Inleiding.
Wietze Sjoerds Veltman (1845-1922) werd op 30 juni 1845 geboren in het Friese ‘Dragten’ en studeerde van 1863 tot 1868 aan de in 1854 opgerichte Theologische School van de Christelijke Afgescheiden (Gereformeerde) Kerk.
In juli 1868 legde hij kandidaatsexamen af en werd in november dat jaar predikant te Zwartsluis. In december van het jaar daarop verlegde hij zijn werkterrein naar de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Onstweddermussel en Stadsmusselkanaal, in de provincie Groningen. In juli 1873 werd hij christelijk gereformeerd predikant in het Friese Blija en verruilde die standplaats ruim negen jaar later, in november 1882, voor de kerk in het Groningse dorp Spijk. In juni 1890 werd hij predikant te Haarlemmermeer Oostzijde, waar hij in 1910 met emeritaat ging. Hij overleed daar op 23 september 1922.
In 1863 deed hij toelatingsexamen voor de Theologische School te Kampen. Over die gebeurtenis schreef hij een verhaal. Deze ‘Herinneringen’ schreef hij in 1894. Het werd voor het eerst gepubliceerd in het kerkelijk Jaarboekje van 1895 en werd opnieuw uitgegeven in Keurgarve, dat als premiewerk verscheen bij de 60ste jaargang van het Jaarboekje voor de Gereformeerde Kerken in Nederland (1914).
Herinneringen
door W.S. Veltman
“Naar Kampen.
Zoo waren dan eindelijk alle bezwaren overwonnen en stond het vast, dat ik naar Kampen zou gaan om, aan de Theol. School aldaar, opgeleid te worden tot bedienaar des Woords. Geen blijder mensch dan ik. Gelijk de Israëliet slechts één stad kende, één stad in ’t harte droeg, nl. Jeruzalem, als stad des grooten Konings, zoo kende ik geen andere stad of stedeke zulk een voorrang toe als Kampen, de stad de Theol. School. Daar alleen is een jongmensch vertrouwd om in de waarheid onderwezen te worden. Daar hebt ge den geleerden De Haan, den voortreffelijken Van Velzen, den vromen Brummelkamp en de uitnemende De Cock, om godvruchtige jongelieden, onder den zegen en door de hulpe des Allerhoogsten, op te leiden tot het uitnemendste werk in den wijngaard des Heeren.
Op Lemmer aan.
O, Kampen, Kampen, hoe hijgde mijn hart u tegen toen ik op een Septembermorgen in het jaar 1863 de ouderlijke woning verliet en met welgevulde valies, dat ik over mijn paraplu op mijn schouders droeg, de voetreis aanvaardde van H[eerenveen] naar Lemmer, om vandaar met de schuit naar Kampen te gaan. ’t Was een verre reis te voet, en lastig gemaakt door het zware valies; maar de gedachte: ‘Het gaat naar Kampen’ hief bijna elk bezwaar en iedere moeilijkheid op. Wat kan een mensch al niet, wanneer de hoop in ’t hart is, wanneer het voor hem schijnbaar onbereikbare, als onder zijne ogen, neen als onder zijn handen komt. Welke dorpjes ik doorgemarcheerd ben; wat mooie boerderijen ik voorbijgegaan ben; hoevele vreemdigheden ik gezien heb; ik heb het niet alles kunnen gadeslaan. In mijn hoofd was onophoudelijk de gedachte aan Kampen. Alles vergeten terwille van dat eene. Maar nú zeg ik eigenlijk te veel. Er waren twéé bezwaren, die me op mijn reis naar Kampen telkens voor den geest stonden. Vooreerst zou ik een herberg moeten ingaan en ten tweeden zou ik een zeereis moeten maken.
