Het nu volgende artikel werd geschreven door Cornelius van Loo en handelt over Jannes van de Luyster (1789-1862) die in de tijd van de Afscheiding naar Amerika emigreerde en daar een rol speelde in het kerkelijk leven. Het artikel werd gepubliceerd in ‘De Grondwet’ van 6 januari 1914. Van Loo schreef het verhaal ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van Zeeland, Michigan op 21 augustus 1907. (De spelling en het taalgebruik werden door de redactie van GereformeerdeKerken.info enigszins aangepast.)
“Jannes van de Luyster
door Cornelius van Loo.
Inleiding.
Al vóór 1845 bezocht een zekere Vroegop New York, Pennsylvania, Ohio, Indiana en andere staten en publiceerde zijn reisbeschrijving die gretig aftrek vond en ‘Amerika’ overal ter sprake bracht. In het jaar 1846 werd in Arnhem, provincie Gelderland, een vereniging opgericht om behoeftige gezinnen te helpen naar Amerika te vertrekken. Velen uit Holland, Gelderland en Overijssel deden dat. Antonie de Bree met zijn gezin verliet begin 1846 zijn woonplaats Oudelande, provincie Zeeland, en vestigde zich in Oakland County, Michigan. Van hem kan gezegd worden dat hij de eerste landverhuizer was in die grote trek die in 1846 begon, en die in de volgende jaren zulke grote afmetingen aannam. Hij was geen kolonist, want hij verliet Oakland County in het voorjaar van 1850 en ging wonen in Greenville, Montcalm County. In diezelfde tijd gingen ook A. Hartgerink en J. Arnold op onderzoek uit naar Amerika, daartoe door hun kerk en hun vrienden uitgezonden en ze stuurden de uitslag daarvan in een vrij uitvoerig pamflet naar Nederland.
Dit stuwde de landverhuizingsbal, die onder de krachtige leiding van ds. H.P. Scholte (1805-1868) en ds. A.C. van Raalte (1811-1876) aan ’t rollen was, door dorp, stad en provincie en geheel Nederland. Scholte vertrok in het voorjaar van 1847 en stichtte Pella, Iowa. Van Raalte besliste voor westelijk Michigan en werd aldus de stichter van Holland en omgeving, wat men vroeger ‘De Kolonie’ noemde. Dit alles is al breedvoerig door anderen beschreven en dat hoeven wij niet nog eens dunnetjes over te doen. In verband met het zestigjarig feest dat te Zeeland, Michigan, werd gevierd, willen wij iets mededelen omtrent de stichting en de stichter van de thans zo bloeiende plaats.
Een kerkelijke gemeente gevormd.
Zoals hieronder zal blijken, besliste Jannes van de Luyster op 1 januari 1847 alles te verkopen en koers te zetten naar Amerika. Vroeg in 1847 werden drie vergaderingen in de stad Goes gehouden, bijgewoond door mensen die naar Amerika wilden verhuizen, en men besloot de daad bij het woord te voegen. Deze mensen, die verlangden naar brood en naar de vrije uitoefening van de gereformeerde godsdienst, meenden niet in het wilde weg als op zichzelf staande personen of als huisgezinnen te moeten gaan, maar organiseerden zich eerst tot een kerkelijke gemeende en verkozen Jannes van de Luyster en Johannes Hoogesteger als ouderlingen en Jan Steketee en Adriaan Glerum als diakenen. Dit gedaan zijnde meende een der aanwezigen, een eenvoudig man, dat men niet zonder leraar naar Amerika moest gaan. Dit vond bijval en men ging over tot een beroep. Dit viel op ds. Cornelius van der Meulen (1800-1876), leraar te Goes en vroeger te Middelharnis, die het aannam. Zó reisden zij en vestigden zich alhier [in Zeeland, Michigan] als een georganiseerde gemeente.
Op weg naar Amerika.
Op 10 april 1847 vertrok men vanuit Antwerpen met twee schepen. Op het ene schip stond Jannes van de Luyster aan het hoofd, op het andere Jan Steketee. Een derde schip, dat met 157 personen aan boord vanuit Rotterdam vertrok, stond onder leiding van Johannes Kaboord. Op dat schip reisde ds. Van der Meulen en zijn gezin mee.
