De Afscheiding te Middelburg.
Al in februari 1836 waren er Afgescheidenen in Middelburg te vinden. Het hervormd classicaal bestuur had van hen geen hoge dunk: ze waren van ‘bekrompen doorzigt en steile begrippen, diep onkundig en van weinig invloed’; dat was mooi meegenomen! In maart dat jaar waren ‘op onderlinge begeerte en verzoek’ een aantal personen bijeen in de woning van Cornelis van Assendelft, die ‘om de treurige toestand der hervormde kerk’ zich daarvan hadden afgescheiden.
De voorganger van deze ‘voorlopige gemeente’ was oefenaar-loodgieter Willem Brombacher, maar men keek ondertussen met argusogen naar Biggekerke, waar de hervormde predikant Huibert Jacobus Budding (1810-1870) op het punt stond zich van de hervormde kerk af te scheiden. Hém wilden ze in Middelburg (eventueel in samenwerking met andere dorpen in de omgeving) gaan beroepen! Van hem was bekend dat hij zeer tegen de hervormde kerkelijke reglementen gekant was. Tót hij kleur zou bekennen koos men in Middelburg een ‘voorlopige kerkenraad’. Ds. Budding scheidde zich op 1 april 1836 inderdaad van de hervormde kerk af. Maar hij verliet de provincie enige tijd om her en der te preken en boetes op te lopen (door het houden van ongeoorloofde godsdienstoefeningen), maar kwam in augustus toch een paar keer bij de Middelburgse broeders op bezoek. Tijdens die bijeenkomsten deden verscheidene aanwezigen belijdenis van het geloof en bovendien werden voorlopig ouderlingen en diakenen ‘voor binnen en buiten de stad’ benoemd. Ook werd toen gesproken over de vraag welke psalmberijming in de diensten gezongen zou worden: die van Datheen of de nieuwe van 1773. Pas enkele maanden later besloot men – met een minieme meerderheid van stemmen – dat men die van 1773 zou gaan gebruiken. Jaren later zou dat echter tot een scheuring in de gemeente leiden, waarover hierna meer.
De eerste jaren van de Afgescheiden gemeente.
Hoe dan ook, op 2 september 1836 werd in Middelburg onder leiding van ds. Budding de Christelijke Afgescheidene Gemeente geïnstitueerd. Vanaf 1837 tot 1839 was hij niet alleen de Afgescheiden predikant van Middelburg, maar van heel Zeeland. De kerkdiensten werden aanvankelijk bij enkele gemeenteleden thuis gehouden. Maar om meer ruimte te hebben kerkte men met toestemming van jonkheer Willem Versluijs vanaf 9 september 1836 in een soort van café net buiten de stad, eigendom van Versluijs, zelf ook Afgescheiden geworden. De politie was daarvan al snel op de hoogte, vandaar dat de dienst daar op 18 september niet door kon gaan, maar door een misverstand waren op 25 september wél zo’n vijftig gemeenteleden aanwezig, evenals ook nu weer de politie en de bijbehorende relschoppers. Het gevolg van het rumoer (dat tijdens het gebed begon) was dat, net toen psalm 47 gezongen zou worden, de kerkdienst voortijdig gestaakt moest worden: het geraas, getier en geschreeuw waren niet van de lucht. De aanwezige vijftig personen mochten daar op grond van een oude Napoleontische wet, die godsdienstige samenkomsten van meer dan twintig personen verbood, niet zijn en ze werden daarom gesommeerd te vertrekken. Sommigen vertrokken inderdaad, maar er werd daarna zó ‘geslagen en getrommeld op vensters en glazen’ dat voorganger Moorhoff zich niet meer verstaanbaar kon maken. Na een kort dankgebed vertrokken ook de resterende Afgescheidenen. En op weg naar huis moesten ze bovendien nog rennen voor hun leven. Twee kerkenraadsleden kregen een boete van fl. 25 en jonkheer Versluijs een van fl. 100. Moorhoff verloor bovendien zijn baan.
Budding zaait tweedracht.
Naast de vervolgingen was ook de persoon van ds. Budding oorzaak van grote onrust in de gemeente. Budding was vóór het behoud van de aloude psalmberijming van Datheen en als in zijn eigen woning eens een samenkomst gehouden werd klonken daar díe psalmen. De kerkenraad wilde echter niet dat het in officiële kerkdiensten zou gaan gebeuren. In heel 1838 werd slechts één kerkenraadsvergadering genotuleerd omdat anders ‘alles wat wij zondige menschen, door blindheyd en eijgenliefde te dikwijls vervoerd’, had moeten worden genoteerd… Oefenaar Brombacher zowel als de meerderheid van de kerkenraad wilden de nieuwe berijming van 1773 gebruiken. Zoveel stond vast. Men klaagde bij de provinciale vergadering van maart 1838 over Buddings ‘drijverij’. Maar, geluk bij een ongeluk, ds. Budding had nog een gevangenisstraf van 7 maanden tegoed wegens het niet betalen van boetes als gevolg van het houden van ongeoorloofde godsdienstoefeningen, en zo kon men rustig met de berijming van 1773 doorgaan. Toen Budding echter na die zeven maanden weer op vrije voeten kwam deelde hij mee niet meer te willen voorgaan in de gemeenten in de provincie waar niet de ‘oude, vertrouwde’ psalmen van Datheen gezongen werden. Sterker nog: hij verscheurde de beroepsbrief op grond waarvan hij enkele jaren eerder zijn ambtswerk had aanvaard.
