De “oefenaar” van toen (3)

Inleiding.

In deel 1 van deze serie besprak dr. Waterink de figuur van ‘de oefenaar’ in de Gereformeerde Kerken in het algemeen, terwijl hij in deel 2 een begin maakte met de levensbeschrijving van zijn vader, oefenaar H. Waterink (1855-1927). Daarmee gaat hij in deze derde en laatste aflevering verder.

Kaart: Google

door dr. J. Waterink

Om een beeld te geven van de arbeid van de oefenaar, moet ik nog een keer spreken over het werk van mijn vader. Ik zal daarbij slechts enkele beelden kunnen geven. De bedoeling van die beelden is een indruk te geven van de wijze waarop in die tijd de oefenaar arbeidde.

Pastorie in Bergentheim.

Ofschoon ik ook wel vage herinneringen heb aan Den Hulst (Nieuwleusen B), waar mijn ouders vertrokken toen ik tegen de drie jaar liep, herinner ik mij toch het leven in Bergentheim pas duidelijker. Een ouderwetse pastorie, een kamer aan elke kant van de gang, de een met een houten vloer, bedoeld als zondagse kamer, de andere met een vloer van blauwe plavuizen, bedoeld als woonkamer. Mijn ouders keerden het om, omdat het wonen op een plankenvloer wel wat warmer was. Een pastorie met een grote tuin ernaast, en een behoorlijk stuk grond erachter. Achter de pastorie een schuur, aan de voorkant ten gebruike van mijn ouders, aan de achterkant een paardenstal, ten behoeve van de boeren op zondag [die vaak met paard en wagen naar de kerk kwamen]. In die schuur van de paardenstal afgeschut, geitenhokken en een varkenshokje – je mestte een varkentje, verkocht de hammen naar Almelo en je had vrij goedkoop een stukje spek en wat vlees.

Er was op gerekend dat ‘de dominee’ een paar geiten hield, er was weidegrond en hooi genoeg voor op eigen terrein. Bovendien kon men er altijd zijn eigen aardappelen verbouwen, zijn eigen groenten, aardbeien, bessen en al zo meer. In de voortuin voor het huis, omgeven door een dichte dennenhaag, waarin in de meitijd een kostelijke hoeveelheid vogels nestelde, kweekte mijn moeder de bloemen.

De leden van de gemeente woonden naar de oostzijde tot anderhalf uur van de pastorie, naar de westzijde tot drie kwartier, naar het noorden tot een uur en naar het zuiden tot ongeveer drie kwartier. In het geheel telde de gemeente zo’n negentig gezinnen, verspreid over dit gebied. Natuurlijk moest mijn vader, waar hij ook heen ging, zijn tochten te voet maken. Hij liep altijd in de ouderwetse geklede jas, niet vanwege de deftigheid, maar vanwege de armoede. Want je moest er netjes uitzien en dus op tijd een nieuwe preekjas hebben. Maar die jassen moesten worden afgedragen, en praktisch was zo’n jas onverslijtbaar. Ze werden op den duur wel groen en glad, maar ze gingen niet kapot.

Deze gereformeerde kerk te Bergentheim werd in 1879 in gebruik genomen.

Vijf kwartier voor een kwartje…

Nu was het merkwaardig, dat mijn vader zo ongeveer opdraaide voor al het werk, dat er te doen was. Hij presideerde de kerkenraadsvergaderingen, maar hij schreef ook de notulen en verzorgde de correspondentie. Moeilijker was dat hij ook het beheer had van de financiën. Hij had de zorg, dat de jaarlijkse bijdragen binnenkwamen. Die bijdragen werden per kwartaal betaald. Verscheidene van die bijdragen beliepen het bedrag van fl. 1 per jaar. Dus dit betekende dat hij vier maal per jaar bij voorbeeld moest lopen naar achter Kloosterhaar om bij een bepaald adres een kwartje te halen; een afstand van tenminste drie kwartier enkele reis.

