheden schade geleden hadden aan kerken, pastorieën en verenigingsgebouwen. Het was logisch dat die ervaring ook in het kader van de stormramp gebruikt werd.

De gereformeerde kerk te Kruiningen met pastorie na de herbouw.

Bij het herstel en de nieuwbouw van kerken en andere gebouwen werd veel hulp ondervonden van het Nationaal Rampenfonds en van het Rijk, zodat de Deputaten slechts hoefden te zorgen voor aanvullende hulp. Er was een aantal grote schadegevallen, maar sommige konden eenvoudig schriftelijk worden afgedaan. ‘Als bijvoorbeeld een briefje binnenkwam in de geest van: we hebben een beetje water in onze kerk gehad en het herstel ervan kostte fl. 5.000, dan leverde dat geen onoverkomelijke problemen op’. Maar in veel gevallen moest worden overgegaan tot volledige nieuwbouw van de kerk.

Zo kwamen nieuwe kerken tot stand in Anna Jacobapolder, Geersdijk, Kruiningen, Puttershoek, Rilland-Bath, Stellendam en Nieuwerkerk. De kerk van Klundert onderging een dermate grote restauratie dat deze voor meer dan de helft moest worden herbouwd. In een groot aantal andere gevallen was ook hulp nodig bij de restauratie van kerkgebouwen. In totaal moesten in de bouwsector drieëndertig kerken worden geholpen: behalve de al genoemde ook die van Arnemuiden, Baarland, Bruinisse, Den Bommel, ’s-Gravendeel, Heinenoord, Hellevoetsluis, Middelharnis, Moerdijk, Nieuwendijk, Numansdorp, Ooltgensplaat, Oosterland, Ouddorp, Ouderkerk aan den IJssel, Papenrecht, Scharendijke, Sleeuwijk, Stad aan ’t Haringvliet, Strijen, Willemstad, Wolphaartsdijk, Zierikzee, Zuid-Beijerland en Zuidland. In totaal was met de hulp van de deputaten voor deze bouwactiviteiten een bedrag van bijna fl. 715.000 gemoeid.

Daarnaast leden ook veel kerkorgels schade en vele daarvan moesten helemaal opnieuw worden gebouwd. Het betrof de orgels van de Gereformeerde Kerken te Anna Jacobapolder, Arnemuiden, Baarland, Den Bommel, Geersdijk, ’s-Gravendeel, Nieuwendijk, Nieuwerkerk, Numansdorp, Oosterland, Ouddorp, Rilland-Bath, Stad aan ’t Haringvliet, Stellendam, Wolphaartsdijk en Zierikzee. Met deze orgelrestauraties was ruim twee ton gemoeid.

Omdat de hulpverlening zo’n tien jaar later vrijwel voltooid was kon het ‘Deputaatschap Besteding Watersnood Collecte’ na verloop van tijd door de generale synode worden opgeheven en kort daarop werd ook het ‘Deputaatschap voor de door Oorlogs- en Stormschade getroffen kerken’ opgeheven. Allen het ‘Deputaatschap voor Evacuatiemoeilijkheden’ bleef nog enige tijd bestaan.

Bronnen onder meer:

Acta en Bijlagen van de Buitengewone Generale Synode Utrecht 1954

Acta en Bijlagen van de Generale Synode Leeuwarden 1955/1956

H. Fidder, Tien jaar na de stormramp…, in: Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, 11e jrg. nr. 5, 2 februari 1963

A.S. Flikweert, Goed Gereformeerd. De Gereformeerde Kerk in Nieuwerkerk op Duiveland 1836-2004. Vught, 2016

© 2017. Gereformeerde Kerken.info