Inleiding.
De Gereformeerde Kerk te Dronrijp (Frl.) werd op 10 januari 1897 geïnstitueerd. Aan de hand vooral de oude archieven van de gereformeerde classis Franeker wordt hier de voorgeschiedenis van die kerk uitvoerig beschreven.
Hoe het begon.
Op de classis Franeker werd in september 1877 de wens naar voren gebracht om in Dronrijp ‘eene geschikte gelegenheid te kunnen vinden ter evangelisatie’. De predikanten ds. Ph.W.H. Eskes (1851-1929) van Franeker en ds. G.A. Kempff (1844-1882) van Beetgum zouden eens poolshoogte gaan nemen.
En ja! De beide predikanten vonden een zaal die voor 6 à 7 gulden kon worden gehuurd. Maar ‘zelfs was het uur van evangelieprediking reeds bepaald, toen op het onverwachtst de herbergier meldde dat hij zijn woord moest verbreken’. Een reden vermeldde hij niet, maar het veranderde niets aan het feit dat het evangeliseren in Dronrijp de komende winter wel vergeten kon worden. Wel zouden beide predikanten verder zoeken!
In september 1878 moesten ze echter tot hun teleurstelling melden dat de kans op het huren van een herberg verkeken was. ‘Voor fl. 25 zou men de herberg niet een avond voor evangelieverkondiging afstaan’. Wél kon men voor fl. 25 een woning krijgen, waar wel tachtig mensen in konden, maar dan moest snel beslist worden. Besloten werd toe te happen. De classis stond borg voor de fl. 25 aan huurpenningen.
Opnieuw sloeg de teleurstelling echter toe: in december moest ds. Kempff melden ‘dat er weer eene droeve omkeer van zaken in Dronrijp is gekomen’. Die kamer, waarover hij het in september had gehad, was niet meer te huur: ‘De eigenaar heeft niet den moed om de prediking daar te laten geschieden’.
In januari 1879 probeerde men het weer. Maar ‘door de loop der zaken kan vooreerst niet aan arbeid gedacht worden. En toen werd het – althans wat dit onderwerp betreft – stil op de classis. Tien jaar lang. Toch zijn in die tijd wel zo nu en dan evangelisten van de landelijke ‘Vereeniging Vrienden der Waarheid’ in Dronrijp opgetreden, maar slechts ‘en passant’. Ook spraken er wel eens predikanten, zoals de toen nog hervormde ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895) van Reitsum, die dan (toch!) ‘op de herberg’ optrad. Maar verder gebeurde er nauwelijks iets.
Beetgum wordt ongerust over Dronrijp (1885).
Vandaar dat de kerkenraad van de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Beetgum (geïnstitueerd op 20 april 1842) zich in 1885 ongerust maakte over de ‘geestelijke toestand’ in het naburige dorp Dronrijp. Men wilde daar wel gaan evangeliseren, maar de vraag was hoe.
Men besloot te beginnen met een zondagsschool, zodra daarvoor huisvesting te vinden was. De kerkenraad ging op onderzoek uit maar moest al snel ondervinden dat niemand in Dronrijp zijn woning beschikbaar wilde stellen voor een zondagsschool. Men had er dus dezelfde ervaringen als Franeker eerder had. Maar in september 1885 stond in het dorp een huis te koop, en bekend was intussen dat twee mensen het plan van de kerkenraad wel financieel wilden steunen, onder voorwaarde dat de provinciale ‘Commissie voor Inwendige Zending’ (c.q. evangelisatie) daarmee zou instemmen en ook zou helpen. Maar dat bleek niet zo te zijn. De commissie zag er geen heil in. Daarom nam de kerkenraad van Beetgum contact op met die van de Christelijke Gereformeerde Gemeente in het naburige Boksum (geïnstitueerd op 13 oktober 1847).
Die wilde best wel helpen, maar adviseerde de woning niet te kopen maar te huren. Ook stelde men voor de kerk van Franeker te vragen om de zondagsschool in Dronrijp ter hand te nemen, omdat men in Franeker veel aan evangelisatie deed en daarvoor meer geschikte onderwijskrachten in huis had.
