Met dominee Budding mee naar Amerika (1848)

Inleiding.

Ds. Huibert Jacobus Budding (1810-1870) – de ‘Maarschalk der Zeeuwse Afscheiding’–  diende tussen 1836 en 1851 een zeer groot aantal Afgescheiden gemeenten, onder meer als predikant van de gezamenlijke Christelijke Afgescheidene Gemeenten in de provincie Zeeland en van de gemeente te Groningen.

Kaart: Google.

Zijn kerkelijk leven was zoals hij zélf was: vol onrust en wisselvalligheid. Van 1810 tot 1836 behoorde hij tot de Nederlandsche Hervormde Kerk, waarvan hij zich op 1 april  1836 afscheidde en overging naar de ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’. Daarvan maakte hij tot 1839 deel uit, toen hij overstapte naar de ‘Gereformeerde Kerk onder het Kruis’ (hij was tegen het bij de overheid aanvragen van vrijheid van godsdienst voor de Afgescheidenen), maar keerde in 1844 weer naar de ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’ terug. Dat duurde tot 1851 toen hij zich aansloot bij een Vrije Gemeente.

Handtekening van ds. Budding.

Ook diende hij tussen 1844 en 1848 de kerk te Groningen, maar vertrok daar met de noorderzon en voer – na eerst nog Gorinchem te hebben bezocht – naar Amerika. Adriaan Pleune (1823-1916) was een van degenen die met ds. Budding meereisden over ‘de grote plas’ naar ‘het land van de onbegrensde mogelijkheden’. Pleune schreef zijn verhaal in 1897 en het werd gepubliceerd in ‘De Grondwet’ van 13 mei 1913.

De redactie van GereformeerdeKerken.info vulde het verhaal met enige nadere bijzonderheden aan.

Met dominee Budding naar Amerika.

Door Adriaan Pleune.

Een wat onduidelijke kopie van een krantenfoto van Adriaen Pleune en zijn vrouw Neeltje Pleune-Slootemaker.

“De reden van ons vertrek uit Nederland was om meer en beter brood in Amerika te vinden en door de godsdienstige toestanden werd dat nog bespoedigd. Veel van wat over dat goede land Amerika gesproken was, werd bevestigd door de brieven die daar vandaan kwamen, geschreven door hen die ons waren voorgegaan. Dit alles werd door mij overwogen en ter harte genomen en ik verlangde ernaar om daar ook te mogen zijn of te mogen komen. Ik was toen nog ongehuwd en werkte voor mijn moeder die weduwe was. Ook waren mijn militaire dienstjaren nog niet vervuld. Ik was van de lichting van 1842.

Menigmaal sprak ik tegen anderen mijn verlangen uit om in dat vrije land de mogen wezen en ds. Huibertus Jacobus Budding, leeraar in de stad Goes, die ik goed kende, bleef niet onbekend met mijn begeerte. Geld om de reis te betalen hadden wij niet, zodat er iets bijzonders moest gebeuren wilden wij ooit in Amerika komen. Nadat ik mijn paspoort ontvangen had bleef ik nog een jaar voor mijn moeder werken en trad de 29ste maart 1848 in het huwelijk met Neeltje Pleune, geboren Slootemaker.

Een brief van ds. Budding.

Een portrettekening voorstellende ds. H.J. Budding (1810-1870).

Het gebeurde in het begin van de maand juli 1848 dat ik een brief ontving van ds. Budding uit Gorkum, waarin hij meedeelde dat, als ik nog naar Amerika wilde gaan, hij mij daartoe in de gelegenheid stelde door de reiskosten te betalen en ons verder van levensmiddelen te voorzien. Wij voeren met een zeilschip en moesten zelf voor proviand zorgen.

Met blijdschap maakten wij gebruik van dat aanbod en ik reisde daarop naar Gorkum om met de dominee een en ander betreffende die reis te bespreken. Datzelfde aanbod werd door hem ook gedaan aan C. van Sliedregt en zijn gezin en aan J. Verwijs en zijn gezin. Laatstgenoemde is niet meegegaan – in diens plaats kwam Jacob Gouw en zijn gezin, die in Goes woonden.