Dit laatste bezwaar werd me niet gemakkelijker gemaakt door de volgende ontmoeting. Uit een zijlaan, die naar den weg waarop ik wandelde, heenliep, kwam een man, met volgepakten zak op den rug en een meisje van ongeveer twaalf jaar aan de hand. Na elkaar gegroet te hebben stak de man, als een echte weerkenner, den neus in den wind, en met het gezicht van een broodetenden profeet zei hij: ’Dat zal me vannacht spoken’. ‘Wa blief?’ ‘Ik zei dat het vannacht zal spoken op de Zuiderzee’. Hu, hu, ik kreeg bijna koorts en bekende den man dat ik wel gaarne een anderen weg zou willen gaan naar Kampen, als er maar een andere weg wás. ‘O, dan hebt ge maar een klein stukje zee, en ík moet naar Amsterdam. Zie je, dát is wat anders. Maar ge kunt het nog kwaad genoeg krijgen. Hebt ge wel eens eer een zeereis gedaan?’
Hoe het kwam weet ik niet, maar me dacht, dat die man tot het geslacht der opsnijders behoorde. En zonder te liegen kon ik verklaren wel eens een zeereis gedaan te hebben. Van die reis wist ik evenwel geen siertje meer en ik had het ook nooit geweten. Als een eenjarig kind namelijk had ik, gedragen door groote menschen, dien tocht gemaakt. Het laatste evenwel zei ik maar niet. En ik denk nu, dat de man mij, melkmuil, eens beet heeft willen nemen. Onder gesprekken over weer en wind, schippers en matrozen, zeeziekte en akeligheden kwamen we aan te Lemmer. Mijn reisgenoot wees me den weg. En met vermoeide leden, maar het hart vol hoop, kwam ik aan in [de herberg] ‘Een oog in ‘t zeil’, om daar te wachten tot de schipper afvoer naar Kampen.
Ik geloof juist niet, dat het een gebrek in de opvoeding is, wanneer een aankomend jongeling geheel en al vreemd is in een herberg of dergelijke plaats van samenkomst. ‘k Was nog nimmer in een herberg geweest, om een bejaard man bijv. tot mijn dienstknecht te hebben. ‘k Had nog nimmer iets, zelfs niet een kop koffie of glas melk, ‘gecommandeerd’, zoals wel andere jeugdige tijdgenoten. Waarlijk, met een beklemd hart verzocht ik om een kop koffie en een broodje, vroeg inlichtingen aangaande mijn verdere reis en werd zóo voorkomend en vriendelijk behandeld, dat het mij verwonderde. Ze zagen het wel, dat ik, arme bloed, wat aanmoediging nodig had.
‘k Had nog wel drie uren te wachten en wou me ergens in een hoekje neerzetten om eenige aantekeningen te doen, toen ik daarin verhinderd werd door het binnenkomen van onderscheidene menschen. Deze lieden bewogen zich, alsof ze daar thuishoorden. Elk nam zijn goudsche pijp van het rekje, en stopte die uit de tabaksdoos van den kastelein, alsof het zijn eigene ware. Toen zetten ze zich rondom tafeltjes heen, vroegen kaarten en borreltjes en ’t lieve leven begon. Meer dan eens dacht ik: ‘k Wou dat ik er uit was’. Vooral hinderden mij de stopwoorden, die óf werkelijk vloeken waren óf daarnaar zweemden.
Terwijl ik plannen maakte om te gaan, schoof een oudachtig heer, met grauwen snor en militair uiterlijk zijn stoel naar de mijnen. We raakten in gesprek en al spoedig wist ik dat hij naar Kampen ging. ‘Ja, Kampen is een schoon stadje; ’t Buitenwerk is fraai en de jongelui hebben het er best. In de Cantine kunnen ze krijgen, wat ze nodig hebben. En ‘t is er zeer fatsoenlijk. De Kolonel is …’. Meer hoorde ik niet meer. Wat wist ik van Buitenwerk, van Cantine, van Kolonel? Ik begon weer te luisteren toen hij me vertelde, dat hij ook twee zoons te Kampen had, waarvan de oudste eerlang examen had te doen.