De kerkenraad van Middelburg handelde trouwens, wat de voorkeur voor de psalmberijming betreft, niet op eigen houtje. De landelijke synode van 1837 had de berijming van 1773 ‘geschikt’ verklaard voor de kerkdiensten. Bovendien vonden velen de psalmberijming van Datheen (klik op ‘Datheen’) qua woordkeus, zinsbouw en zangwijze niet meer acceptabel. Hoe dan ook, op advies van adviseur ds. Simon van Velzen werd een drietal Middelburgse ouderlingen naar Budding gestuurd om hem over te halen zijn verplichtingen ten opzichte van zijn ambt in de gemeenten van Zeeland na te komen. Het baatte niet. Budding bleef bij zijn weigering. Op 23 oktober 1839 werd de predikant door de provinciale vergadering van de Zeeuwse Afgescheidenen ontslagen. De onrust en onenigheid hadden de gemeente van Middelburg (en die in de omgeving) geen goed gedaan. Vermoedelijk ging slechts een kleine minderheid achter Budding aan: dat had in verscheidene gemeenten een scheuring tot gevolg, zo ook in Middelburg. ‘Van een bloeiend kerkelijk leven was geen sprake meer’. Toch zou in 1841 weer hoop gloren.
Erkend én een eigen kerk (1841).
Het jaar 1841 was voor de gemeente te Middelburg van groot belang. Ze kreeg een eigen kerkgebouw en werd bovendien op 8 juni dat jaar door Koning Willem II erkend als ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’, op voorwaarde dat men de eigen armen verzorgde, geen aanspraak zou maken op hervormde bezittingen en dat men de naam ‘gereformeerd’ niet zou bezigen. Vooruit dan maar, zal men wel gedacht hebben. Achtentwintig Afgescheiden inwoners van Middelburg hadden het vrijheidsverzoek aan de koning ondertekend. In de toestemmingsbrief van de Koning stond ook het adres van hun tot kerkgebouwtje verbouwd woonhuis: Kinderdijk, wijk P, nummer 103 te Middelburg. Het gebouwtje werd ‘Het Moriaanshoofd’ genoemd. Die verbouwde woning heeft overigens slechts enkele jaren als kerk dienst gedaan, want in 1845 wist men de oude Sint Barbarakapel aan te kopen, die later Gasthuiskerk genoemd werd. Daarover later meer. Kortom: de gemeente had nu een eigen onderdak. Ook werden de kerkenraadsvergaderingen weer geregeld gehouden. Kortom: er gloorde weer hoop.
Op zoek naar een eigen predikant.
Nadat ds. Budding van het toneel verdwenen was, werd in 1841 als zijn opvolger – maar evenals Budding in combinatie met de andere Afgescheiden gemeenten in de provincie – ds. Cornelius van der Meulen (1800-1876, ‘De Apostel van Zeeland’) aangesteld. Die ‘andere Afgescheiden gemeenten’ waren Axel-Terneuzen, Baarland, Borssele, Goes, Groede, Kruiningen, Middelburg, Nieuwdorp en Wolphaartsdijk; daarbij woonde Van der Meulen niet in Middelburg, maar in Groede. Het gevolg was dat hij maar heel af en toe in Middelburg op de preekstoel stond. En dáarvan was weer het gevolg dat W. Brombacher voorganger werd; níet tot vreugde van iedereen, ook niet van de kerkenraad. Met hem waren voortdurend moeilijkheden. Men ging dus extra degelijk op zoek naar een eigen predikant. Ds. A.C. van Raalte van Ommen misschien? Deze deed het niet. Dan ds. A. Brummelkamp! Maar ook hij bedankte. In december 1841 kwam ds. H.G. Klijn van Kockengen in beeld. Zou hij de Afgescheiden gemeente van Middelburg met haar 125 zielen niet willen leiden? Maar er waren méér kapers op de kust en Klijn twijfelde: ‘De weg is voor mij hoogst beproevend’, verzuchtte hij in een schrijven aan de Middelburgse opzieners. Ook Klijn kwam niet. Toen kwam Johan Willem Vijgeboom (1773-1845) in beeld! Hij was naar eigen zeggen in Groningen door ds. H. de Cock opgeleid en ook de rest van zijn c.v. was mooier dan de werkelijkheid. Daar kwam men in Middelburg pas achter nadat hij in mei 1842 in Middelburg op verzoek van de kerkenraad eens had ‘geoefend’. En toen kwam als aap uit de mouw dat zijn situatie er aanmerkelijk ongunstiger voorstond dan hij had voorgegeven. In Groningen was hem namelijk het catechiseren verboden en hij was daar zelfs onder censuur gesteld. Vijgeboom overleed in 1845 in Middelburg.
Ds. L. Lankhorst (1844).
In 1844 probeerde men de student Joh. Laurens Lankhorst (1807-1844) als predikant binnen de Middelburgse wallen te krijgen. Hij was eigenlijk onderwijzer en had in Schiedam op verzoek van ds. A. Brummelkamp een school willen oprichten, maar die kwam er niet. Daarom was hij maar theologie gaan studeren. Lankhorst nam het beroep van Middelburg aan en werd op 3 maart 1844 door ds. C. van der Meulen bevestigd.
Maar al voordat hij intrede deed leek de sfeer tussen hem en de kerkenraad prima te snijden. Want net nadat hij het beroep had aangenomen, bleek dat de kerkenraad niet kon instemmen met zijn ambtskledij. De kerkenraad wilde dat hij de ‘klassieke’ predikants-uitmonstering droeg: korte broek, lange kousen, mantel, steek en bef. Dat leidde ertoe dat hij de kerkenraad in een brief, gedateerd 1 november 1843, voorhield: ‘Dewijl gij met het Woord van God niet tevreden schijnt te wezen, en gij u zelven eenen Bijbel gemaakt hebt, waarin geschreven moest staan: Onderwijst en doopt met ambtsgewaad, predikt het evangelie met steek, korte broek, mantel, bef, enz.’. Maar er was waarschijnlijk geen tijd genoeg om de strijd ten einde toe te voeren (wel weten we dat in die tijd verscheidene leden zich aan de Afgescheiden gemeente van Middelburg onttrokken), want de predikant overleed ruim twee maanden na zijn bevestiging op 19 mei 1844. Middelburg was zijn enige gemeente geweest.