Wij maakten ons dus gereed voor de reis, maar moesten van vriend en vijand, direct en indirect, veel tegenstand ondervinden. Te Hellevoetsluis kwam P. van Dijke [1812-1883], vergezeld van een diaken, bij ons om ons terug te halen, met belofte van na een jaar hetzelfde met ons te doen dat ds. Budding deed, want dan zou hij, Van Dijke, ook gaan, wat evenwel niet gebeurd is.

De reis begint.

Op 29 juli 1848 kwamen wij te Rotterdam, maar omdat het schip nog niet gereed was en wij tegenwind hadden, was het pas de twaalfde augustus dat wij Hellevoetsluis verlieten met het schip de ‘Garonne’ van Baltimore. In het gezelschap dat met ds. Budding, vrij van overvaartkosten, meereisde, waren [onder meer]: De Vries en gezin, J. Gouw en gezin, C. Rosenraad en gezin, Maarten Oogbruin, een dienstmeisje en schrijver dezes met zijn vrouw.

Adriaen Pleune hield een dagboek bij van zijn reis naar Amerika. Hier een bladzijde waar hij schreef dat ds. Budding een preek hield over Gen. 28 vers 15.

Het schip voer langzaam, omdat we tegenwind hadden, zodat wij na dertig dagen op zee geweest te zijn, nog niet eens halverwege waren. Geregeld hadden wij bidstonden waarin de dominee ons voorging.

Op 24 september kwam de loods aan boord, die gebood meer zeil bij te zetten, hoewel de wind hevig woei. Het gevolg was dat de boegspriet vlak bij de voorsteven afbrak en tegen de zijkant van het schip aansloeg. Gelukkig liep niemand enig letsel op. De volgende dag landden wij fris en gezond in die grote stad New York.

Nu in New York zijnde begonnen onze zorgen. De belofte van ds. Budding was, vrij overvaart naar New York. Wij zóngen wel, en ook wel hartelijk, psalm 66 vers 3:

God baande door de woeste baren / en brede stroomen ons een pad,

maar toch konden we de gedachte: ‘hoe zal het met ons in New York gaan en dan waarheen’, niet loslaten. Ds. Budding deed wel alles voor ons wat hij kon, maar ziet, de moeite die hij voor ons deed kwelde ons ook, omdat de tijd in New York verlengd werd doordat wij niet wisten waarheen wij zouden gaan. Die ‘Oudhollandse heren’ met wie ds. Budding overlegde zeiden ons wel dat we maar gerust moesten zijn, maar we durfden de uitkomst niet afwachten. Toen werd ons voorgesteld te reizen naar Michigan, Kent County, Township Ravenna; want ‘daar was het o zo goed’. Ik zal het niet goed noemen, want daar was niets van dat goede te vinden. (…)

Pleune en de anderen troffen in Ravenna slechts bomen, bomen en nog eens bomen. ‘Niet zoo leuk…’.

Naar Ravenna.

Wij verlieten dus de stad New York op 5 oktober, na tien dagen aldaar vertoefd te hebben, met een gezelschap bestaande uit een elftal personen en gingen zo arm als wij waren op reis naar Ravenna in Michigan.

Ik had nog 15 stuivers van een collecte op het schip waar ik de dominee om vroeg, en die hij mij ook gaf, want van mijn eigen had ik niets. Jakob Gouw had een rijksdaalder. C. van Sliedregt, die zijn erfenis aan zijn zwager in Nederland had verkocht, had ongeveer 100 gulden.

De 27ste oktober, na 22 dagen op reis te zijn geweest, kwamen wij te Ravenna. Daar liepen de vette varkens aan de weg. Om het schaap gaf de boer niet, als hij de wol maar had! Al de ellende op die reis staat gelijk aan de reis toen wij van Buffalo naar Milwaukee voeren. Wij hebben weggegooid brood en vlees gegeten, hoewel het niet bedorven was. Maar, genoeg over de zee- en de landreis.

Nu zijn wij in ‘dat goede Ravenna’. De berg afgaande in een wagen bespannen met ossen, ontmoetten wij mr. Hoogstraat, een man uit Amsterdam afkomstig, en vroegen hem in alle ernst waar toch de stad of het dorp Ravenna lag. Daarop antwoordde hij: ‘Indien gij naar het dorp vraagt, dat is hier’. Dat moment zal ik nooit vergeten. Daar waren al, behalve de heer Hoogstraat, J. d’Ooge, Adriaan d’Ooge, Pieter G. Hodenpyl, Vos en Winkel, C. Borrendamme en nog een paar anderen, die de stallen bewoonden van de ossen die de vorige winter gebruikt waren om de zaagmolen te laten draaien.