‘Studeeren uw zoons ook theologie?’ Maar nu was het de beurt aan mijn buurman om zich te verwonderen. Toen ik sprak van een Theologische School en van de Chr. Afg. Ger. Kerk, was het alsof ik voor hem in vreemde talen sprak. Ten slotte bleek, dat onze onkunde wederkeerig was: terwijl hij van een Theologische School niet afwist, in míjn verstand geen plaats bestond voor een Instructie-Bataillon. ’t Gesprek had derhalve mij een dubbel voordeel opgeleverd. Ten eerst was mijn wetenschap verrijkt en ten tweede had ik die akelige woorden van vloekenden niet meer gehoord.
Het water op…
Eindelijk kwam de schipper de passagiers afhalen. Met nog een paar anderen volgde ik hem naar de haven. Wat huilt die zee! Wat giert die wind door de trouwen. En wat is het donker daar die zee in. En wat verspreiden die lantaarnen een spookachtig licht! Waarlijk ik had er niets tegen zoo de reis maar achter den rug was. En het praten over weer en wind en zeeziekte en akeligheden kwam mij te binnen, en ik moest me vermannen, om op het schip, een reusachtige houten holle klomp, te stappen. Daar stond ik bij het roer. Een paar lantaarnen, één voor aan den boeg en een ander halverwege den mast, gaven een somber licht.
Me dacht dat de touwen, door den wind tegen den mast gezweept, groote slangen waren, die rondom den mast krioelden. En mijn verbeelding werd zóo geprikkeld dat ik naar den mast heenliep om mij te overtuigen dat het geen monster, maar een stuk hout was. Onder zulke indrukken ging ik in de kajuit, zocht een plaats op de harde bank, want mandjes en pakjes moesten een beetje opgeruimd, en wachtte gelaten af wat verder komen zou. Gelukkig, het ging naar Kampen, de stad der Theologische School! Daar hoorde ik voettrappelen, een uitwerpen van touwen, een roepen en schuiven en eindelijk uit wel tien keelen tegelijk: ‘Goede reis, schipper!’, beantwoord uit den mond des schippers met een: ‘Goeden nacht, mannen!‘
Mijn beide reisgenooten waren op kooi gekropen. Den ganschen nacht bracht ik door op de harde bank of boven op ’t schip. Maar ik werd niet zeeziek, het schip danste niet op de golven, de mast kraakte niet en het touwwerk brak niet. ’t Ging kalmpjes toe. De schipper, een vriendelijk man, maakte mij den tijd kort. ’t Was een man, die veel had gereisd. Hij vertelde van Oost-Indië en van Afrika, van Turkije en Spanje, van Engeland en Noorwegen, op een wijze, die me deed zien, dat de stokvischachtige manier, waarop ik in aardrijkskunde onderwezen was, door betere vervangen kon worden. En als ik eenigen lust voor aardrijkskunde heb, dan is dat aan dien schipper te danken.
De zón zien opkomen! Wie ‘s morgens altijd tusschen vier muren moet doorbrengen, in ’t midden van huizen, vindt het een zeer verrukkelijk gezicht. Maar de zon te zien opkomen over een groot watervlak, wat kan daarbij halen? Wij waren nog op zee. Daar kwam de zon op. Met wat prachtig goud is de horizon omzoomd! De zon komt hooger. De zee kleurt rood. Verrukkelijk. De kabbelende golfjes schitteren als vloeibaar goud. En alles is bij dat schitteren der kleuren zoo plechtig stil. Geen straatrumoer als in de steden, geen kwinkeleeren als in bosch en veld, maar stil, lúist’rend is het op zee, als de zon opkomt bij kalm weder. Toen zou ik gejuicht en gezongen hebben, indien de stilte niet voor mij daardoor gebroken was.
In Kampen!