Ds. H.G. Klijn (1845-1849).
De opvolger van ds. Lankhorst was de al eerder beroepen ds. Henderik Geert Klijn (1793-1883) van Kockengen. Van oorsprong was hij behanger en hij was sinds 1832 voorganger in een conventikel in Utrecht. Afgescheiden geworden werd hij een van de eerste ouderlingen van de Afgescheiden Gemeente te Utrecht. Twee keer was hij in die functie afgevaardigde naar een synode, namelijk in 1836 en 1837. Ondertussen werd hij (tegelijk met de al eerder genoemde C. van der Meulen) opgeleid door ds. H.P. Scholte (een van de ‘Vaders der Afscheiding’). In 1839, werd hij bevestigd als predikant te Kockengen. Hij kwam in 1845 naar Middelburg en gedurende zijn vierjarige ambtsperiode keerde de rust in het gemeentelijk leven weer terug. Hij droeg het aloude ambtsgewaad (korte broek, lange kousen, mantel, bef en steek)! Onder ds. Lankhorst vertrokken leden kwamen toen weer terug! De sfeer in Middelburgs gemeente verbeterde dus zienderogen.
De Gasthuiskerk (1845).
Een belangrijke gebeurtenis in de toch nog jonge gemeente was de aankoop, in 1845, van de Sint Barbarakapel (gewijd aan de heilige Barbara), ook Nederkerk en Gasthuiskerk genoemd. In 1493-1494 (de tijd van Columbus!) was die kerk aan de Lange Delft gebouwd op de oude begraafplaats van het ziekenhuis (het gasthuis) en werd tot 1558 gebruikt als kapel voor de broeders van het gasthuis. Daarna was het gebouw tot 1589 een opslagplaats voor kooplieden, na enkele jaren als noodkerk te zijn gebruikt. Vervolgens was het tot 1798 een Nederduits Hervormde Kerk. Vanaf 1799 tot 1845 was het bij de Rooms-Katholieken in gebruik. In 1845 werd de kerk overgedaan aan de Christelijke Afgescheidene Gemeente. Het kerkje aan de Kinderdijk werd voor fl. 1.600 verkocht. Dat geld kwam goed van pas voor de betaling van een deel van de opknapkosten van de Gasthuiskerk. De zitplaatsen werden verhuurd (de betere plaatsen kostten meer dan de mindere zitplaatsen). Op 3 augustus dat jaar werd de eerste dienst in de nieuwe kerk gehouden, geleid door ds. Klijn. Enkele jaren later werd in de kerk een kosterswoning afgetimmerd; de koster had weliswaar vrij wonen, maar hij moest wel beter zijn best doen om de kerk schoon te houden, zo klonk het af en toe (de Gasthuiskerk werd in 1936 trouwens overgenomen door de ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Kerk, die niet met de ‘Vereniging van 1892’ was meegegaan).
Emigratie.
1847 was een gedenkwaardig jaar in het bestaan van de Afgescheiden gemeenten. De emigratie van talloze Afgescheidenen naar Amerika kwam op gang. Twee ‘Vaders de Afscheiding’, ds. H.P. Scholte en ds. A.C. van Raalte, waren de eersten die vertrokken; in hun kielzog vertrokken vele Afgescheidenen ook naar het land van de onbegrensde mogelijkheden. Vooral in de staat Michigan werden verscheidene Nederlandse dorpen door Afgescheidenen gesticht. In de provincie Zeeland waren het vooral de gemeenten in Borssele, Groede en Goes die door de emigratie veel leden verloren. Ds. C. van der Meulen van Goes vertrok ook met een groot aantal Afgescheidenen; het leven aan boord van ‘zijn’ schip was geen pretje, zo bleek uit brieven aan ds. Klijn. In Michigan stichtte hij met zijn volgelingen het dorp Zeeland. Begin 1849 kreeg ds. Klijn een beroep uit Amerika! De kerkenraad deed alles om hem te behouden maar op 17 juni 1849 preekte hij afscheid en vertrok als predikant van de ‘Christian Reformed Church’ naar het dorp Graafschap in Michigan, dicht bij de Nederlandse nederzettingen Holland en Zeeland, ook door geëmigreerde Afgescheidenen gesticht.
Ds. H.H. Middel (1850-1856).
Middelburg moest toen het beroepingswerk dus weer oppakken. Ds. Harmen Hendriks Middel (1802-1882) werd beroepen; hij kwam uit Gorinchem en stond zes jaar in Middelburg, van 1850 tot 1856. Zijn dochter overleed er na een ernstige ziekte (hij schreef over haar ziekbed een brochure). Middel is later zeer bekend geworden door zijn ‘Eenvoudig verhaal van ‘‘Gods menigvuldige reddingen uit de grootste nooden’, dat in 1866 verscheen en bijna twintig herdrukken gekend heeft! In Middelburg trok Middel in ieder geval volle kerken. Maar in zijn ambtstijd in Middelburg was ook ds. Budding bij een deel van zijn gemeenteleden nog zeer geliefd. Sommigen wilden hem nog wel eens op de preekstoel. Om hen tevreden te stellen schreef de kerkenraad Budding ‘dat nog nooit een leraar die de Christus preekte de kansel in de Gasthuiskerk geweigerd was’, maar voegde de raad er meteen aan toe – in de hoop dat hij nooit meer zou komen – dat men nog niet vergeten was hoe hij eerder in Middelburg ‘veel schade, scheuring en twist’ had veroorzaakt, zodat er lange tijd overheen ging alvorens de gemeente weer geregeld in de kerk kwam.
