De “oefenaar” van toen (2)

Als vervolg op deel 1 gaat dr. J. Waterink in het nu volgende artikel uitvoerig in op het oefenaarschap van zijn vader, H. Waterink (1855-1927). Zo nu en dan voegen we tussen [] enige aanvullingen toe.

Kaart: Google.

door dr. J. Waterink

Reeds voor zijn huwelijk had mijn vader zich verbonden aan de kleine kerk van Lemelerveld. Het was een zeer kleine groep die, uit de Doleantie afkomstig, mijn vader verzocht de leiding te nemen. Zodoende werd Lemelerveld de eerste woonplaats van mijn ouders. Zij waagden het te trouwen op een salaris van vrij wonen en fl. 4,25 per week. Mijn moeder heeft later herhaaldelijk verteld dat zij het eerste jaar er net van konden komen en een naaimachine konden kopen bovendien, dat zij in het najaar van 1890 juist genoeg hadden overgespaard om een wieg te kopen voor de eerste spruit die zich aandiende.

De gereformeerde kerk te Lemelerveld, die in 1876 in gebruik genomen werd en tot 1930 dienst deed.

Zichzelf overbodig maken.

Mijn vader heeft in die jaren in Lemelerveld sterk aangedrongen op een vereniging van de twee kleine groepen, de Afgescheidenen en de Dolerenden. En daar hij de indruk had dat zijn aanwezigheid deze vereniging in de weg stond, waar immers de ene groep een voorganger had en de andere niet, had hij vrijmoedigheid om te vertrekken om in de zomer van 1890 een verzoek van de [Dolerende] kerk van Den Hulst (Nieuwleusen B) te aanvaarden, om daar de leiding te komen nemen. Hij deed dit onder de nadrukkelijke bepaling dat hij vrijheid zou mogen hebben om alles te doen wat mogelijk was, dat Nieuwleusen B, verreweg de kleinste groep, zich zou verenigen met Nieuwleusen A [oorspronkelijk afkomstig uit de Afscheiding].

En hier kom ik aan een merkwaardige trek in het leven van mijn vader. Hij heeft eigenlijk altijd gearbeid om zichzelf onmogelijk te maken. Ik bedoel dat in deze zin. Hij heeft twee soorten gemeenten gehad, óf gemeenten waar A en B [uit de Afscheiding en de Doleantie] verenigd moesten worden, zodat hij dan zelf overbodig werd, óf gemeenten, waar ruzie of onaangenaamheid was, of zeer zwakke kracht, in welke echter in herstel van de eenheid en bij groei door hem de plaats voor een predikant was bereid.

De in 1869 in gebruik genomen (christelijke) gereformeerde kerk te Nieuwleusen. Hier inmiddels omgebouwd tot pakhuis. Van de Dolerende kerk is geen foto bekend.

Den Hulst (Nieuwleusen B) was een kleine [Dolerende] gemeente, maar met zeer toegewijde broeders en zusters. Men had een oud woonhuis annex fabriekje gekocht, waar men bijeen kwam. Het stond op de plek waar [later] de christelijke school in Den Hulst [stond]. Op dat plekje mocht ik het eerste levenslicht aanschouwen.

Gehoorzaam zijn.

Willem Bosman vertelde mij later, dat hij mijn vader – die vooral na de synode van 1892 [waar tot vereniging van de kerken uit de Afscheiding en Doleantie besloten werd] eenvoudig stelde dat de beide kerken geroepen waren te verenigen en zeer sterk op vereniging aandrong – eens gezegd had: ‘Maar hebt u dan wel eens bedacht hoe het dan met u en uw gezin komt?’ Mijn vader had toen geantwoord: ‘Broeder Bosman, meent u werkelijk dat ik die vraag moet beantwoorden vóor ik gehoorzaam ben geweest? Als wij gehoorzaam zijn, dan zal God wel zorgen dat het goed komt’. En mede door het krachtige arbeiden van mijn vader kwam de vereniging tot stand.

Conflicten in Bergentheim.

Nieuwleusen lag in de classis Ommen, evenals de kerk van Bergentheim in die tijd. In diezelfde tijd nu, waarin in Nieuwleusen gewerkt werd aan de vereniging van A en B, ontstonden er grote conflicten in de kerk van Bergentheim tussen de toenmalige predikant B.J. Bennink [1831-1905] en de gemeente. Dit was oorzaak dat de gemeente werd verscheurd.