Zoo waren de bezwaren van de zeereis weggevaagd. Zij hadden niet anders dan in mijne verbeelding bestaan. Eindelijk waren we op den IJssel en in ’t gezicht van Kampen. Het moet gezegd, dat Kampen een schoon gezicht oplevert, van dien kant gezien. Vooral voor iemand als ik, die nog nooit een der oude Hanzesteden gezien had. Mijn groet zond ik van verre aan Kampen, de stad der Theologische School, en heden en toekomst, en letteren en theologie, en menschen en zaken dansten voor mijn oogen zoo hevig, dat mijn borst er onder zwoegde. Me dacht, ik had een gevoel als een kruisvaarder, als hij voor het eerst Jeruzalem aanschouwde.
Niet ver van de lange, houten brug, in mijn oog een mirakel van waterbouwkunst (want lieve menschen! wat gaat daar een stroom). Niet ver van die brug werden de touwen uitgeworpen, het schip vastgesjord en stapte ik op den vasten wal van Kampen. Een goede vriend haalde mij af en bracht me naar het voor mij bestemde kosthuis. Gaarne wilde ik nu eenigen tijd alleen zijn. De aandoeningen waren mij te sterk. In volle acht en veertig uur had ik bijna niet geslapen, de laatste vier en twintig zelfs geen oog geloken; ik was geweldig zenuwachtig door overspanning en nu nóg had ik geen behoefte aan slaap, zoo ik meende. Mijn hospita overreedde mij rust te nemen. Zij, een tweede moeder voor mij, zorgde van stonden aan, met moederlijke zorg. En een gedeelte van den dag en een ganschen nacht sliep ik, zoo gerust, als ’t kleine kind in de armen der moeder.
Den volgenden morgen werd ik wakker. Ik wreef mijn oogen uit, om mij te overtuigen, dat het geen droom geweest was, maar kostelijke werkelijkheid. Ik was te Kampen! Dien dag was het een gewichtige dag. We moesten voor de docenten komen en onderzocht worden of wij wat wisten en hoeveel we wisten. Nu had ik ‘ vader’ Hellenbroeks ‘Voorbeeld der Goddelijke Waarheden’ goed in mijn hoofd. ‘k Had zelfs Franckens ‘Kern’ eenmaal van buiten geleerd. Bosscha’s ‘Schets der Algemeene Geschiedenis’ kende ik ook behoorlijk van buiten. Bake’s ‘Rudimentia’ der Latijnsche taal kende ik goed tot en met de onregelmatige werkwoorden. Ook had ik de Grieksche Grammatica van Gerardus Dorn Seiffen onder de oogen gehad. En de ‘Bruidschat Israëls’ van den ouden Soesman had me de Hebreeuwsche letters geleerd. ‘k Had dus hoop, dat ik er wel komen zou, maar toch schrikte mij dat onderzoek zoo af, dat mijn moed heel goed in een notendop te bergen was. Maar ik wás te Kampen en ‘per ardua ad astra’, door examina, een doornigen weg, wordt ge eindelijk candidaat en dominé. Zoo sprak ik, wel een weinig mijn mond likkend om de latijnsche spreuk, die ik daar bij dacht.
Het onderzoek begint.
We moesten te tien uur in een zaal samenkomen. In de Nieuwstraat te Kampen staat een huis, door niets van een gewoon huis te onderscheiden, dan alleen door de somberheid. De verf was smoezelig, donkere kleurlooze gordijnen hingen tot beneden toe. Dit huis moesten we in. Met één stap waren wij in de collegezaal, een paar uitgebroken kamers tot één gemaakt. Wij hadden uitzicht op een zoogenaamde plaats, waar nóch schitterend groen der boomen nóch veelkleurig bont van bloemen gevonden werd. Een pedel wees ons de plaatsen aan een lange tafel. En nu zaten wij, met het oog op een in mijn oog ongelooflijk groote boekenkast, vlak tegenover de docenten die ons zouden onderzoeken.
Docent De Haan.
