Drie predikantsvrouwen

“Vooral in dagen van strijd is de meelevende predikantsvrouw een stille kracht in de pastorie”.

Ds. A.C. van Raalte (1811-1876).

Zo begon redacteur S. Steensma van het Kerkblaadje der Gereformeerde Kerk te Meppel zijn verhaal over drie predikantsvrouwen in de tijd van de Afscheiding. We vervolgen zijn verhaal, zij het enigszins aangepast:

“Welnu, zulke predikantsvrouwen waren tijdens de Afscheiding ook de drie gezusters De Moen, de echtgenoten van het drietal vrienden Anthony Brummelkamp (1811-1888), Albertus Christiaan van Raalte (1811-1876) en Simon van Velzen (1809-1896). De oudste zuster, de jonge weduwe van de heer Tieleman, was hertrouwd met Brummelkamp. De tweede huwde met Van Raalte, en de derde met Van Velzen. En deze drie jonge vrouwen hebben in de bange dagen der vervolging met haar mannen mee gestreden, geleden en gebeden.

Ds. C.G. de Moen (1811-1879), van wie  drie zussen trouwden met leiders van de Afscheiding.

‘Vrouw Brummelkamp’.

Als ds. Brummelkamp dagen en weken van huis was om, vanwege de vervolging, bij nacht en ontij te preken en op zijn lange tochten te paard of met de sjees over de mulle Gelderse zandwegen zwierf, gedurig in gevaar om in de sloot te raken, dan zat op de Waburg te Hattem zijn vrouw bezorgd naar de Gaadsberg te turen, of het oude paard met de sjees nog niet in het verschiet kwam.

Ds. A. Brummelkamp (1811-1888).

Zij was dan alleen thuis met haar jeugdig kroost en haar twee dienstmeisjes, die echter, als zij soms moedeloos werd, haar opbeurden en sterkten uit Gods Woord. En als zij vreesde, ten gevolge van de herhaalde beboetingen, het meidenloon niet langer te kunnen uitbetalen, werd zij gerustgesteld met de verzekering: ‘Dan wil ik ook wel zonder loon bij u blijven’.

Ook moest zij tot tweemaal toe in haar woning een detachement van tien soldaten herbergen. Maar door haar vriendelijke bruine ogen vertederd, pleegden deze manschappen niet de minste baldadigheid. In tegendeel, in die bange tijd beschermden zij haar uitstekend tegen de brutaliteit van een opgehitst gepeupel.

‘Vrouw Van Raalte’.

Wat al de angsten haar zuster Christina, ds. Van Raaltes echtgenote, heeft doorstaan is wel te gissen, als we slechts bedenken hoe deze vurige ijveraar voor de Naam des Heeren geruime tijd overal waarheen hij ging door een twaalftal dragonders gevolgd werd, die als opdracht hadden, iedere vergadering, waarin hij voorging met geweld uit elkaar te drijven. Meermalen werd hij in de gevangenis geworpen en zelfs naar het leven gestaan. Maar dat alles belette zijn vrouw niet hem trouw te blijven.

Chriostina Van Raalte-De Moen op latere leeftijd.

Haar geloofsmoed blijkt wel treffend uit de wijze waarop zij later, met Van Raalte naar Amerika vertrokken, daar de moeilijkheden en gevaren der kolonisatie trotseerde. In een koude nacht, met bevroren kleren langs ijsschotsen, over een dunne boom als brug, door ongebaande bossen op de plaats van hun bestemming aangekomen betrok zij hun nog dakloos huis … met psalmgezang.

‘Vrouw Van Velzen’.

Maar de jongste van de drie gezusters, de echtgenote van ds. Van Velzen, heeft wel het meest geleden. Toen Van Velzen als predikant van Friesland zich metterwoon in Leeuwarden kwam vestigen, was haar gezondheid reeds geknakt door de angsten die zij gedurende de vervolging te Drogeham had doorstaan. En omdat de jeugdige vrouw er tegen opzag in die tijd van verdrukking met haar kind, dat slechts enkele weken oud was, op een nog vreemde plaats lang alleen te blijven, bracht zij, zolang haar man naar de synode te Amsterdam was, de tijd door te Hattem, ten huize van haar zwager en zuster Brummelkamp.

Na de terugkomst van de synode haalde Van Velzen zijn vrouw weer uit Hattem terug, en nu vertoefden zij enige tijd te Wolvega waar op 27 februari 1836 heimelijk een gemeente was gesticht. Maar toen zij zich ‘s avonds gereed maakten de reis voor te zetten, en de jeugdige predikantsvrouw met haar kind in de arm de wagen beklom, werden hun, onder woest getier, stenen, modder en klei naar het hoofd geworpen. Van Velzen zag zijn vrouw wankelen. Het hoofdje en de kleertjes van zijn zoontje met klei bemorst. ‘Terug’, riep hij, ‘Naar binnen, terug!’ En nauwelijks waren ze weer binnen of de ramen werden ingegooid. Pas toen de politie zich voor de woning plaatste, hield het rumoer op, en waren zij die nacht veilig.

Ds. S. van Velzen (1809-1896).

De volgende dag kwamen zij te Heerenveen. Ook daar echter openbaarde zich de vijandschap der bevolking. Het geschreeuw en het werpen naar het paard werden zo hevig, dat de voerman slechts met moeite het dier kon beteugelen. En buiten Heerenveen gekomen was Van Velzens vrouw zo door de schrik bevangen dat zij het rijtuig moest verlaten om weer tot bedaren te komen. Maar van toen af is zij ook begonnen te sukkelen.

Op een andere keer moest het zoontje van Van Velzen het ontgelden. In de Schrans bij Leeuwarden trok het dienstmeisje de kinderwagen voort. Plotseling begon de kleine erg te huilen. Toen het dienstmeisje omkeek, zag zij de deftige volwassen dochters van de president der Rechtbank, uit vijandschap, het kind met een parasol op het hoofd stoten.

Het meisje bracht het huilende kind in huis bij zijn moeder, die ziek op bed lag. Zij had de tering. En toen zij dan weer hoorde hoe haar man of haar kind in levensgevaar was geweest, kwam er weer bloed. Niet veel langer dan een jaar heeft zij de Afscheiding overleefd. Juichend stierf ze: ‘Ik geloof’, zei ze, ‘in Hem die de goddelozen en ook mij rechtvaardigt. Ik hoor’, voegde zij er na enige ogenblikken aan toe ‘het halleluja der engelen’. En toen was ze voor altijd de strijd te boven.”

Bron: S. Steensma in het Kerkblaadje der Gereformeerde Kerk te Meppel, 13de jrg. nr. 11 van 20 mei 1916