De ’anti-toga-beweging’.
Middel vroeg zich op de provinciale vergadering van april 1856 af, of de Afgescheiden predikanten niet wat meer de hort op moesten in plaats van alleen in hun eigen kerk te preken. Hij wees er op dat Afgescheiden predikanten van de Gereformeerde Kerk onder ‘t Kruis (dat was de kerkengroep die rond 1838-1841 geen vrijheid wilden aanvragen bij de Koning), zoals C. van den Oever, H.J. Budding en P. van Dijke, veel op pad gingen om ook andere schapen, niet uit eigen stal, te trekken. Hoewel ook sommige Afgescheidenen van hen gecharmeerd waren, hadden die kruisgezinde predikanten daarmee vooral onder hervormden succes. Ze vonden een vruchtbare voedingsbodem omdat de hervormde synode in juli 1854 had bevolen dat de predikanten in het vervolg een ambtsgewaad moesten dragen: t.w. een lange zwarte toga met bef en baret. Deze dracht werd al gauw het symbool van ‘de moderne leer’ die meer en meer in de hervormde kerk binnendrong: in die tijd speelden in de hervormde kerk zeer geruchtmakende kwesties, zoals die van de Amsterdamse predikant Meijboom, die de Godheid van Christus loochende en de verzoening door het bloed van Christus loochende. Vandaar dat een behoorlijk aantal hervormden bij de bovengenoemde kruisdominees gingen kerken. Ook in Middelburg verscheen in de zomer van 1855 in de hervormde Oostkerk een predikant in toga op de kansel, waarna velen de kerk verlieten. De al eerder genoemde jonkheer Versluijs uit Sint Jan ten Heere verschafte hen onderdak in een deftig herenhuis aan de Lange Delft, na verloop van tijd omgebouwd tot kerk. De strijd tegen de vrijzinnigheid met als symbool de nieuwerwetse toga van de hervormde predikanten, werd al gauw ‘anti-toga-beweging’ genoemd.
Ook ‘kruisdominee’ Pieter van Dijke (1812-1883) preekte in het huis aan de Lange Delft en trok velen niet alleen van heinde en verre, maar ook vanuit de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Middelburg…! De verontruste hervormden richtten intussen een Vereeniging ‘Vrienden der Waarheid’ op, die zich ten doel stelde de rechtzinnige leer te verspreiden en te verdedigen, zonder echter de hervormde kerk te verlaten!
Ondertussen ontving ds. Middel een beroep uit Amerika, waarvoor hij voor bedankte, maar vertrok in 1856 naar Deventer: ‘Ik had Gods wil te volgen, hoe smartelijk ook het scheiden was, vooral van mijn geestelijke kinderen, die ik daar voor Christus had mogen winnen’, zo schreef hij in zijn ‘Menigvuldige reddingen’. De Gasthuiskerk was afgeladen vol.
Ds. H. Renting (1858-1866).
De kerkenraad moest de handen dus weer uit de mouwen steken. De vacature diende zo snel mogelijk opgevuld te worden. Verscheidene vergeefse beroepen werden uitgebracht. De Afgescheiden gemeente telde in die tijd ongeveer 650 leden; daarvan waren ongeveer 250 belijdend lid, gerechtigd om aan het avondmaal te gaan. De Gasthuiskerk beschikte over 600 officiële zitplaatsen, maar met een beetje schikken en plooien konden er wel meer in. Kennelijk was kandidaat Harm Renting (1825-1891) met die toestand wel in zijn schik, want hij nam het op hem uitgebrachte beroep aan en deed in 1858 intrede in Middelburg (hij zou tot 1866 aan de gemeente verbonden blijven). Op 17 oktober 1858 werd hij bevestigd. Maar hij was nog maar net als predikant aan de gemeente verbonden of hij en zijn mede-afgevaardigden ter provinciale vergadering van april 1859 kregen de wind van voren. In Middelburg had ‘kruisdominee’ Van Dijke in de Gasthuiskerk gepreekt! Met droefheid maar eigenlijk ook een beetje boos las de afgevaardigde ds. C. Steketee (1819-1882) van de gemeente van Nieuwdorp het bezwaarschrift van zijn kerkenraad voor. Hij noemde de gebeurtenis ‘droevig’ en ‘naar’ en vond dat er bestraft behoorde te worden. Daar was de vergadering het roerend mee eens, want dit was niets anders dat overtreding van de provinciale en synodale regels en ook was het miskenning van de kerk. Renting en de zijnen deden belijdenis van hun schuld en moesten dit ook in de kerk meedelen. Dat was minder leuk…
De eerste christelijke school in Middelburg (1860).
Een blijde gebeurtenis was ongetwijfeld de opening van de eerste christelijke school in Middelburg, in september 1860. De school stond in de Gravenstraat en ging uit van de Christelijke Afgescheiden Gemeente. Ds. Renting had zich stevig ingespannen om de school tot stand te brengen. Meteen al telde de school negentig leerlingen. De opening was dus een groot feest, door velen bijgewoond. De predikant verrichtte uiteraard de openingshandelingen en vertelde de hoofdonderwijzer H. Verseveldt (26 jaar jong) meteen maar even wat er van hem verwacht werd. Wel, dat had niet gehoeven, want uit zijn toespraak bleek dat hij zowel op pedagogisch als godsdienstig gebied van de hoed en de rand wist. Toen de kerkenraad in 1864 besliste dat de schoolbehoeften gratis verstrekt zouden worden, kwamen er na de vakantie nog eens veertig leerlingen bij en ook daarna groeide en bloeide de school.