De oudste der docenten was De Haan, een man met prachtig wit haar, en dito bakkebaarden. Van hem had ik veel gehoord. ’t Was een man van overtuiging, die in de eerste dagen der Afscheiding een voordelige standplaats verliet, om zich bij de verdrukte en vervolgde [Afgescheiden] broeders te voegen. Om den naam en de zaak van Christus had hij zich schande en smaad getroost. Hij was een man, die veel gelezen had en doorgeleerd. Hij was een levende concordantie van het Hebreeuwsche Oude Testament. Hij wist u zoomaar de vormen van een Hebreeuwsch woord te zeggen, waar en hoe vaak het in den Bijbel voorkwam. Toen echter was hij niet alleen oud en afgaande; zijn krachten waren bijna versleten. Hij verkeerde onder aanvechtingen en bestrijdingen. Slechts een enkele maal schitterde zijn geest, dwars door het bijna verouderde omhulsel heen. En ik kon heel best begrijpen dat in de dagen toen hij in zijn kracht was hij vier lange uren spreken kon, en vier lange uren met gretige ooren was aangehoord over de uitnemendheid van Christus sprekende, hoewel zijn uiterlijke voordracht alles behalve aangenaam was. Hij sprak, omdat hij geloofde. ’t Was waarlijk een eerwaardige verschijning, die goede, oude heer. Hij was de eenige van al de docenten die met den naam professor werd getiteld.
Naast hem zat docent Van Velzen. Mooi glanzend, zeer donker haar, siert zijn schedel. Alleen is een kleine kale plek op ’t hoofd zichtbaar. Het meest sprekend bij Van Velzen zijn de oogen en de mond. Die oogen tintelen. Daar zit ziel, daar zit leven in. Om den mond speelt een glimlach. Een goedhartig man en toch krijgt ge den indruk, dat hij weet wat hij wil. Veel goeds hebben anderen me van hem verteld. Hij moet uitnemend kunnen preeken, een prachtige voordracht hebben en de waarheid zeer duidelijk en zonder eenige achterhoudenheid verkondigen. Hij bad dan ook trouwens recht innig: dat gebed heeft mij aangegrepen.
Nu volgt Brummelkamp. Wat een prachtige gestalte! Hij zou model voor een beeldhouwer kunnen zijn. En wat een mooi hoofd, met gekroesd haar. En netjes gekleed, zonder zwier en overdaad, tot de puntjes van zijn laarzen toe. En zijn houding! Als van een aristocraat, in de edele beteekenis van het woord. Een echte gentleman. Evenals Van Velzen is hij een der eerste predikanten van de Afgescheiden Kerk. Evenals deze heeft men hem uit de Hervormde Kerk geworpen, om zijn ijver voor de Waarheid. Sommigen hebben mij gewaarschuwd tegen Brummelkamp. Hij is immers tégen het ambtsgewaad, tégen steek, mantel en bef, maar ook even goed tégen toga en barret. Brummelkamp neemt me geheel in, evenals de anderen. Ik ben stellig overtuigd dat zij kwaad van hem gesproken hebben. ‘k Zal mij gerust aan zijn leiding en onderwijs toevertrouwen.
Docent De Cock.
Eindelijk de jongste der docenten, De Cock. Hij is een man nog in de kracht van ‘t leven. Een donkere ringbaard omzoomt het gelaat, en bruinachtig haar bedekt den schedel. Naar ‘t mij voorkomt is hetgeen den schedel bedekt, niet zijn eigen natuurlijk haar, maar een calotje. In ieder geval, het staat hem goed. Hij is de zoon van den eersten Afgescheiden predikant, Hendrik de Cock. Voor eenigen tijd heeft hij geschreven: ‘Hendrik de Cock, beschouwd in leven en werkzaamheid’. Een hartstochtelijk spreker is hij niet. Koel redeneerend, maar streng logisch. Zoo zegt men mij. Ook zoo moet hij zijn in het onderwijs. Toch is hij een man met een hart. Vooral voor de studenten. Zoo komt het mij nu reeds voor. Ook hij neemt me in. En onwillekeurig komt me het woord des Apostels voor den geest: ‘Er is verscheidenheid van gaven, maar dezelfde Geest’.
Student!