Ds. B.J. Bennink (1831-1905) stond van 1884 tot 1893 in Bergentheim, nadat hij in 1883 in Haulerwijk buiten bediening geraakt was. Ook in Bergentheim werd hij uit het ambt ontheven.

Twee partijen stonden fel tegenover elkaar. Ds. Bennink, die in 1885 zijn ambtstaak was begonnen in Westerbork, vertrok in 1893 wéér naar Westerbork, waar hij voor de tweede maal predikant werd. Maar daarmee was in de kerk van Bergentheim de vrede niet weergekeerd. Op nadrukkelijk verzoek van de classis verklaarde mijn vader zich, na rijp beraad, bereid de dienst in de kerk van Bergentheim te aanvaarden. Dat was om allerlei redenen een zeer moeilijke opgave. Niet alleen is het altijd moeilijk, ook voor een predikant, om een gemeente, die door innerlijke twisten intens verscheurd is, te gaan dienen, maar voor mijn vader kwam daar nog bij, dat kerk en pastorie in Bergentheim slechts een klein halfuur verwijderd stonden van de school, waar hij als jongen had school gegaan. Mijn vader was nog geen veertig jaar en juist de mensen van zijn leeftijd hadden uiteraard het felst deel genomen aan de twisten in de gemeente. Hij zou zowel in het ene als in het andere kamp dus mensen vinden, die hem in zijn jeugd altijd gewoon bij de voornaam genoemd hadden en dat thans nog deden.

Maar omdat hij meende, dat in de stem van de classis iets van Gods roepstem klonk, en omdat broeders en zusters uit de beide groepen in Bergentheim hem verzochten te komen, durfde hij de roeping niet af te wijzen.

Misschien mag ik hier nu een paar zinnen overschrijven uit een brief, die ik na het sterven van mijn vader ontving van een broeder, die alles meegemaakt had, maar zelf niet in Bergentheim woonde. Hij schrijft mij: ‘Toen ik uw vader vroeg wat hij hoopte in Bergentheim te bereiken, was zijn antwoord: ‘Ik meen dat dat voor de hand ligt. De gemeente moet weer in vrede één worden, dat is het eerste; en het tweede is, dat zij dan weer sterk genoeg moet worden om een eigen dominee te beroepen’. Toen heb ik begrepen wat zijn drijfveer was: de kerk van Christus, of eigenlijk alleen: de Koning der Kerk’.

Deze gereformeerde kerk te Bergentheim werd in 1879 in gebruik genomen.

Door persoonlijke omgang met de mensen, door veel persoonlijke gesprekken; door tegenstanders van elkaar samen op zijn kamer te vragen (de ‘ziekamer’, een klein kamertje op zolder in de ouderwetse pastorie) wist hij onder Gods zegen de broeders en zusters tot elkaar te brengen. Na anderhalf jaar was er reeds een kerkenraadsverkiezing waarbij zowel personen uit de ene groep als uit de andere groep een meerderheid verkregen. In de daaraan voorafgaande jaren was het altijd een kwestie van een partij-overwinning geweest, wie er in de kerkenraad kwam. God zegende het werk van mijn vader zozeer, dat hij omstreeks 1901 meende dat hij geleidelijk aan plaats moest maken voor een predikant.

Dr. C.C. Schot (1852-1920) ging in 1887 Hardenberg met de Doleantie mee en werd achtereenvolgens gereformeerd predikant in Hardenberg (1887), Hardenberg en Heemse (1888) en Hardenberg (1909).

En hij kon vlak bij huis blijven. In de kerk van Hardenberg had dr. Schot dringend behoefte aan hulp. Hij werd daar benoemd als oefenaar in een soort functie van hulpprediker, voor catechisatie, ziekenbezoek, huisbezoek en een wekelijkse preekdienst in Kloosterhaar. Zo ging hij in februari 1903 naar Hardenberg.

Oefenaar H. Waterink (1855-1927).

Bergentheim beriep een predikant, [ds. C. Diemer (1871-1952), die daar van 1904 tot 1908 stond]. Het heeft mijn vader ontzaglijk veel pijn gedaan, dat deze predikant niet kon nalaten over de oude twisten met de mensen te gaan praten. Hij vertelde aan sommige mensen  dat zij onbijbels hadden gedaan door niet verder hun recht te zoeken. Gelukkig stelde de overgrote meerderheid van de gemeente het optreden van deze predikant niet op prijs. Een kleine groep evenwel maakte weer moeilijkheden. Een paar jaar later werd deze predikant van Bergentheim losgemaakt en tót de scheuring in 1944 [de Vrijmaking] groeide de gemeente gestadig.