Op 28 januari 1866 nam ds. Renting afscheid van de gemeente te Middelburg. Uit zijn toespraak bleek dat hij verblijd was geweest door de ‘gulheid, vriendschap en opregtheid’ van de ambtsdragers. De kerk zat die zondag vol. Voor ‘een toevloed van hoorders die het ruime kerkgebouw niet kon bevatten, nam hij zegenend afscheid van de gemeente’, zo meldde De Bazuin.
Ds. A. Littooij (1867-1908).
De kerkenraad moest dus weer omzien naar een opvolger. Deze werd gevonden in ds. Arie Littooij (1834-1909) van Sint Annaparochie in Friesland. Hij was van 1867 tot zijn emeritaat in 1908 predikant te Middelburg, had veel invloed en werd ook landelijk bekend. Hij leefde dan ook in een roerige periode in de Nederlandse kerkgeschiedenis. Allereerst kreeg hij te maken met de Doleantie en verder maakte hij de troebelen betreffende een eventuele samensmelting van de twee gereformeerde theologische opleidingen mee: de Theologische School te Kampen en de Vrije Universiteit te Amsterdam (dat laatste onderwerp valt echter voornamelijk buiten het bestek van dit artikel).
Binnen een half jaar kreeg hij het zwaar te verduren door één van de gemeenteleden die een zware beschuldiging aangaande de leer tegen hem inbracht, omdat dominee in strijd met de ‘Vijf Artikelen tegen de Remonstranten’ gesproken zou hebben. Hij zou de ‘algemene verzoening’ geleerd hebben. Hoewel ds. Littooij trachtte aan te tonen dat de beschuldiging niet op waarheid berustte gaf Marinus van der Werf, want hij was het, niet toe. De kerkenraad concludeerde dat het om een woordenstrijd ging, maar omdat Van der Werf tegen anderen kwaadgesproken zou hebben van de predikant kreeg hij twee weken tijd om zijn zonden te overdenken. Na nogmaals vergaderd te hebben moest de kerkenraad besluiten dat Van der Werf de predikant woorden in de mond gelegd had die hij niet gezegd had en stelde hem onder censuur. De provinciale vergadering was het er mee eens op grond van de Catechismusverklaring van de uitermate rechtzinnige achttiende eeuwse schrijver Alexander Comrie (1706-1774). Uiteindelijk bekende Van der Werf schuld; de censuur werd opgeheven en hij verhuisde naar Zierikzee.
Het beroep dat in 1869 vanuit Schiedam op Littooij uitgebracht werd nam hij tot zeer grote vreugde van de kerkenraad, die hoopte dat hij nog lange jaren in Middelburg zou blijven, niet aan.
Het jaar 1869.
Het jaar 1869 jaar was trouwens een gedenkwaardig jaar in de geschiedenis van de Afgescheidene Gemeenten in Nederland. Na jaren van verdeeldheid over onder meer het al of niet zingen van gezangen, over de ambtskledij van de predikanten en over het al of niet vrijheid aanvragen bij de overheid (waardoor de Afgescheidenen rond 1838 in twee groepen uiteen vielen en de Kruisgemeenten ontstonden), kon in 1869 de hereniging van de twee kerkengroepen worden bewerkstelligd! Weliswaar deden enkele gemeenten niet mee, maar de grote meerderheid vond dat het tijd werd elkaar op te zoeken en landelijk weer in één kerkverband te gaan samenwonen. De Christelijke Afgescheiden Kerk en de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis verenigden zich en kozen als naam voor hun kerkengroep: ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’. De verenigingssynode vond plaats in… Middelburg! Welk een eer! Op 5 juli 1869 vergaderden ook de twee Middelburgse kerkenraden voor het eerst gezamenlijk.
De Kruisgemeente in Middelburg (1858-1892).
Waren er dan twee kerkenraden? Ja! Daarover nu een terugblikkende uitleg. In 1858 ontstond ook in Middelburg een Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis. Dat had haar wortels in de anti-togabeweging in de hervormde kerk, waarvan hierboven al gerept werd. Veel hervormden, die van de opkomende vrijzinnigheid niets moesten hebben, gingen apart vergaderen of zochten hun heil bij de orthodoxe prediking van onder andere ds. Pieter van Dijke. Zo was ook ds. Johannes Holster (1826-1905), voorganger bij de Kruisgemeente te Vlissingen, af en toe in Middelburg te vinden, waar hij op verzoek van de anti-togamensen zo nu en dan preekte in een gehuurd, bij die gelegenheid met mensen volgepakt, pakhuis op de Nieuwe Haven. Ook de bekende Kruisdominee Cornelis van den Oever (1802-1877) uit Rotterdam preekte er soms, maar stichtte uiteindelijk in 1858 in de Sint Pieterstraat, samen met zijn zoon Hermanus, de Middelburgse kruisgemeente, naast en onafhankelijk van de al bestaande Christelijke Afgescheidene Gemeente. Zoon Hermanus van den Oever was tot 1861 kruisgezind predikant in Middelburg.
Ds. M. Keulemans (1861-1889).
Na hem nam Mattheus Keulemans (1836-1902) nog in hetzelfde jaar diens plaats op de preekstoel in. Deze was verzot op het lezen van de zgn. ‘oude schrijvers’ uit de zeventiende en achttiende eeuw als Wilhelmus à Brakel (1635-1711), Bernardus Smijtegelt (vanaf 1695 tot 1735 hervormd predikant in de toen door de hervormden gebruikte Middelburgse Gasthuiskerk!) en Theodorus van der Groe (1705-1784), allen zeer streng orthodox in de leer. Mattheus was in zijn jeugd bij de hervormde dominee J.J. Doedes van catechisatie weggestuurd omdat hij het allemaal wel erg goed wist, en sloot zich later aan bij de Kruisgemeente te Rotterdam, waar de overigens veel-omstreden Cornelis van den Oever als predikant zijn strenge scepter zwaaide.