‘k Ben blij, dat ik te Kampen ben, de stad der Theologische School. Ik heb dan nu de School gezien. Behalve een enkele (die heel goed mijn vader had kunnen zijn, wat de jaren betreft, een zwart pak aan had en een hoogen goed op met een strik naar voren), werden wij allen tot de lessen der Theologische School toegelaten. Zoo was ik dan student. In het beloofde land? Eigenlijk nog niet. Op weg derwaarts. Maar eilacie! Hoe speelt de hoogmoed ons parten. Ik glimlachte om dien man met zijn zwart pak en hoogen dop, zijn statigen gang en deftig uiterlijk. Die arme stakker wist niemendal en ik… had het er nog al welletjes afgebracht. En die man was bijna veertig en ik…, hij kon mijn vader zijn! Met een óotmoedig hart had ik God om bijstand gebeden, met een dánkbaar hart voor zulke vriendelijke godzalige onderwijzers was ik vervuld, met een hóogmoedig hart stapte ik glimlachend op mijn kamer rond. En ik was béter, geschikter dan de man met ’t zwarte pak en hoogen hoed!
Helaas, zóo eindigde ik den tweeden dag te Kampen. Ik had gemeend recht vroom te zullen worden, recht, recht ootmoedig. En ik kon den ganschen dag niet slapen, geërgerd over mijn farizeïsme, dat zich beter waande dan een ziel, die mogelijk méerder ootmoed en geloof oefende dan ik. Medelijden had ik niet geoefend. Ontferming niet gekend. Dat iemand teleurgesteld werd, had me niet bekommerd. Voor hem gebeden had ik niet. Verdwaasd was het mij, egoïst, genóeg geweest, dat ik een brief naar mijn ouders kon schrijven en mijn adres melden aldus: den Heer Jan van Onderenop, Student a.d. Theol. School te Kampen.
Een ademtocht.
‘k Was dan student geworden. Al spoedig kwam ik tot de ontdekking dat, wilde ik mijn doel bereiken, ik me inspannen moest. Ze noemen het blokken. Achter een geladen kruiwagen te loopen, houthakken en slootschieten is zwaar werk, maar blokken ook. Wat rammelt het dan in de hersenen. Nú marcheert met geregelden stap door het hoofd: ‘tuptoo, tupteis, tuptei’, in alle perfecta en aorista. Dán beproeven de arme hersenen of de genera van ’t verbum, phakad; kal, niphal, pihil, pohal, hiphil, hophal en hithpahel er wel goed inzitten. Zoo goed, dat ge ze opdreunen kunt. En ’t gedreun ervan maakt u ziek bijna. Daarna of ge de verschillende soorten van syllogismen en sofismen goed onthouden hebt. En ge syllogeert en sofisteert, dat ge zelf niet meer kunt weten of ge syllogist of sofist, ja werkelijk iemand zijt. Ge begint uzelven te gevoelen, zooals ge meent dat een draaiorgel zich gevoelen moet, gesteld het gevoel hadden.
Conticuere omnes, intentique ora tenebant – Zou ik dat goed scandeeren? Hoeveel voeten moet ik hebben? Anapesten, dactylen, pentameters, hexameters – o foei! Het is of ik zonder voeten, door ik weet niet wat voortgeduwd word. En ge wilt slápen, maar in den slaap danst alles voor uwen geest, in nog bonter allerlei dan bij klaarlichten dage. Een nachtmerrie in de gedaante van een ‘kettingsluitrede’ valt u op de leden: Die studeert moet zich inspannen / Die zich inspant moet blokken / Die blokt is een domkop / Van een domkop komt nooit iets goeds / Derhalve komt van een student nooit iets goeds.
Blijft dán nog eens slapen, als ge op het adres uwer brieven leest: ‘Den Heer J. van Onderenop, Student’!