Het ‘dorp’ was een laagte tussen de heuvels, waardoor een grote kreek liep. De weg naar Muskegon liep er doorheen. Niets was er voor ons om in te wonen. We moesten maar dadelijk planken gaan dragen uit de zaagmolen, om een afdak voor ons te maken.

De eerste zaagmolen te Ravenna.

’s Middags kwamen wij aan, en na de middag werd onze woning gebouwd en des avonds werd het door ons elf personen tellende gezelschap betrokken. De planken lagen zo maar op de grond; ons beddengoed er op; de een naast de ander; geen kachel. Wij maakten eerst vuur in een put in de grond en daarna in een ijzeren pot of ketel. Wij schoven de planken op het dak een weinig open en lieten op die manier de rook er uit, en in deze slechte loods heeft ons gezelschap, inclusief vrouwen en kinderen, moeten wonen tot 18 januari 1849.

Veertien dagen waren wij zonder brood. We maakten van een blikken emmer een rasp en kregen van James Roloffsen nu en dan wat graan, dat we in water weekten en dan raspten en er dan pap van kookten. Dan gebeurde het dat wij niets anders aten dan ongezouten hertenvlees; op zekere dag hadden wij niets anders dan ongezouten knollen. Dat duurde zo voort totdat de weg goed genoeg was om met een slee over de sneeuw te rijden.

Op 18 januari 1849 betrok ieder gezin een eigen woning, maar die woningen waren nog niet warm genoeg om zelfs een beest in te stallen en daar moesten mensen gedurende een strenge winter met buitengewoon veel sneeuw in doorbrengen. In zo’n woning beviel op de 28ste januari 1849 mijn vrouw van ons eerste kind, Pieter: geen geld, geen dokter en geen kleding. (…)

Ik kan aangaande ons verblijf in Ravenna, ds. Buddings aankomst aldaar, zijn zorg voor ons en wat hij ons aanraadde omtrent de kerk en de kerkgemeenschap, niet uitweiden.

Naar Grand Rapids.

Na een weinig meer dan zeven jaar in Ravenna gewoond te hebben werd ik geroepen door de gereformeerde kerkenraad van Grand Rapids om de kinderen onderwijs te geven in het lezen van de Hollandse taal. Ik nam die betrekking aan en deed dit van 1856 tot 1863, toen ik voor deze betrekking bedankte. Hierop keerde ik naar de boerderij in Ravenna terug”.

Het graf van Adriaen Pleune.

Bron:

Henry S. Lucas, Dutch Immigrant Memoirs and Related Writings, Revised Edition, Grand Rapids / Cambridge, 1997²

[Twee opmerkingen van de redactie van GereformeerdeKerken.info

(1) Dr. J.H. Gunning en dr. C. Dekker schreven uitvoerig over het leven van ds. Budding. De aanleiding tot het vertrek uit Groningen (waar Budding van 1844 tot 1848 predikant was) was een zondagse ingeving op weg naar de preekstoel: ‘Toen gebeurde het dat het mij naar den predikstoel gaande voorkwam: lees eens Micha 2 vers 10. Tehuis gekomen deed ik het en ik kan het maar niet kwijt worden: dit is mij de aanwijzing dat ik naar Amerika moet’. Zijn plotselinge vertrek uit Groningen deed hem niet veel: ‘Met hetgeen daar is heb ik niet veel op’, zo schreef hij. ‘Ik ben bevreesd dat ik mij zal bezondigen door langer te blijven’.

Een ontmoeting met Budding.

Een bekend portret van Ds. Budding zoals hij er uit gezien moet hebben.