Van de Luyster arriveerde het eerst in New York, na een reis van 45 dagen. Hij besliste, volgens vooraf gemaakte afspraken, waar men zich vestigen zou. Hij koos Van Raaltes kolonie, Holland in Michigan, en dus zette hij koers naar Black Lake, Michigan en werd later door de anderen gevolgd. In Michigan aangekomen kocht hij van het gouvernement een aantal stukken grond in het tegenwoordige Township Zeeland (ten oosten van Holland), samen ter grootte van 1.680 acres. In dit township was Jan Hulst de eerste die er land kocht en daar ging wonen.
Hij had zijn woonplaats in Nederland op 2 maart 1847 verlaten, verliet Hellevoetsluis per schip op 19 maart, en kwam op 27 april in Baltimore, Maryland, aan. Vandaar reisde hij met zijn gezin over land, deels per ossenwagen (een reis van zes weken) en kwam op 8 juni 1847 in het huidige Township Zeeland aan. Een week daarna kwam Hilbert Mast, later gevolgd door Jan en Hendrik Mast.
Van de Luyster verbleef enige tijd in Black Lake tot zijn huis klaar was. Hij begon met de bouw op 21 juli 1847 terwijl Jacobus de Hond en Jan Steketee daar in de buurt al woonden. Toen hij tijdens de bouw op een zaterdagmiddag terug reisde van Zeeland naar zijn tijdelijke verblijfplaats in Black Lake, verdwaalde Van de Luyster in het bos, waaruit hij pas op zondag om elf uur bij de woning van Jan Steketee weer tevoorschijn kwam, toen deze aan de schaduwzijde van zijn blokwoning zat, na de ochtendpreek te hebben gelezen [een kerk was er immers nog niet]. ‘Baasje werd voorzien van voedsel en droge kleren en op het rechte pad gebracht’.
Jannes van de Luyster.
Jannes van de Luyster werd geboren in Cadzand, provincie Zeeland, op 12 maart 1789 en stierf te Zeeland, Michigan op 13 maart 1862. Zijn vrouw was Diena Naeije, geboren op 20 april 1796 en overleden op 10 januari 1874, nalatende zeven kinderen: twee zoons, Willem en Jan, en vijf dochters, Jannetje, weduwe van Jan de Herder; Dina, huisvrouw van Hendrik de Kruif; Elisabeth, huisvrouw van Cornelis de Putter; Janna, huisvrouw van Willem Benjaminse; Maartje, huisvrouw van Willem Leenhouts. Er is een groot aantal klein- en achterkleinkinderen, verspreid over het westen van Michigan en het westen van de Verenigde Staten.
Na zijn huwelijk was hij eerst landbouwer op gehuurde grond in Cadzand. Maar al in 1817 kocht hij voor fl. 34.585 een boerderij onder Borsele op Zuid-Beveland. Daar woonde hij gedurende dertig jaar, tot hij de boerderij in 1847 voor fl. 66.000 verkocht en naar Amerika vertrok.
Hoe hij daartoe kwam? Ten eerste wegens de druk op godsdienstig gebied en ten tweede vanwege de druk der tijden voor arbeider, ambachtsman en landbouwer. Doch laat ons uit zijn eigenhandig geschrift in zijn dagboek zien, wat hij zélf daaromtrent heeft te zeggen. Hij was reeds in de eerste dagen der Afscheiding ouderling te Borsele en zijn aantekeningen als lid van de kerkenraad beginnen op 21 oktober 1837. Vóór die tijd moet hij al vanaf 1818 ook ouderling in de Hervormde of Staatskerk geweest zijn, omdat hij 44 jaar ouderling is geweest en in 1862 stierf. Hij schrijft in zijn dagboek onder meer het volgende:
“Den 21 juni 1840. – C. van der Meulen, dominee te Middelharnis bij mij, Jannes van de Luyster, in de schuur [in Cadzand] op zondag gepredikt met mooi weer en voor wel 1.000 mensen. Alles in stilheid en tot stichting verlopen. Zelfs de vele vreemde paarden bij elkaar op de weide in grote vrede. En de Heere heeft getuigenis gegeven van het Woord der Waarheid aan vele gewetens van de mensen en vooral aan Zijn kinderen. ’s Morgens gepreekt over Openbaring 11 vers 5; ’s middags over de 24ste Zondag van de Catechismus, ’s avonds 1 Johannes 3 vers 1. Voor de armen werd fl. 68 gecollecteerd.