Naar Schoonoord.

In 1910 werd mijn vader vijfenvijftig jaar. Het elke dag fietsen, soms door regen en wind, door sneeuwbuien en hagelslag, begon hem wat zwaar te vallen. Werkdagen, waarbij hij ‘s morgens om kwart voor zeven van huis ging en ‘s avonds om negen uur terugkwam, waren niet zeldzaam. Toen kwam het verzoek tot hem van de door twist verscheurde kerk van Schoonoord in Drenthe, om daar te komen, teneinde te trachten de eenheid der gemeente weer op te bouwen. Mijn vader oordeelde bovendien, dat de kerk van Hardenberg stellig in staat was naast dr. Schot een tweede  predikant te beroepen.

De oude gereformeerde kerk met pastorie te Schoonoord, die in 1873 in gebruik genomen werd en in 1915 vervangen werd door de huidige kerk.

En zo besloot hij de uitnodiging uit Schoonoord te aanvaarden. Inderdaad was ook deze gemeente door de vorige dienaar des Woords [ds. E. Diemer (1834-1921)] niet geleid op paden des vredes.

Mijn vader was nog maar ternauwernood in Schoonoord, toen hij besloot aan de twistende broeders en zusters een gemeenschappelijk ideaal te geven. Hij wist de kerkenraad, gehoord de gemeente, ertoe te brengen, dat hij besloot een nieuwe kerk te bouwen. Twee jaar later stond die kerk er. Men had in harmonie voor die kerk gestreden en geofferd. Het is mij altijd nog een voorrecht, dat in de gevelsteen van de kerk te Schoonoord de naam van mijn vader vermeld mag staan [de tekst op de steen luidt: “De eerste steen is gelegd door H. Waterink (voorg. der Gem.)” en “26 maart AD 1915”]. Zelf denk ik met genoegen terug aan de collectereizen voor die kerk, die ik gemaakt hem in Amsterdam, Enkhuizen, Andijk, op onderscheidene plaatsen in Zeeland en elders.

De gereformeerde kerk te Schoonoord, die in 1915 in gebruik genomen werd.

Reeds drie jaar later oordeelde mijn vader de toestand der gemeente van dien aard, dat men een predikant kon beroepen. Altijd weer hetzelfde: mijn vader, de oefenaar, werkte om plaats te bereiden voor een dienaar des Woords.

Haaksbergen.

Toen kwam in 1913 de uitnodiging van de kleine kerk te Haaksbergen. Hij heeft die kerk nog ruim twaalf jaar gediend. Maar het ledental dier gemeente was zo gering, dat er van ontplooiing van grotere activiteiten moeilijk gesproken kon worden. In deze rooms-katholieke en bij de [hervormde] vrijzinnige kerk, moest de Gereformeerde Kerk het hebben van mensen die van buiten inkwamen. En gebrek aan werkgelegenheid veroorzaakte dat er in Haaksbergen weinig was, dat vreemden aantrok.

Daar kwam bij, dat mijn vader reeds op zestigjarige leeftijd soms verschijnselen vertoonde van de ziekte die hem later zou vellen. In 1925 verbood de dokter hem het regelmatig preken. Hij vroeg pensioen, dat hem beloofd was, zonder dat het bedrag was genoemd. Er was alleen verzekerd dat dit pensioen ‘een zaak van wederzijds vertrouwen’ was.

Een oude foto van ‘Het [gereformeerde] kerkje van Ten Hoopen’ in Haaksbergen. Een buurtbewoner op de voorgrond. De toren hoort bij een andere kerk!
Ik weet nog hoe bedroefd mijn vader was toen dat pensioen (in 1926, dus na de Eerste Wereldoorlog) bepaald werd op fl. 200 per jaar. Gelukkig heb ik toen mogen meewerken om de vraag te doen beantwoorden of dit verantwoord was. Later is het pensioen op een voor die tijd draaglijker, zij het minimale, hoogte gebracht.

Mijn vader overleed op 1 oktober 1927 te Hengelo, waar hij zich na zijn pensionering had gevestigd.

Bron:

Dr. J. Waterink, De oefenaar van toen (2), in: Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken, 11e jrg. nr. 48, 30 november 1963

Naar deel 3