Van den Oever leidde Keulemans op tot predikant, maar deze maakte zich door een conflictsituatie los van de Van den Oevergroep (over hem schreef Keulemans veertig jaar later dat Van den Oever ‘wel het roer van een schuit en de boomstok had leren hanteren, maar nooit geleerd had hoe hij catechiseren moest’). Keulemans stond eerst in Woerden (vanaf 1857) en kwam in 1860 als predikant te Zwartsluis. Het jaar daarop vertrok Keulemans naar de Gemeente onder ’t Kruis in de Sint Pieterstraat te Middelburg. Hermanus van den Oever was toen juist vertrokken.
Keulemans had naar eigen zeggen niets gehad aan de weliswaar ‘vrome’ ouderlingen en diakenen die samen met hem de kerkenraad vormden. Hoe dan ook, hij preekte er zo mogelijk drie keer per zondag (zijn gezondheid liet hem nogal eens in de steek) en zag dat zijn gemeente zich uitbreidde. Zijn ‘Sint Pieterstraatkerk’ was een zeer groot woonhuis geweest, dat later tot kerk verbouwd werd. De ruiten waren witgekalkt, maar van binnen was het netjes met ruimte voor wel vierhonderd kerkgangers. Drie keer per zondag was er dienst. De middagdienst om twee uur was vaak overbezet.
De kerkenraad gaf hem in verband met zijn zwakke gezondheid in november 1865 toestemming elke week één dag huisbezoek te doen in plaats van de bezoeken af te leggen voorafgaande aan de viering van het Heilig Avondmaal (die meestal te maken hadden met tuchtsituaties bij gemeenteleden). De Kruisgemeente was behoorlijk van omvang: er waren in 1869 ongeveer zeshonderd leden!
Naar de ‘Vereniging van 1869’.
Landelijk werd ondertussen toegewerkt naar de ineensmelting van de Afgescheidenen en de Kruisgemeenten, die rond 1838 uit elkaar gegaan waren om zaken die toch niet de kern van het belijden raakten. Ook Keulemans was voorstander van die vereniging. Sterker: hij behoorde tot de afvaardiging van Kruisgezinde predikanten en ouderlingen die de synodezitting van de Christelijke Afgescheidene Gemeenten op 16 juni 1869 bijwoonden om te onderhandelen over een eventuele overeenstemming. De ineensmelting werd op 18 juni 1869 bereikt! Het feit van de Vereniging met de Christelijke Afgescheidenen ‘verkwikte hem zeer’. Beide kerkengroepen, ook in Middelburg, verenigd!
Maar toch…: in Middelburg waren beide gemeenten dan wel ‘verenigd’, heetten beide ook Christelijke Gereformeerde Gemeente, maar men besloot desondanks vooralsnog zelfstandig voort te bestaan, ook al voelde men zich wel degelijk deel van één kerk, de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. Beide gemeenten hadden in al die jaren in hun kerkelijk leven zoveel ‘eigens’ ontwikkeld, dat men het wijs achtte, ook om onrust in de gemeenten te voorkomen, voorlopig op de eigen weg voor te gaan. Beide gemeenten zouden ook volkomen vrij zijn in het beroepen van een predikant en in het kiezen van hun eigen ouderlingen en diakenen. Volgens de besluiten van de beide landelijke synodes werd die mogelijkheid geboden, in de hoop dat men langzaam naar elkaar zou toegroeien en elkaar na verloop van tijd geheel zou vinden. Zo bestonden in Middelburg vanaf 1869 dus de Christelijke Gereformeerde gemeente (afd. Lange Delft) die kerkte in de Gasthuiskerk, én de Christelijke Gereformeerde Gemeente (afd. St. Pieterstraat) die bijeenkwam in de Sint Pieterstraatkerk.
Afscheid.
In november 1889 nam Keulemans afscheid van zijn Gemeente in Middelburg wegens het aangenomen beroep naar de kerk te Zierikzee. De afscheidsdienst werd bijgewoond door maar liefst duizend toehoorders! De verhoudingen tussen de beide Christelijke Gereformeerde Gemeenten was goed gebleven, zeker ook dankzij zijn inzet, ook al waren beide gemeenten nog in eenheid gescheiden. Die gescheiden eenheid zou voortduren tot 1917, toen uiteindelijk alle drie toen bestaande Middelburgse Gereformeerde Kerken (ook die uit de Doleantie was er immers in 1887 bijgekomen!) zich tot één Gereformeerde Kerk te Middelburg verenigden! Daarover later meer.
Het Graf van ds. Mattheus Keulemans (Digibron).
Naar de Doleantie.