Adriaen De Bruijne (1810-1878) – vóór hij in 1849 predikant werd was hij molenaar – beschreef in zijn dagboek een ontmoeting met ds. Budding die op bezoek was bij diens vriend, de ‘Hemelsche Bakker’ Johannes De Jonge (ze hadden tijdens de vervolgingen tegen de Afgescheidenen samen gevangen gezeten). Die ontmoeting was in 1848, net nadat Budding Groningen plotseling had verlaten en met De Jonge sprak over emigreren naar Amerika. De Bruijne (die een opmerking over de rechtzinnigheid van ds. A. Brummelkamp (1811-1888) van Arnhem had gemaakt) schreef: ‘Ik had voor hem [Budding] hoog respect – hij was een man vol des Heiligen Geestes – een profeet des Heeren;  maar hij kon soms ook zeer onbillijk toornen; wanneer hem iets niet aanstond wierd hij briesschend van woede. En nu in deze ure richtte hij zich óp uit zijne ietwat verwrongen houding en, zijn scherpe haviksneus en spits toeloopende kin naar voren, de lange wijsvinger naar mij uitgestoken, kwam hij op mij aanstormen en met een heesche stem schreeuwde hij: ’Gij, gij, met uwe rechtzinnigheid wilt u zeker opwerpen tot een keurmeester der leeraren – ge deed beter op uwe molen te blijven en het koren recht te malen en uw varkens te voederen – gij en zoovele anderen, die zeggen begeerte te hebben tot het ambt en die uwen goddelijken arbeid onderlaat. Waar is het bewijs uwer roeping?’

Ds. A. de Bruijne (1810-1878).

Budding in Amerika.

Hoe dan ook, Gunning en Dekker vertellen over Buddings overtocht met het zeilschip ‘De Charonne’, die in augustus 1848 een aanvang nam; een reis die hij maakte samen met zo’n zeventig andere Nederlanders, afkomstig ‘uit alle oorden des Vaderlands’. Vlak voor het vertrek op het schip sprak hij nog voor ‘eene groote belangstellende menigte’ een afscheidswoord, ‘waarna een voorspoedige reis volgde’. Vanuit New York schreef Budding onder meer: ‘Iederen zondag heb ik [op het schip] driemalen kunnen prediken, maar eens heeft het op een zondagmiddag zoo hard gestormd dat de kisten losraakten en wij in het midden van het gebed moesten afbreken. En nu is mij hier eene deur geopend, zoodat ik iederen zondag en ook op de weekdagen heb kunnen prediken voor een goed aantal Hollanders die hier zijn, ook voor Amerikanen die nog Hollandsch spreken en verstaan.

Na verloop van  tijd – ‘al heel spoedig’ zelfs – voelde Budding zich teleurgesteld. ‘In plaats dat de vrijheid in Amerika de uitgeweken Nederlanders godzaliger gemaakt had, bevond hij de meesten verre van godsdienstig; hij kon maar weinigen tot eene samenkomst op Zondag verzamelen, en zijne ziel, die naar gemeenschap met waarachtige vromen dorstte, was bitter bedroefd onder al de goddeloosheid die hij overal ontwaarde’.

De ‘hemelsche bakker’ De Jonge was goed bevriend met ds. Budding.

Ook vanuit Nederland kwamen dringende verzoeken tot hem om terug te keren. Zijn brieven aan zijn goede vriend De Jonge uit Goes zijn daar ook duidelijk over. Zelfs uit Groningen ‘vermeerderden zich de dringende stemmen om weder te keeren. Hoe ongelukkig en onvredig met zichzelven Budding zich daar ook gevoeld had, hij had er, gelijk overal waar hij kwam, veler harten gewonnen. (…) De stemmen die hem naar Holland terugriepen werden al luider en dringender, vooral toen meer dan eene Amerikaansche gemeente hem als haren leeraar beriep’. Dat waren de gemeenten Drenthe (Michigan) op 12 februari 1850 op een traktement van 100 dollar – Buffalo op 15 februari 1851, waar vandaan de kerkenraad schreef: ‘Wij roepen u, op las van onssen heerre Jezus Christus die ons u heef aangeweessen dat gij onssen dienaar moet zijn’ (ze waren het Hollands al bezig te verleren) – en op 17 maart 1851 Albany (New-York).

Ook zijn bejaarde vader voegde op 5 februari 1851 een vermanend woord aan dit koor toe: ‘Verkoop uw boerenplaats en keer tot uw Vaderland terug, dan zult gij zien en ondervinden dat ik nog voor u dezelfde ben, die ik altijd voor u geweest ben’.