Evenwel door Dirk Wisse, smitsbaas en burgemeester [wegens het houden van een ‘ongeoorloofde godsdienstoefening’] proces-verbaal betekend. De 20ste juli met mijn broeder diaken Jan Steketee voor de rechtbank geweest in Goes, en van de dominee, van mij en van Jan Steketee, werd door het Openbaar Ministerie 100 gulden boete geëist, zonder behoorlijk bewijs van de misdaad te leveren. De uitspraak van het vonnis is uitgesteld tot 15 augustus. (…)”
Zulke geschiedenissen werden vaak meegemaakt, en soms bleef het niet bij een boete, maar werden er gevangen gezet, waaronder ook de leraars. De mensen werd het werk ontnomen en werden verguisd, bespot en gescholden. Ook na de vergunning van vrije uitoefening der godsdienst door de regering werd het leven voor velen moeilijk gemaakt. Ook was het zeer armoedig gesteld in het land, waarom dan ook velen uitzagen naar Amerika. Hoe Van de Luyster er toe kwam om het vaderland te verlaten, moge uit ‘s mans dagboek blijken:
Waarom Jannes van de Luyster naar Amerika ging.
“De Heere spreekt in Zijn Woord, psalm 77 vers 15, eerste deel: ‘Gij zijt die God die wonderen doet’. Dat woord werd wonderlijk aan mij, Jannes van de Luyster, ouderling van de Afgescheidene Gemeente te Borsele, provincie Zeeland, en aan mijne vrouw, Diena Naeije, en aan onze zeven kinderen en zes kindskinderen bevestigd. Willem van de Luyster, onze oudste zoon is geboren op de Hoofdplaat in het land van Kadzand, ook provincie Zeeland, de overige zes kinderen geboren te Borsele”.
“Door een bijzondere voorzienige regering van God zijn wij op 19 maart met ons ene kind Willem verhuisd van de Hoofdplaat naar de gemeente Borsele. En daar dertig jaar op een schoon bebouwde hofstede gewoond en de Heere in voorspoed en tegenspoed ontmoet, evenwel in veel eer en staat geweest in de gemeente, ja in heel dat land. Maar nadat Nederlands volk in het algemeen, en de overheid in het bijzonder, des Heeren wetten en inzettingen verlaten hebben, zo zond Hij de oordelen van een onderdrukking van het land en een drukkende duurte van alle levensmiddelen, zodat niemand in de burgerstand met vrouw en kinderen meer bestaan kon; zodat er velen tot de Heere uit ellende begonnen te roepen en de Heere begon het geroep te horen tot verlossing. Ik heb die wondere wegen Gods in het openbaren van die weg naar Noord-Amerika opgemerkt”.
“En daar er in 1843 en 1844 al velen uit Gelderland en Holland en Overijssel begonnen op te trekken, heb ik hén gelukkig geschat die uit de ellende verlost waren. Daaronder heb ik biddende verkeerd om de Heere raad te vragen voor mij en mijn kinderen of de Heere ons mocht genadig zijn. Niet dat wij er aanspraak op hebben vanwege onze zonden, waarvan ik vrijwillig voor mij en vrouw en kinderen belijdenis mocht doen. En zo heeft het de Heere […] behaagd, mijn hart over te buigen in de morgen van de eerste januari 1847, toen ik des Heeren aangezicht zocht om Hem dankbaar te erkennen voor al Zijn weldaden in het afgelopen jaar weer bewezen aan ons en het onze. En ook in die zaak van Amerika gaf de Heere mij een gezicht van Zijn oordelen die reeds drukten en nog dreigden, en bepaalde mij bij de woorden van Paulus tot de Joden: ‘Omdat gij het Evangelie verwerpt, zo keren wij ons tot de Heidenen”.