Het bleek echter al snel dat het te koop staande huis in Dronrijp niet te huur was, zodat de kerkenraad van Beetgum maar weer verder zocht. Maar het kwam er niet meer van. Kennelijk heeft Beetgum toen na verloop van tijd de kerkenraad van Franeker toch maar gevraagd de zondagsschoolplannen over te nemen.
Na tien jaar stilte.
Dus begon Franeker met een nieuwe poging om in Dronrijp te evangeliseren. En in september 1889 kon de kerkenraad melden dat voor fl. 5 een zaal te verkrijgen was! ‘Vroeger heeft men het nooit zoover kunnen brengen. Besloten wordt nu de zaak aan te vatten’. Niet de classis, maar de kerk van Franeker zou de evangelisatie ter hand nemen. ‘Die is het naastbij’. En inderdaad kon men er in de winter van 1889 op 1890 maar liefst acht keer preken. Wel dekten de opbrengsten van de collecten de kosten niet (er was een tekort van fl. 18), maar dat deerde niet: ‘Deze zaak staat zo gunstig dat de classis de kerkeraad van Franeker sterk aanraadt met de arbeid aldaar voort te gaan (…)’. Over het geld hoefde men zich niet druk te maken. Daar maakte de kerkenraad van Franeker zich namelijk aanvankelijk wel wat zorgen over: ‘Franeker kan dat toch niet allemaal betalen?’ Daar was de classis het mee eens. Vandaar dat de broeders ‘eenparig’ besloten voor het werk te Dronrijp ‘hoogstens fl. 36’ beschikbaar te stellen tot mei 1890. ‘Zal de kerkenraad van Franeker met minder toekunnen, dan zal de classis dit aangenaam zijn’. Intussen had men echter wel vastgesteld dat de gereformeerden in Dronrijp tot de kerk van Franeker zouden behoren.
Ds. F.M. Ten Hoor (1855-1934) van Franeker was degene die geregeld in Dronrijp preekte. Hij deed dat om de veertien dagen, maar dat viel hem wel zwaar. Vandaar dat hij in december 1890 om hulp van de overige classispredikanten vroeg. ‘De broeders predikanten nemen op zich zooveel hun dit mogelijk is, ds. Ten Hoor bij te staan en hem wordt verder opgedragen de spreekbeurten te regelen’. De subsidie voor het werk in Dronrijp werd tot fl. 50 verhoogd.
Ook in de zomer naar Dronrijp!
In maart 1891 kon ds. Ten Hoor rapporteren dat ‘in den verlopen winter, zoveel dit kon, daar is gearbeid en het viel niet te ontkennen dat eenige vooruitgang merkbaar was’. Vandaar dat hij voorstelde dat daar ook ’s zomers zou worden gepreekt. ‘Te meer wijl een logementhouder zijne zaal heeft beschikbaar gesteld op zondagavond, tegen vergoeding van fl. 4 per beurt’. Daarover was de classis erg blij; ze stemde in met de uitbreiding van het werk. Er bleek zelfs een batig saldo van fl. 10 te zijn. Zo kabbelde het werk eigenlijk op dezelfde manier voort tot april 1894.
Een eigen gebouw?
Maar in april 1894 kwam bij ds. M. Meijering (1866-1948) van Sexbierum een schrijven binnen ‘van eenige broeders te Dronrijp’. ‘Deze komen met het vriendelijk verzoek tot de classis om pogingen in het werk te stellen tot het verkrijgen van een eigen kerkgebouw te dien plaatse. Thans is de gelegenheid schoon. Een stuk gronds daarvoor kan vermoedelijk worden verkregen’. De classis sprak er uitvoerig over. Ds. Ten Hoor herinnerde ‘met een enkel woord aan den arbeid die aldaar door hem is verricht en de pogingen die ze tevoren reeds in het werk gesteld hebben om een kerkgebouw te krijgen. Hij ziet in dit verzoek een schoone vrucht op den arbeid en is van oordeel dat de classis op deze zaak moet ingaan, temeer daar de kosten voor het huren van het tegenwoordig lokaal groot zijn en met een eigen kerkgebouw allicht goedkoper kon’.