‘Zijn besluit naar ’t vaderland weder te keeren werd nog versterkt door den wensch der weduwe (met wie hij – in Amerika – samen ‘boerde’), om zijne vrouw te worden, iets waar Budding helemaal geen zin in had. Op zekeren morgen, na een ganschen nacht niet te hebben kunnen slapen, vertrok hij, slechts een koffertje met kleeren mede nemende, zonder ook maar iets van zijne verdere zaken geregeld te hebben. Terwijl hij zijne hoeve, die duizenden guldens waard was, zonder eenig contract aan anderen overliet’.

Toen hij uiteindelijk in 1851 ook nog tot tweemaal toe een beroep kreeg van de ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ te Gorinchem (geïnstitueerd op 20 november 1835) meende hij niet te mogen bedanken. ‘Er waren in de Afgescheiden Gemeente te Gorkum blijkbaar velen, die hem als hun leeraar begeerden, maar het ontbrak ook niet aan waarschuwende stemmen, die althans vooraf eenige meerdere zekerheid wenschten, voor men met de veranderlijken en indrukbaren man nader aanbond’. Toen in januari 1851 de broeders J. en A. Blankers in de kerkenraad vroegen hem te beroepen, hadden de ouderlingen bezwaren ‘wegens de ongestadigheid van karakter welke ds. B. nog hier zijnde menigmaal aan den dag leide’, ook al waren zij met de gebroeders Blankers volstrekt overtuigd van zijn ‘godzaligheid’. Daarover geen twijfels.

Ds. Budding had in Gorinchem eigenlijk ds. H.H. Middel (1802-1882) moeten opvolgen.

De ouderlingen vroegen dus inlichtingen aan de kerkenraad te Groningen, omdat ‘hij wel losmaking van de Groningsche gemeente verkregen heeft, wijl zijn vertrek vandaar anders onwettig en onordelijk zou zijn’. Toen kwam echter een brief van J.A. Jonkhof uit Groningen binnen (februari 1851), ‘die een zeer loflijk getuigenis gaf van ds. Budding en zijn verkeer in de gemeente te Groningen’. Hierop is ds. Budding met bijna algemene stemmen beroepen.

Budding naar Gorkum.

Toen bleek echter dat ds. Budding, na het eerste beroep uit Gorkum, aan die kerkenraad meedeelde ‘dat hij voornemens was naar Groningen te gaan, voor in ons midden te komen’. Daarom besloot de kerkenraad – want men wilde hem kennelijk graag – een tweede beroep op ds. Budding uit te brengen, ‘en dat hem schriftelijk te doen geworden’. Zo kwam ds. Budding naar Nederland én naar Gorkum! ‘Het was daar [in Amerika] de ongelukkigste tijd van mijn leven’, zo schreef hij later.

Vier maanden lang was hij in Gorkum werkzaam, overigens kennelijk slechts ‘om te proberen’, want hij is daar nooit officieel in het ambt bevestigd. Op 15 oktober 1851 melden de kerkenraadsnotulen namelijk: ‘Ten gevolge van het vertrek van ds. B., nadat Zijne Eerwaarde ruim vier maanden in de gemeente is werkzaam geweest, verklaarde hij op den vorigen rustdag zich niet aan de gemeente te kunnen verbinden, omdat de gemeente indertijd vrijheid des aardschen konings had gevraagd en verkregen en het hem tot zonde zoude zijn zich aan zulk eene gemeente te verbinden’. De vraag kan gesteld worden of dat niet een smoes was. Ds. Budding was al in 1848, vóór zijn vertrek naar Amerika, bekend met de gemeente te Gorkum (Adriaan Pleune schreef daarover al in het hierboven staande verhaal). Hoe dan ook: Budding hield het nooit ergens lang uit. Overigens stapte hij na zijn vertrek uit Gorkum in 1851 wel van de Christelijke Afgescheidene Kerk over naar de ‘Oud-Gereformeerde Gemeente’ (de ‘Gereformeerde Gemeente onder het Kruis’ te Goes. Dat kerkgenootschap was altijd tegenstander geweest van het vragen van godsdienstvrijheid aan de Overheid).

Vrouw Jans De Jonge: ‘Nee Johannes, jij gaat niet mee!’

Hierboven noemden we Buddings goede vriend, de ‘hemelsche bakker’ De Jonge uit Goes. ‘Hoe gaarne was bakker De Jonge met zijn dominee naar Amerika meegegaan. Maar Jans, zijn vrouw, wel wetend dat haar man uit liefde voor den dominee alles in den steek zou willen laten, stak een spaak in het wiel: ’Johannes, jij gaat níet naar Amerika’. Mijn man wist wel, zo zei ze later, dat mijn ja, ja was en mijn neen, neen. En Johannes ging niet mee’.