“Alzo ook in Nederland, ja in Europa, waar het Evangelie zo veel eeuwen geschenen heeft, maar nu ook door de massa verworpen, die tot een zorgeloos en goddeloos leven zijn overgevallen. Alleen is er een klein overblijfsel naar de verkiezing der genade dat nog bij de zuivere Waarheid naar Gods Woord blijft. Zo werd dan mijn hart overgebogen, zowel als dat van mijne vrouw, die mede genade in des Heeren ogen gevonden heeft, voor de eeuwigheid, alsoook de harten onzer vier nog in huis zijnde kinderen, om de verlossing aan te nemen […], alles te verlaten en naar Noord-Amerika op te trekken. De Heere heeft daarenboven onze oudste zoon Willem met zijn dierbare vrouw, Maatje Daane, die beiden de Heere vrezen, overgebogen, om mee te trekken. Als ook onze tweede zoon Jan, die op studie was voor dominee in Arnhem, Gelderland, omdat twee zijner leermeesters, ds. Van Raalte en de heer A.B. Veenhuizen, die onderwijs gaf in de talen, beiden naar Amerika vertrokken, en ds. A. Brummelkamp (1811-1888) dus alleen geen genoegzaam onderwijs meer kon geven en dit dus ook voor hem de weg baande mee te gaan” [wat hij overigens niet deed – redactie].
“Daarenboven is onze oudste dochter Jannetje, die gehuwd is met Jan den Herder, ook wonderlijk losgemaakt, en heeft haar goederen verkocht om mét ons te trekken met vier kinderen, twee van haar man die weduwnaar was, en twee van hen beiden. Dus met onze zeven kinderen en kleinkinderen. De volgende personen met hunne vrouwen en kinderen zijn ook meegetrokken [volgen de namen], de meesten uit Borsele en samen met mensen uit Kadzand, Axel en het Goese land nog tweehonderdrieëntwintig, in totaal driehonderd, die per schip van Antwerpen op 10 april 1847 zouden vertrekken, en ook ds. Cornelius van der Meulen met een gezelschap van honderdzevenenvijftig zielen. Alzo een wonderlijke Godsregering dat na dezen zal verstaan worden door onze kinderen. Maar na de beproeving, eer wij weg waren en daardoor tot den Heere vluchtende, heeft de Heere kennelijk geopenbaard ons niet te zullen verlaten. Hij heeft ons in des vijands hand niet overgegeven, maar tot hiertoe geholpen”.
Met de hierboven genoemde ‘beproeving’ is bedoeld dat de regering verbood dat de 300, die met Van de Luyster meegingen, allen op één schip zouden inschepen. Steketee vertrok dus met een gedeelte op het bestemde schip, terwijl Van de Luyster met de overigen tien dagen moesten wachten op een tweede schip. Hoewel hij dus later vertrok, bereikte hij echter als eerste New York, zodat hij slechts 45 dagen op zee was, terwijl Steketee er 63 op doorbracht. Kaboord en ds. Van der Meulen vertrokken uit Rotterdam en dobberden 54 dagen op de wateren.
Dus ziet men de redenen waarom, alsook de geest waarin, men het vaderland verliet en zich hier in de bossen vestigde. Van de Luyster was de maatschappelijke vader, net als ds. Van der Meulen de godsdienstige vader was. Deze twee mannen waren de ziel der Zeeuwse landverhuizing en der wording van Zeeland in Michigan. Een boekdeel kon geschreven worden omtrent de geschiedenis van de eerste vijftien jaren, tot aan de dood van Van de Luyster, tonende wat hij deed en was voor dit volk.