Ik herinner mij als kind nog dat mijn vader een keer thuis kwam op een avond toen het overdag was begonnen te sneeuwen, terwijl het licht vroor en de sneeuw was vermengd met enige motregen, waardoor de weg spiegelglad was. Mijn moeder zat in grote zorgen, want mijn vader moest tweemaal een kwartje halen en op de weg terug moest hij vier maal een vlonder passeren. Een vlonder bestond uit vier of vijf aan en naast elkaar bevestigde planken: het dreef op het water. Wat dit betekende bij deze weersomstandigheden begrijpt ieder. Een spiegelgladde geschiedenis, die natuurlijk bij elke voetstap zich bewoog, en dan links dan rechts een beetje ging hellen, terwijl je alleen was te midden van de turfhopen zodat, als je een ongeluk overkwam, iedere hulp was uitgesloten.

Ik weet nog dat mijn moeder, toen mijn vader die avond terug kwam, huilde van blijdschap, zo groot was de spanning geweest. En ik weet ook dat mijn vader zei: ‘Ja en het vervelende is, dat ik er nog eens naar toe zal moeten, want ze hebben me allebei verzekerd dat ze ‘het er niet naar hadden om het nou te betalen’ (wat zoveel betekende als ‘het komt ons op het ogenblik verschrikkelijk slecht gelegen’).

Maar er waren ook andere dingen. Ik herinner me een avond waarop mijn vader na een gesprek met enige broeders God aan tafel dankte voor de grote zegen, die Hij had op het werk in de gemeente. Mensen, die enige jaren lang niet in de kerk geweest waren, begonnen na herhaald bezoek van mijn vader weer ter kerke te komen; een paar gezinnen, die van elders ingekomen waren en tijden lang een soort sekte gevormd hadden, kwamen de een na de ander tot de gemeente (ik weet nu dat kinderen en kleinkinderen uit die gezinnen een vooraanstaande plaats hebben ingenomen in het leven van de school en van de christelijke vakbeweging).

Oefenaar H. Waterink (1855-1929).

Pastorale bezoeken.

Er werd gewérkt in die tijd. Mijn vader had de gewoonte om, afgedacht van zeer trouw ziekenbezoek, alle gemeenteleden minstens tweemaal per jaar aan huis te bezoeken. Eenmaal met en eenmaal zonder een ouderling. Dat bezoek werd van tevoren aangekondigd. Men begon ‘s morgens om negen uur. Per bezoek werd twee uur gerekend, behalve daar waar men at in de middaguren en wat meer tijd nam. Ik hoor nog mijn vader en moeder overleggen hoe een bepaalde bezoekenreeks het beste in elkaar gezet kon worden om het zo te organiseren, dat mijn vader ergens kon eten, waar het voor de mensen niet al te bezwaarlijk was om een gast te hebben. Veel gemeenteleden toch, speciaal die in het turfland, hadden het uitermate schaars, vooral in de winter.

’s Heerenloo te Ermelo in 1891.

Een van de ‘baantjes’ van mijn vader, waar hij erg veel voor voelde was het correspondentschap van ’s Heerenloo. Ieder jaar ging hij naar de Jaarvergadering. Dat was een grote feestdag. Meermalen logeerde hij een nacht bij de directeur, de heer Kortlang, en weken lang werd er door mijn vader en moeder voor de reis gespaard.

Fokko Kortlang, directeur van ’s Heerenloo in Ermelo.

Men denke nu niet, dat het leven van mijn ouders zonder vreugde was. Men zou dat denken, wanneer je hoort, dat de grootste uitgaanspartij van je vader is ‘naar de Jaarvergadering van ’s Heerenloo’. Maar hun vreugde bestond niet in het maken van grote reizen, of in het aanrichten van grote feesten. Bij ons thuis was het een feestdag, wanneer je in de zomer samen een dag uitging naar Mariënberg en naar de Beerzerbelten. Het leven was zo eenvoudig en je was met een klein ding zo ontzettend blij.