(2) Hoe zat het nu met ds. P. van Dijke (1812-1883)? Hij was een bekend man in Afgescheiden Nederland. Hij was aanvankelijk nauwelijks kerkelijk betrokken, tot hij in 1835 tot bekering kwam na het lezen van een Bijbelgedeelte. Van Dijke werd oefenaar, dat wil zeggen dat hij in zijn woning godsdienstige samenkomsten belegde. De eerste zondag kwamen er maar een paar toehoorders, maar toen het bekend werd raakte zijn woning tot de rand toe bezet met ‘dorstigen naar het Woord’. Iemand stelde daarom een grote boerenschuur ter beschikking. Van alle kanten stroomden de mensen er heen, vooral uit het eiland Tholen, maar ze kwamen zelfs met mosselschepen uit Bruinisse.

Zoals bekend, was het in de tijd van de Afscheiding niet toegestaan bijeenkomsten van meer dan negentien personen te houden. Dat kon tot boetes en gevangenisstraf leiden, maar die lieten Van Dijke koud, al werd hij soms drie maal op een zondag beboet. Betalen deed hij niet zodat hij op 20 februari 1843 door de deurwaarder, ijverig geholpen door dienaren van de sterke arm, die hem ‘In naam der Wet’ arresteerden. In Zierikzee zat hij ruim drie maanden in het cachot. Wel had hij door het betalen van fl. 2.800 vrijgelaten kunnen komen, maar daarover piekerde hij niet. Hij wilde de gifbeker tot de bodem leegdrinken. Zijn volgelingen stelden voor koning Willem I om gratie te vragen, wat hij eerst weigerde; maar na vijf maanden gaf hij toe. Van Dijke werd toen vrijgelaten en ging meteen naar Sint Philipsland om de in aanbouw zijnde kerk af te voltooien. Enige tijd later werd hij door de predikant ds. L.C.G. Ledeboer (1808-1863) in 1851 in het ambt van predikant bevestigd. Van Dijke preekte sindsdien in door ds. Ledeboer gestichte zgn. ‘Ledeboeriaanse gemeenten’, die los stonden van de hoofdstroom van de Christelijke Afgescheidene Kerk.

Pieter van Dijke (1812-1883) als dominee.

Adriaan Pleune noemde ‘P. van Dijke’ in zijn hierboven vermelde verhaal even in het voorbijgaan. Dat was in 1848, toen Van Dijke dus nog geen predikant was, maar oefenaar. Pleune behoorde tot de kring van Van Dijke te Sint Philipsland. Terwijl het schip in Hellevoetsluis op een gunstige wind wachtte kwam Van Dijke ‘met zijn medediaken’ van de gemeente te Sint Philipsland op de kade om Adriaen Pleune en zijn vrouw van boord te praten. Van Dijke vond namelijk dat zij – als leden van zijn kring – niet met Budding naar Amerika moesten reizen, maar met hém. Hij – Van Dijke – zou volgend jaar zelf het ruime sop kiezen en daar dienden zij gewoon op te wachten, vond hij. Pleune had daar geen zin in en ging met Budding mee. En Van Dijke? Die is nooit naar Amerika gegaan.

Bronnen onder meer:

C. Dekker, Gereformeerd en Evangelisch. Ontstaan en geschiedenis van de Buddinggemeente te Goes en haar plaats in het Nederlandse Protestantisme in de periode 1839-1881. Kampen, 1992

J.H. Gunning, H.J. Budding. Leven en Arbeid. Rhenen, 1909

J.M. Vermeulen, Toen hij ‘t ambt ontvangen zou. Leven en werk van ds. P. van Dijke. Zwijndrecht, 1984

P.J. Oggel-De Bruyne, Ik nu droeg Zijn Eerwaardes Reismantel… Naar een dagboek van Adriaen De Bruyne J. zn., Afgescheiden Leeraar te Goes, geb. 1810. Goes, g.j.

A.M. Wessels, God Ons Een Schild. Uit het kerkelijk leven der Gereformeerde Kerken op  Zuid-Beveland. 1836-1936. Goes, g.j. [1936]

© 2017. GereformeerdeKerken.info