De kosten…
Zoals hierboven reeds vermeld, bracht hij voor eigen rekening 77 personen naar Zeeland, Michigan. Dezen waren allen mingegoeden en sommigen doodarm. Een dezer arme huisgezinnen moest hij zelfs nog voorzien van kleren voor de reis. Wat er verder van deze rekening is weten wij niet. Zeer waarschijnlijk is zij kwijtgescholden, met die der vier doden alsmede die van anderen, die gestorven zijn en voor hun dood niet hadden kunnen betalen. Sommigen van die hij overbracht hielp hij aan land, anderen met geld om aan de gang te komen. Als men zijn rekenboek naziet moet men verwonderd zijn hoevelen hij heeft geholpen. Jammer dat sommigen vergaten het terug te betalen. [Jannes van de Luyster betaalde in totaal € 246 voor de overtocht van de behoeftigen.]
Kerkelijke problemen.
Hoewel hij in 1861, als lid van de kerkenraad van Zeeland (Michigan), protesteerde tegen de prediking van wijlen ds. Hermanus Stobbelaar (1824-1879) en het zelfs op de classis bracht, scheidde hij zich toch nimmer van de kerk af, hoewel drie van zijn kinderen de kerk vaarwel zeiden.
Midden in die moeilijkheden stierf hij, en ging dus uit de strijdende in de triomferende kerk over. Hij was een man van ernstig karakter die meer over eigen hart klaagde dan anderen kritiseerde. Hij was wel wat eenzijdig, zou men tegenwoordig zeggen, in zijn zienswijze en opvatting over de Belijdenisgeschriften, waarom hij dan ook bij het aannemen van twee lidmaten, in zijn vragen door de leeraar werd gestuit met de uitroep: ‘Broeder houdt op! Houdt op!’ De strekking van de prediking die hij toen tegenstond is thans vrij algemeen geworden. […]
Tenslotte.
Zijn verlaten van het land zijner geboorte, zich losscheurende uit een ruim boerenbestaan; zijn opofferingen van tijd, gemak en geld, om armen uit de nood te verlossen; zijn geduldig worstelen in de eerste jaren hier, waarin hij anderen zag vooruitgaan, terwijl eigen fortuin inkromp – dit alles bewees ondernemingsgeest, volharding en zelfopofferende liefde. Hij verrichtte een groot, een groots werk, duizenden ten zegen en zijn nagedachtenis is velen zoet. Blijve die in ere tot in geslachten. Hij rust, gelijk zijn medestrijder ds. Van der Meulen, midden onder die ouden die mét hem de worsteling in de wouden begonnen, maar de volle overwinning nooit aanschouwden. Straks verrijzen ze weer, om dan het oog te openen voor een schoner wereld dan zij immer hier konden aanschouwen. Van de Luyster was wars van een portret van zich te laten nemen en daarom is er ook geen.
Behalve Van de Luyster brachten ook Jan Wabeke, Jan Smallegange en nog anderen, verscheidene huisgezinnen met zich mee uit Nederland en verlosten dus menig arme uit de nood. Smallegange bracht er minstens tien en kwam in mei 1849 in Zeeland aan. Niet lang mocht hij hier vertoeven, maar stierf vroegtijdig op de terugreis van Chicago en werd te Singapore, Michigan in de zandduinen begraven. Niemand weet zijn graf dan Hij, die alleen ook dat van Mozes wist. Het schuimend nat van het schone Michigan Meer breekt er soms overheen, en het geklots der golven zingt zijn voortdurend refrein. En zo is menigeen der eerste pioniers begraven in het bos of aan de weg, sommigen zonder kist, als een soldaat op het slagveld. En waarom zou dat ook niet? Waren het dan geen dappere strijders, worstelaars ter zee en te lande, met taal en gewoonte, met bos en moeras, met klimaat en onbekende ziekten, met armoede en ontbering? Overal rusten zij, in bijna elke Staat onzer Unie, in verlaten kerkhoven en in vergeten graven.
Maar, wat nood? ‘t Zal zo zijn, als ds. Van der Meulen zei bij het graf waarin hij te midden van een hevige sneeuwstorm twee zijner kinderen tegelijk begroef. De doodgraver wilde het graf nogal wat ophopen, doch de oude dominee voegde hem toe: ‘Laat maar begaan, Wissekerke, God zal ze wel vinden’.”
Bron:
Henry S. Lucas (red.), Dutch Immigrant Memoirs en Related Writings. Revised Edition. Grand Rapids / Cambridge, 1997