De “oefenaar” van toen (1)

Inleiding.

In enkele nummers van het Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken uit 1963 troffen we een drietal interessante artikelen aan over het werk van de zgn. ‘oefenaars’, waarover op deze website vaak gesproken is.

De schrijver van de artikelen in het Centraal Weekblad was de zeer bekende VU-pedagoog Dr. J. Waterink (1890-1966). Hij kon met gezag over het onderwerp van de ‘oefenaars’ schrijven, omdat zijn vader, H. Waterink (1855-1927), zelf oefenaar was. Deze werkte in die hoedanigheid van 1889 tot 1890 in Lemelerveld, van 1890 tot 1893 in Nieuwleusen, van 1893 tot 1904 in Bergentheim, van 1904 tot 1911 in Hardenberg, van 1911 tot 1914 in Schoonoord en van 1914 tot 1926 in Haaksbergen. We laten de artikelen hieronder volgen.

Dr. J. Waterink (1890-1966).

door dr. J. Waterink.

Wanneer men hoort praten over de oude tijd – de tijd van de eerste jaren na de Doleantie en de ‘Vereniging van 1892’ – dan speelt in die verhalen ook dikwijls de een of andere ‘oefenaar’ een rol. Gewoonlijk is de rol van ‘de oefenaar’ in deze verhalen niet al te fraai. Het zijn mensen, over wie men gemakkelijk mopjes kan vertellen, brave, vrome broeders, die op een voor hen gelukkig ogenblik het recht kregen een ‘stichtelijk woord’ te spreken, maar die intussen toch weinig meewerkten aan de werkelijke bouw van de kerk. Zeer bekend is het mopje van de oefenaar, die bezwaar maakte tegen de omrastering van het kerkplein met een hek, waarvoor palen in de grond geslagen werden, en die dit ten zeerste afkeurde op grond van het woord ‘’s Heeren goedheid kent geen palen’. In een ander verhaal treedt de oefenaar op, die op grond van dezelfde versregel zich verzette tegen telefoon- en telegraafpalen. Zo’n mopje doet het dan.

Niet geringe moeilijkheden.

Lang heb ik er over nagedacht of ik de oefenaar ter sprake zou brengen. Mijn lezers zullen begrijpen dat dit voor mij enige niet geringe moeilijkheden meebracht, want mijn vader was oefenaar. Nu heb ik me nooit boos gemaakt over de manier waarop men over oefenaars sprak. Toch leek het mij wel nuttig iets meer over het werk van de oefenaars te vertellen, omdat ik van nabij het leven en het werk van een oefenaar heb gekend. Daarom heb ik besloten iets te vertellen over ‘de oefenaar’ in het algemeen en over de levensloop van een speciale oefenaar, in dit verband mijn vader in het bijzonder. Dit laatste omdat men in zijn levensgang een beeld heeft van de wijze, waarop vele oefenaars plachten te werken.

Oefenaar H. Waterink (1855-1927).

Twee soorten.

De meeste oefenaars die aan het eind van de negentiende eeuw in functie waren, waren afkomstig uit de hervormde kerk. Ze waren ‘met de Doleantie meegegaan’. Er waren ook enkelen uit de kring van de Afgescheidenen. Sommigen van hen waren aanvankelijk hervormd geweest en later ‘overgekomen’.

Nu moeten wij wel onderscheiden: er waren twee soorten oefenaars. Er waren er die een ‘eigen’ zelfstandige gemeente dienden, of die als hulp van een predikant (zo men wil, als een soort hulpprediker) hun dagelijks werk vonden in de arbeid in Gods koninkrijk. Er was ook een andere groep van mensen, die een eigen beroep of bedrijf uitoefenden, maar die het recht hadden te ‘oefenen’, die dus wel eens invielen voor een dominee om te preken, of die in de winter op een avond van een gewone dag ergens een ‘stichtelijk woord’ spraken. Ik heb zulk een oefenaar gekend in de figuur van de heer [Lucas] Hofsink, die een boerderij had in Bergentheim, terwijl ik ook een klompenmaker gekend heb, die echter maar weinig van zijn recht gebruik maakte.

Nu zal men verwachten, dat de betekenis van die laatste broeders maar uiterst gering was. Toch is dat niet juist. Er zijn dorpen geweest, waar een ‘boer-oefenaar’ in overleg met de dominee catechisatie gaf en in de winter bij lichte maan, stichtelijke bijeenkomsten hield. Deze oefenaars waren als regel positief belijdende christenen met grote Bijbelkennis. Er zijn hele dorpen geweest, die door het werk van zulk een oefenaar (als de predikant van de Groningse- of later vrijzinnige richting was), ‘bij de waarheid bleven’.

Oefenaar B.J.H. Veerbeek (1836-1915) werkte van 1888 tot 1889 in het Friese Witmarsum en van 1889 tot 1911 in het Groningse Spijk.

De grote invloed die bijv. de Doleantie had in Hardenberg en omgeving, is niet te verklaren zonder het werk van oefenaar [Lucas] Hofsink, die ik reeds noemde, en van de uit het graafschap Bentheim afkomstige oefenaar [Arie] Nummerdor. Natuurlijk waren ook dit geen volmaakte mensen. Mijn moeder vertelde mij meermalen dat zij als kind en jong meisje bij Nummerdor in de kerk zat en dat er praktisch altijd in de preek een moment kwam, waarop hij zei: ‘En dan zal het alles heerlijk zijn, alomme end’alomme. Maar laat ons ten einde spoeden’. Mijn moeder zei dan: ‘wij wisten dan dat het dan nog precies een half uur duurde’. Nu kan men over zoiets lachen, en dat deed mijn moeder ook, maar tevens sprak zij met diepe eerbied over het zegenrijke werk dat Nummerdor had verricht. Meermalen was er door zijn werk een zogenaamde ‘opwekking’ gekomen (een opwekking is in die streek het woord voor, wat men zou kunnen noemen, een plaatselijk ‘reveil’).