Neen, dat ‘student’ is me hatelijk geworden. ‘k Ben mijzelven tegengevallen. Men zei, dat ik wel leeren kon. En dit had ik mijzelven óok al vaak gezegd. Maar ik ontdek, dat ik maar een zeer middelmatig verstand heb. Want nog moet over veertien dagen het opstel klaar zijn. En dan onder de critiek van docenten en studenten. Dan blijft er geen spinrachje over. Dat leelijk opstel maken moest er maar niet bij zijn. Maar het móet immers. Hoe zal ik anders ooit kunnen preeken! Het móet, onvermijdelijk. Toch wou ik wel dat ik me dien dag, zonder noodleugen, ziek kon melden.
O, wat wensch ik daar! Dat is God verzoeken. Bíd veel liever. In zulke dagen werd ik gewaar, dat onze docenten geen ‘heeren docenten’ waren, maar vaders. De een zoowel als de andere. Wat bemoedigende woorden sprak Van Velzen, wat innig gebed deed Brummelkamp, wat wist De Cock bezwaren op te ruimen! Nee, die mannen mag ik niet vergeten. Ik heb ze innig lief. En nogmaals dank ik God, dat ik in zulke goede handen gevallen ben. […]
Wat blijde dag, eens weer in den kring van broers en zuster, van vader en moeder door te brengen. Dan drijven geen onweerswolken aan den hemel, dan denkt hij aan geen grammatica, logica en dergelijke a’s. Dan is hij weer kind, geheel kind, hij die zich anders al jongeling begint te gevoelen. Moederlijke zorg breidt de vleugelen over hem uit en vaderlijke zorg vult eenigszins zijn schralen geldbuidel weer, die platzak geworden was. Gelukkige vacantie! Nooit voelde ik het voorrecht meer van nog ouders te hebben, dan in dagen van vacantie, nooit beklaagde ik mijn vriend meer, die een wees was, dan in dagen van vacantie. Te Kampen waren we onder vreemden, beiden gelijk. Tehuis had ik vader en moeder. Hij niet. Zijn vader en moeder rustten al lang in het graf. Een vacantie in de ouderlijke woning, ’t was me een onuitsprekelijk genot.
De oude dominee spreekt.
Bij die gelegenheden moest ik dan ook onzen oude dominé bezoeken. Vooral moest hij een en ander weten van de Theol. School. Wat en hoe daar onderwezen werd. Híj was, zooals hij zei: ‘Profeet noch eens profetenzone, maar een boer en bouwde het land: doch God riep mij tot de bediening van het Evangelie en ik ben gehoorzaam geweest door Gods genade. De nood der tijden drong. De mannen van name waren teruggebleven om het werk des Heeren te doen. En toen moesten wíj. Maar nu vind ik het zoo goed en zoo uitnemend dat onze jongelieden béter worden opgeleid, dan óns te beurt kon vallen’. Zoo sprak de oude. En een glimlach speelde om zijne lippen als ik hem sprak van onze docenten, en van het aantal studenten en van hetgeen daar onderwezen werd. ‘Goed zo’, zeide de oude. ‘God is met Zijne Kerke. Laat de vijanden des Heeren aankomen als een stroom, de Heere zal Zijne banier oprichten. Hij heeft ons de Theologische School gegeven. Aan God de eere. Stelle God haar ten rijken zegen voor de Kerke. En dan keek de oude mij aan met een oog vol verrukking en hij lei de hand op mijn hoofd en sprak: ‘God heeft groote dingen aan ons gedaan. Wij, zoo nietig en klein, heeft Hij tot duizenden doen worden. Maar Hij heeft nog een groot werk te doen voor Zijn Kerk. Voor u, kinderen der Afscheiding, blijft er een groot werk te doen over. Het hart der kinderen weder te brengen tot de vaderen. Mijn lieve Jan, moge God u ook daartoe gebruiken. En arbeid gij, zooveel ge kunt. Doe alles wat in uwe hand is. En God zal met u zijn. En de oude lei zegenend de hand op mijn hoofd.
Neen, die vacantie mag ik niet vergeten. Gode zij dank. Het is mij eene eere te kunnen zeggen en schrijven: Jan van Onderdenop, Student a.d. Theol. School te Kampen.
Haarlemmermeer, 10 augustus 1894.”