Vijf voorstellen.
De classisbroeders waren allemaal zeer betrokken bij de zaak, want er kwamen maar liefst vijf voorstellen over de bouw van een kerkje. Ouderling Boersma zag in het verzoek van de broeders in Dronrijp ‘een teeken van leven en zou gaarne zien dat alle pogingen werden aangewend om die zaak voor elkander te krijgen. Om de gelden daarvoor nodig te verkrijgen wil hij eerst in Dronrijp zelf pogingen aanwenden en daarna in alle kerkbodes de vraag stellen om bijdragen te doen’.
Broeder Van der Molen ‘oordeelt dat het beter is om eerst een commissie te benoemen dat die zaak grondig onderzoekt [en] er met de broeders te Dronrijp over sprak, en alzoo na ingewonnen informaties de classis van advies te dienen’.
Ds. J.K. van Goor (1840-1903) van Harlingen ‘is er voor dat men deze zaak bevordere vooral thans, nu er gelegenheid bestaat om grond te verkrijgen voor een eigen kerkgebouw. Hij is jl. zondag nog getuige geweest dat de belangstelling te Dronrijp toeneemt. Hij wil echter de gelden niet verzamelen door een vraag te doen in de kerkbodes, maar in Dronrijp zélf en in de eigen classis’.
Ouderling Hoekers vond voorzichtigheid geboden. Hij wilde geen commissie van onderzoek, zoals ouderling Van der Molen voorstelde. ‘Laten de predikanten eerst nog maar wat doorgaan met te evangeliseren, dan kunnen ze onderhand een oog in het zeil houden en met de broeders spreken aangaande deze zaak’.
Ds. J. Hania (1861-1929) van Oosterbierum was het daar echter niet mee eens. Hij wees op ‘het gewichtvolle van het stellen van een eigen kerkgebouw in zulk een plaats, maar óók tegenover de andersdenkenden! Zulk een gebouw is enerzijds een steen waaraan men zich stoot, maar ook anderzijds waarop men zich neervleit. Hij dringt er ook ten sterkste op aan om op dit verzoek in te gaan’.
En toen bleek dat iedereen er vóór was. Meteen werd een commissie benoemd om de zaak in orde te maken: ds. Ten Hoor van Franeker en de ouderlingen Boersma en Van der Molen waren de leden. Maar toen dat gedaan was, vroeg ds. Ten Hoor of het tóch niet beter was geen classicale commissie te benoemen, maar de zaak aan de kerkenraad van Franeker op te dragen, ‘daar deze reeds met de plaatselijke toestand te Dronrijp meer op de hoogte is’. Dat voorstel vond algemene bijval, zodat de commissie niet doorging, maar aan de kerkenraad van Franeker opdracht gegeven werd voor de komst van een kerkgebouw in Dronrijp zorg te dragen. Ondertussen ging het evangelisatiewerk in Dronrijp gewoon door met fl. 40 steun van de classis.
Een kerkenraadscommissie in Franeker.
Drie maanden later, op de classis van juli 1894, bracht ds. Ten Hoor rapport uit over hetgeen de kerkenraad van Franker in de tussentijd bereikt had. Deze had een commissie benoemd met twee opdrachten. Ten eerste hadden de broeders uitgezocht ‘hoeveel financiëele kracht in Dronrijp zélf aanwezig was’. Het bleek dat men daar aan jaarlijkse toezeggingen een bedrag van fl. 96 bijeengebracht had. De tweede opdracht was uit te zien naar een stuk grond om de kerk op te bouwen. Het bleek dat aan de Harlinger Trekvaart een flink perceel te koop was; de eigenaars vroegen er fl. 850 voor. Dat vond de commissie wel veel, maar je kon er ‘een flinke kerk’ neerzetten, dus de broeders adviseerden de classis dat perceel toch maar te kopen. De grondeigenaars hadden geen oren naar het voorstel om de grond goedkoper te leveren.