Ik herinner me nog de verrukking van mijn zusjes en mij, wanneer een oom, die zelf kinderloos was, der gewoonte getrouw zo tegen Sinterklaas ons allemaal een taaipop kwam brengen. Zo’n pop maakte je geweldig gelukkig en je deed er een paar weken over om hem langzaam stukje voor stukje, zo om de twee, drie avonden een brokje, op te eten. En als dan de andere kinderen op school vertelden van enorme cadeaus, die ze met Sinterklaas gekregen hadden, nou dan kon je toch eigenlijk gezegd er op rekenen, dat jij aan je vriendjes vertelde van die taaipop en dat je handen dan onderworpen waren aan dezelfde wetmatigheden als die van amateurvissers, die vertellen over de grote snoeken, zie ze gevangen hebben.

In de jeugd, zoals die in het gezin van de oefenaar van toen door de kinderen werd beleefd, leerde je dat de dingen alleen dán groot zijn als je ze groot erváart en dat het geluk niet ligt in de overvloed, maar in de blijdschap en in de dankbaarheid waarmee je ook het kleine krijgt.

Bewaren en bouwen.

Dr. C.C. Schot (1852-1920).

Een ander beeld komt voor mijn geest. Mijn vader is oefenaar in Hardenberg, als ‘hulpprediker’ van dr. Schot. Elke zondagmorgen om even voor achten komt Jan Willem Schutte voorrijden met zijn rijtuig om mijn vader naar Kloosterhaar te brengen waar hij tweemaal zal moeten preken. Zij rijden een eindje Duitsland in, tot aan de Wielerbergen en daarna voert hun weg Duitsland weer uit, over de Balderhaar en zo arriveren ze op Kloosterhaar.

Elke zondag is mijn vader van huis. Het groepje broeders en zusters op Kloosterhaar (Sibculo) waardeerde het zeer, dat men niet de lange weg naar de kerk van Hardenberg behoefde af te leggen. Mijn vader was aan deze broeders en zusters zeer gehecht. Hij had het gevoel dat hij daar een stukje eigen gemeente had. Hij had immers tot dusver altijd een ‘eigen gemeente’ gediend. In later jaren zal hier een kerk groeien (Sibculo) [deze Gereformeerde Kerk werd op 10 september 1945 geïnstitueerd].

De Gerformeerde Kerk te Sibculo werd – mede dankzij de arbeid van oefenaar Waterink – op 10 september 1945 geinstitueerd.

En zondag op zondag zit mijn moeder met de kinderen alleen, tot een uur of zes in de avond. Ook als het dan in de wijde vlakte stormt of sneeuwt. Ook wanneer de plasregens zo vele geweest zijn, dat mijn vader en Jan Willem Schutte tezamen met het paard de tilbury uit de modder moesten trekken.

Twee dagen in de week ging mijn vader catechisatie geven in de dorpen op grote afstand van Hardenberg. Bij alle weer en wind moest hij erdoor. De catechisanten zaten immers te wachten. En als het gaan op de fiets onmogelijk was, ging hij lopen. Toen een vriend eens tegen hem zei op een morgen, toen de weg erg glad was: ‘Ga nu toch niet, de leerlingen zullen er ook niet zijn’, toen zei mijn vader: ‘Zij weten dat ik kom, en zij zijn er ook’. ’s Avonds liep hij nog even bij die vriend aan om te zeggen, dat ze er allemaal waren geweest. Toen die vriend zei: ‘Hoe is het mogelijk!’ antwoordde mijn vader: ‘Jij bent toch net als ik soldaat geweest’.

Mijn vader heeft het werk van een oefenaar gedaan, dat was zaaien, voorbereiden, bewaren en bouwen. Het is niet zo erg als men grapjes maakt over oefenaars. Ik vergeleek die grapjes eens met wat de Amerikanen zeggen over de Nederlanders-op-klompen. Als men in de kerk van Christus maar weet, dat er een generatie geweest is van oefenaars, die gewerkt hebben, jaren gewerkt met volle toewijding van al hun krachten, voor de zaak van de Koning.

Bron:

J. Waterink, De Oefenaar van toen (3), in: Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, 11e jrg. nr. 50, 14 december 1963