Het staat dan ook vast, dat in verschillende kerken van ons land de geschiedenis van de kerk anders zou zijn verlopen, wanneer niet door oefenaars het eenvoudige volk – ‘de kleine luyden’ – waren ingeleid in de Waarheid naar de Schriften.

Al deze oefenaars waren eenvoudige mensen. Zij hadden weinig gestudeerd, maar hadden dikwijls een verbazingwekkende Schriftkennis. Ik herinner mij een discussie tussen mijn vader en een hervormd predikant bij ons thuis over een theologisch onderwerp. Ik herinner mij nog hoe ik als gymnasiast mij gelukkig voelde, toen de predikant op een moment zei: ‘Mijnheer Waterink, u weet veel meer van de Bijbel dan ik en u weet ook veel meer van de dogmatiek af dan ik, maar het is zo jammer dat u zo weinig filosofie kent. U hebt nooit Kant en Hegel gelezen’; waarop mijn vader zei: ‘Dat is waar, dominee, maar ik geloof dat een mens moet zalig worden en dat God tot Zijn eer moet komen door het werk van Jezus Christus en doordat wij gehoorzaam zijn aan Zijn Woord’.

Oefenaar F. Urbanus (1792-1877) werkte van 1849 tot 1865 in Gouda.

Hier raak ik al dadelijk een punt aan, waarop ik later nog hoop terug te komen dat heel veel oefenaars theologisch zeer behoorlijk bijgewerkt waren. En wellicht mag ik dit illustreren met de wijze waarop mijn vader regelmatig de literatuur trachtte bij te houden.

Gedegen studie.

Maar voor ik dat doe, wil ik graag eerst iets vertellen van zijn levensloop. Ik zou graag de levensloop van mijn vader willen zien als een soort algemeen model voor de levensontwikkeling van vele oefenaars.

Mijn vader kwam uit de boerenstand. Hij had veel broers. Zoals te doen gebruikelijk in die streek, ruilden de boeren hun zoons, opdat zij ook eens aan een andere tafel kwamen te zitten, ófwel de jongens gingen werken bij een boer die geen volwassen zoons had. Zodoende woonde mijn vader geruime tijd in het dorp Radewijk, ten huize van de grootvader van dr. O.C. Broek Roelofs [1910-2005] uit Zuidlaren, en later woonde hij te Ane. In beide plaatsen was hij uiteraard lid van de [gereformeerde] jongelingsvereniging en in beide plaatsen werd hij voorzitter. Dit bracht mee dat hij niet alleen op de eigen vereniging, maar ook bij jaarfeesten op andere verenigingen het woord voerde.

Op zijn zevenentwintigste jaar was hij nog ongetrouwd en van verschillende zijden werd er bij hem op aangedrongen dat hij les zou gaan nemen om oefenaar te worden. Hij begon toen de zogenaamde studie voor oefenaar, die ‘de kennis van het Nederlands, de Vaderlandse Geschiedenis, de rekenkunde, de geloofsleer, Bijbelse oudheidkunde en Bijbelse aardrijkskunde en de uitlegkunde van de Bijbel, benevens de geschiedenis van het reglement der kerk’ omvatte. Drie en een half jaar later deed hij zijn examen en slaagde.

Oefenaar J. van der Vlies (1847-1932) was van 1884 tot 1987 oefenaar te Lemmer en Echten (Fr.) en van 1887 tot 1889 predikant te Echten.

Dit lijkt een vrij korte studieperiode. Men moet echter niet vergeten dat in die tijd de opleiding voor predikant ook nog niet zo lang duurde als thans; en bovendien, mijn vader studeerde vijftien uur per dag, elke dag opnieuw, onafgebroken. Voor iemand die gewoon is in de zomer ‘s morgens om vier uur al bezig te zijn met grasmaaien, na een wandeling van een uurtje naar het hooiland (fietsen waren er niet), was om vijf uur beginnen te studeren helemaal niet zo erg.

Enige maanden nadat mijn vader examen had gedaan, kwam de Doleantie in Hardenberg. Er moest een beslissing genomen worden. Door een, achteraf beschouwd, gezegende, maar voor hem op het ogenblik erg verwarrende reeks van vermaningen van de hervormde predikanten in Hardenberg en Heemse, en door elkaar kruisende uitnodigingen van een ‘synodale’ en een ‘Dolerende’ dominee, was hij, vóor hij zich er eigenlijk nog geheel van bewust was, bij de Dolerenden ingedeeld. Met volle overtuiging nam hij toen het besluit het dreigement, dat hij zou worden afgezet als oefenaar, te trotseren.

Hoofdonderwijzer-oefenaar J. Mulder (1838-1915)  werkte van 1889 tot 1897 in Bleiswijk.

Mijn vader, die nog steeds ongetrouwd was, was leiding blijven geven aan de zondagsschool te Ane (gemeente Gramsbergen). In die jaren leerde hij mijn moeder kennen, die daar woonde. Zij trouwden in juni 1889. Mijn moeder was toen negentien jaar, mijn vader drieëndertig (geboren 8 december 1855). Over zijn leven als oefenaar meer in deel 2.

Bron:

Dr. J. Waterink, De ‘oefenaar’ van toen (1), in: Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, 11e jrg. nr. 47, 23 november 1963

Naar deel 2.