De discussie in de classis.
Er waren echter toch nog vragen en opmerkingen bij de afgevaardigden van de verschillende classiskerken. Zo meende ds. H.J. Willering (1858-1899) van Arum te mogen twijfelen aan de ‘geestelijke opgewektheid in Dronrijp met het oog op eene zeer geringe opkomst onder de dienst des Woords bij gelegenheid van een kermisavond’.
Die kerkdienst was speciaal belegd om de mensen weg te lokken van de kermis. Maar dat was niet gelukt. De kermis had uit alle kracht getrokken en velen uit de kerk weggehouden! Daarop antwoordde ds. Ten Hoor echter, dat in Dronrijp ‘nog niet zoovele besliste menschen zijn’. Dáárom was hij ook zo blij dat er nu tenminste actie ondernomen werd in het dorp!
Ds. J.S. Veenstra (1861-1924) van Minnertsga vroeg zich af of het stuk grond niet te groot was voor de beoogde kerk. Ds. Ten Hoor antwoordde daarop dat dit niet het geval was. Ouderling Andrae vond dat hij bij zijn bezoek aan Dronrijp ‘eenen aangenamen indruk’ had gekregen. Dat mocht misschien wel zo zijn, maar ouderling De Wit bracht daartegen in dat, ‘schoon geloovende dat de Gereformeerde Kerken eene gewichtige roeping hebben [hij niet inziet] dat de classis er toe geroepen wordt op deze wijze in Dronrijp op te treden. Hij wilde de actie meer van eene genabuurde kerk laten uitgaan’. Maar de preses kon dat idee meteen de grond in boren, want toen de Christelijke Gereformeerde en de Dolerende classes destijds voor het eerst als verenigde classis samen vergaderden had men nadrukkelijk voor de arbeid in Dronrijp een uitzondering gemaakt ‘door Dronrijp onder de verzorging van de classis te stellen’. Die zaak was dus opgelost.
Ds. Van Goor wees nog eens op de financiële voordelen van het kópen boven het húren van een lokaal. De zaalhuur kostte tot nog toe fl. 130 per jaar. En daar hield je verder niets aan over. Als de classis bijvoorbeeld fl. 2.000 uitgaf aan het kopen van de grond en het bouwen van de kerk, kostte dat slechts fl. 80 rente per jaar, terwijl men dan bovendien een vaste plaats in eigendom had!
Kopen of niet?
De preses kwam nu met de kardinale vraag: ‘Zullen we het terrein koopen?’ Ds. Ten Hoor vond dat eerst de vraag beantwoord moest worden of de classis het terrein zou kopen. ‘Wel heeft de classis het geestelijk element op zich genomen; nú komt echter een financieel element er bij’. Ds. Van Goor had wat dat betreft geen twijfels: het was de roeping van de classis. Maar ouderling De Ruyter vroeg zich af op wiens naam de grond en het lokaal kwam te staan. De classis was toch geen erkend lichaam, bezat toch geen rechtspersoonlijkheid in tegenstelling tot de plaatselijke kerken? De preses meende dat dat wel op naam van de classis kon: ‘Als eene plaatselijke kerk kerkend wordt dan ook wel de kerken samen’. Dat was maar net vraag, zou later blijken.
Toch gaf ds. Van Goor nog even een waarschuwing: ‘De classis moet zich goed bewust zijn van wat zij doet. Zij komt voor de keuze te staan: met Dronrijp voortgaan en wil zij dat, dan is koopen de voordeligste zaak. Meent zij dien last niet te kunnen dragen, dan moet zij alles overgeven’. Hij liet er trouwens geen misverstand over bestaan dat hij ‘voor’ was.