Ondertussen was overal in het land al lange tijd ontevredenheid over de volgens velen vrijzinnige koers van de Nederlandse Hervormde Kerk. De Dordtse Kerkenordening van 1618-1619 was door de Koning in 1816 vervangen door het door ambtenaar Jansen opgestelde ‘Algemeen Reglement’, waardoor de kerkregering een top-down-structuur kreeg en de synode ondertussen alles deed om botsingen over de kerkelijke leer te vermijden, waardoor na verloop van tijd allerlei wind van leer de preekstoelen besteeg, zonder dat daartegen opgetreden werd. Ook te Middelburg heerste ontevredenheid. We hadden het al over de ‘anti-toga-beweging’ vanaf 1855. In de tweede helft van de jaren ’80 van de negentiende eeuw waren in Zeeland over de toenemende vrijzinnigheid in de hervormde kerk al classicale conferenties gehouden. Op voorstel van de Middelburgse ouderling A.B. Crucq werd tijdens één van die conferenties een schrijven aan de classiskerken verstuurd, om de kerkenraden er op te wijzen dat het noodzakelijk was de kerk tot reformatie te brengen, ‘het juk van de synodale hiërarchie’ af te werpen en de Dordtse Kerkenordening (‘die nooit wettig is afgeschaft’) weer aan te nemen. De brief was ondertekend door onder meer de hervormde predikanten van Serooskerke en Oost- en West-Souburg en door ds. Pieter Johannes Willem Klaarhamer (1848-1920) van Middelburg. Maar toen puntje bij paaltje kwam trokken de eerste twee zich terug en bleef Klaarhamer als enige over. Klaarhamer was op 25 juli 1886 als hervormd predikant van Middelburg bevestigd. Hij liet zich als schrijver in de ‘Zeeuwsche Kerkbode’ niet onbetuigd over zijn steun aan de strijd van de ‘benauwde broederen’ te Amsterdam die onder leiding van dr. A. Kuyper opkwamen voor het goed recht van belijdenis en Dordtse Kerkorde. Een en andermaal schreef Klaarhamer zich met hen eensgeestes te voelen en voorstander te zijn van het afschaffen van de sinds 1816 geldende ‘Algemeen Reglement’.
De Doleantie te Middelburg (1887).
Toen de hervormde predikant ds. G.J. Barger van Driebergen in Middelburg beroepen werd weigerde deze de roeping op te volgen, omdat hij door het tekenen van zijn beroepsbrief gehoorzaamheid aan de reglementen van de hervormde kerk beloofde. En dat wilde hij niet. Klaarhamer wist het goed gemaakt: hij wilde Barger wel in Middelburg bevestigen zónder die ondertekening. Dat schoot de classis uiteraard in het verkeerde keelgat. Dat bestuur gaf te kennen dat hij óf moest stoppen met het bestrijden van de hervormde kerkregering, dan wel als hervormd predikant op te stappen. Ter verdediging van zijn hervormde collega schreef de christelijke gereformeerde ds. A. Littooij op 5 maart 1887 een openbare brief aan het hervormde classicale bestuur. Daarin nam hij het op voor ds. Klaarhamer, met wie hij zei eenzelfde strijd te voeren. Op 8 maart 1887 werd Klaarhamer door het classicaal bestuur geschorst. Dat was voor Klaarhamer de druppel. Nog op dezelfde dag vond de instituering van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ te Middelburg plaats, de eerste in de provincie. De Dordtse Kerkorde, in 1619 aanvaard door de eerwaarde Synode van Dordrecht, werd weer van kracht verklaard, net als vóór 1816 het geval was. Samen met vier uitgetreden ouderlingen en drie dolerende diakenen vormde Klaarhamer de kerkenraad van de dolerende kerk in Middelburg. ’Het is’, zo schreef hij in de officiële bekendmaking daarvan aan de overheid, ‘Het is slechts een daad van gehoorzaamheid aan het Woord des Heeren’.
Klaarhamer trok vanaf die tijd de provincie door en institueerde in 1887 dolerende Kerken in Serooskerke, Vrouwenpolder, Gapinge, Koudekerke en Vlissingen en in het jaar daarop in Grijpskerke en Arnemuiden. In 1889 was Sint-Laurens aan de beurt en in 1891 volgde Oost- en West-Souburg.
In 1888 namen de Dolerenden van Middelburg hun Noorderkerk aan de Bogardstraat in gebruik.
Samen uit, samen thuis?
In oktober 1887 stuurde de kerkenraad van de Middelburgse ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ een schrijven aan de kerkenraad van de Christelijke Gereformeerde Gemeente van ds. Littooij. Ds. Klaarhamer en ouderling Crucq waren namens de kerkenraad de ondertekenaars. De brief wees er op ‘dat vele minnaars der gereformeerde belijdenis, die als overblijfsel door den Heere in dit ons goede land waren overgelaten, vooralsnog niet onder eenzelfde Kerkregeering leefden’. De dolerende kerkenraad citeerde uit een besluit van het ‘Synodaal Convent’ van 28 juni 1887, waar de aanwezige dolerende kerkenraden verklaarden dat beide groepen, de Dolerenden én de Christelijke Gereformeerden, behoorden tot de ’Vergadering der Geloovigen, sámen de Gereformeerde Kerken dezer landen’ vormende. Maar niet alles was direct koek en ei: Klaarhamer c.s. schreven dat ze zich níet konden verenigen met het ‘Reglement’ dat de christelijke gereformeerden bij de vereniging met de Kruisgezinden in 1869 hadden aangenomen, daar zij, de dolerenden, zich slechts wilden binden aan de Dordtse Kerkenordening. Hoe dan ook, men wilde, zij het zonder overhaasting, graag komen tot samensmelting met de Christelijke Gereformeerde Gemeente, maar onder voorwaarden. Die vraag legde men in het schrijven van oktober 1887 voor aan de kerkenraad van de Christelijke Gereformeerde Gemeente.
De christelijke gereformeerde kerkenraad boog zich over het schrijven van de dolerenden. Men stelde een antwoord samen, maar vóór de brief te versturen werden de manslidmaten der gemeente op 3 november 1887 bijeengeroepen. Men hield een ure des gebeds, Gods zegen afsmekende over de besluiten die men zou nemen. Het Woord werd bediend uit Efeze 2: ‘Die deze beiden één gemaakt heeft’, waarbij naar aanleiding daarvan gewezen werd op: ‘de noodzakelijkheid, de mogelijkheid, de voorwaarde en den zegen van de vereeniging der beide kerken’.
De struikelstenen.
In de brief merkte de christelijke gereformeerde kerkenraad op blij te zijn dat de Dolerenden ‘het juk van de synodale hiërarchie van 1816’ hadden afgeworpen en dat men teruggekeerd was ‘tot de gehoorzaamheid aan het eenig Hoofd der Kerk, Jezus Christus (…)’. Ja, zeker, ook de christelijke gereformeerden wilden graag verenigen, maar dat kon natuurlijk niet zomaar. De kerkenraad vertegenwoordigde immers slechts één van de gemeenten der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, die daarover natuurlijk gezamenlijk hadden te beslissen. En als de dolerenden het Reglement van 1869 verkeerd achtten, als dat strijdig zou zijn met de beginselen van Dordtse Kerkenordening van 1619, dan wilden zij daar best over praten, maar dan moesten de dolerenden die verkeerdheid wel eerst even aantonen.
Ook wilde de kerkenraad graag weten of de dolerenden de Afscheiding van 1834 eigenlijk wel als ‘het Werk Gods’ beschouwden. Want het had de aandacht van de kerkenraad getrokken dat de dolerenden geschreven hadden: ‘Vereeniging met de broederen, die zich noemen de Christelijke, Gereformeerde Kerk’ (etc.). De kerkenraad schreef: ‘Gij weet als men zich aldus uitdrukt, dat men dan in den regel zeggen wil: Zij ‘nóemen’ zich zoo, maar zíjn het niet’. Ook daarover wilde men duidelijkheid. Verder vonden Littooij en zijn kerkenraad ook dat de dolerenden zich niet duidelijk genoeg afzonderden van de Nederlandsche Hervormde Kerk en die niet als ‘valsche kerk’ wilden beschouwen, zoals de christelijke gereformeerden dat wél deden. Zo doende bleven zij immers, volgens Littooij en de zijnen, verantwoordelijk voor de duizenden vrijzinnige lidmaten die de kerk binnenstroomden. De christelijke gereformeerden eisten bij de inschrijving in het lidmatenboek een persoonlijke belijdenis, maar de ‘dolerenden noteren iedereen in hun lidmatenboeken. Zolang niet duidelijk is wie de dolerenden onder hun tucht zien geplaatst, is ook het beroepen van elkaars predikanten onmogelijk’. Als de Dolerenden Nederlands Hervormd bleven, wilde Littooij níet met hen samengaan in één kerk: ’Ik kan er niet aan meedoen, al kost het de Vereeniging; het is mij onmogelijk’, zo schreef hij op p. 14 in de genoemde brochure. Maar… als de wederzijdse problemen opgelost waren had ook Littooij goede hoop op vereniging met de dolerenden!
De eerste brieven die tussen beide kerkenraden gewisseld werden, geven we hieronder weer (de voorpagina is hierboven al afgedrukt):
‘Ineengesmolten’ in 1917.
Bij deze briefwisseling bleef het niet. Vele kerkenraadsvergaderingen, al dan niet gezamenlijk, waren nodig om de (landelijk al in 1892 gesloten) Vereniging tussen Christelijke Gereformeerden en Nederduitsche Gereformeerden ook in Middelburg tot stand te brengen. Al die tijd bestonden in Middelburg dus drie Gereformeerde Kerken:
De Christelijke Gereformeerden van de Gasthuiskerk aan de Lange Delft, en de Christelijke Gereformeerden van de St. Pieterstraat, hadden in 1869 besloten samen te gaan in het landelijk verband van de Christelijke Gereformeerde Kerk, ook al bleven ze in Middelburg op zich zelf staan. Vanaf het Verenigingsjaar 1892 werd de Chr. Geref. gemeente van ds. Littooij (afd. Lange Delft) Gereformeerde Kerk A genoemd; de Chr. Geref. gemeente van ds. Keulemans (afd. Pieterstraat) Gereformeerde Kerk B, en de in 1887 ontstane Nederduitsche Gereformeerde Kerk van ds. Klaarhamer Gereformeerde Kerk C.
Levensbeschrijving van ds. A. Littooij.
Op 28 februari 1917 werd ook deze laatste scheiding opgeheven en verenigden de drie gemeenten zich tot De Gereformeerde Kerk te Middelburg!
Enige literatuur:
F.L. Bos, Kruisdominees / Kruisdragers, (Nieuwe) verhalen uit Afgescheiden kringen, 2 dln. Kampen, g.j.
J.T. van Burg (e.a.), 500 jaar te gast. De geschiedenis van de Gasthuiskerk te Middelburg, Middelburg, 1994
J.C. van der Does, Kruisgezinden en Separatisten. Franeker, g.j.
J.H. Gunning J.H.zn., H.J. Budding. Leven en arbeid. Rhenen, 1909
H.A. Hofman, Ledeboerianen en Kruisgezinden. Utrecht, 1977
L. Hollestelle e.a., Samen één. Het kerkelijk leven in Middelburg-Zuid. Middelburg, 2013
A. Littooij, ‘Onze gescheiden Broeders hadden ook moeten blijven’. Is dat waar? Middelburg, 1885
A. Littooij, Openbare brief aan het (Ned. Herv.) classicaal bestuur van Middelburg (…). Middelburg, 1887
A. Littooij, Brief van, en antwoord aan de Ned. Ger. Gem. (Doleerende) te Middelburg (…), Goes, 1887
H.H. Middel, Gods menigvuldige reddingen (…), Houten/Utrecht, 1983
H.M. Stoppelenburg, Uit de dagen van ouds, Aagtekerke, 1976
J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Zeeland, deel 2. Barneveld, 1989
W. Westerbeke, Kinderen Gods op Walcheren in de 19e en 20ste eeuw. Middelburg, 2001
Verscheidene internet-websites
© 2015, G.J. Kok. GereformeerdeKerken.info.