Na de pauze discussieerde men onvermoeibaar verder. Ouderling Hofstra drong er sterk op aan het terrein te kopen. ‘Hij gelooft dat de toekomst van Dronrijp schoon is. Dat deze gelegenheid niet mag laten voorbij gaan’. Het geld was volgens hem geen probleem. Dat vond ds. Ten Hoor ook. Je kon immers ook geld bij de bank lenen. Ook zou nog eens met de eigenaars gesproken kunnen worden over een eventuele korting.
Toen werd achtereenvolgens over twee voorstellen gestemd. Ten eerste of de classis verder de financiële verantwoordelijkheid voor het werk in Dronrijp op zich zou nemen. En ten tweede de plaatsing van fl. 300 in aandelen en het afsluiten van een lening voor fl. 2.000. Ook zou de eigenaars gevraagd worden een korting op de koopprijs te geven. Deze voorstellen werden met algemene stemmen – op twee na – aangenomen. De kerkenraad van Franeker zou verder als zaakgelastigde optreden. Op de valreep vroeg ds. Ten Hoor nog: ‘Als de kerkenraad eens voor de vraag van bouwen kwam te staan, wat zou de classis willen, een gebouw van hout of van steen? Na eenige woordenwisseling wordt besloten een houten gebouw te plaatsen’.
De bouw van het lokaal in Dronrijp.
In oktober 1894 kon door ds. Ten Hoor van Franeker van alles meegedeeld worden over de vorderingen in Dronrijp. Het terrein was voor fl. 850 gekocht en geen cent minder, want de eigenaars van de grond hadden gelezen dat de classiskerken het samen zouden betalen. De lening was op naam van de kerkenraad van Franeker geschreven ‘namens de classis handelende’. En toen de broeders kerkenraadsleden in Franeker er nog eens goed over hadden nagedacht hadden ze toch maar besloten geen houten, maar een stenen kerk te plaatsen, omdat een stenen gebouw bijna evenveel zou kosten als een houten lokaal, namelijk in totaal ongeveer fl. 2.500.
En in Dronrijp waren de mensen – nu ze actie zagen! – een stuk enthousiaster geworden. ‘De ijver en de belangstelling in Dronrijp zijn steeds toenemende, blijkens eene lijst van intekening van gelden voor Dronrijp’. Wel had het gemeentebestuur gezegd dat de kerkenraad van Franeker de aanvraag voor een bouwvergunning zélf moest insturen, en níet ‘namens de classis’. Tenslotte was er nog het probleem van de afstand tot de roomse kerk; die bedroeg namelijk minder dan 200 meter. Dat mocht volgens de wettelijke regels niet. Gelukkig kon die bepaling omzeild worden omdat die regel alleen werd toegepast ‘als de verschillende kerkgangers elkaar op weg naar de kerk tegenkwamen en omdat dit in Dronrijp niet zo was’. De plaats van het lokaal was ‘op Lombok aan de Vaart’ (aan de Harlinger Trekvaart). Er is helaas geen foto bekend van dit eerste kerkgebouw.
Natuurlijk werd over het uitgebrachte rapport uitvoerig gediscussieerd! Er was trouwens ook genoeg te vragen. Zo wilde ds. Ten Hoor weten of het Franeker besluit om een stenen gebouw te plaatsen goed was. En mocht de kerkenraad al met al fl. 400 meer uitgeven dan eerder geraamd was? En moest er een publieke aanbesteding voor het lokaal komen of mocht de kerkenraad het zelf regelen? Wilde de classis een bepaalde regeling voor de aflossing van de lening vaststellen? Moesten de schuldbewijzen ten behoeve van de te plaatsen obligaties gedrukt worden of mochten ze ook geschreven zijn?
Wel was er iemand die vond dat eerst eigenlijk beter gewacht kon worden tot de schriftelijke toestemming over die 200 meter afstand tot de roomse kerk binnen was, en een ander wilde behalve het kerkje er meteen ook een bijzaaltje aan vast bouwen voor het houden van de classisvergaderingen, maar een ander vond dat later in het nieuwe gebouw altijd nog wel een schot geplaatst kon worden om daarmee een vergaderruimte af te bakenen. De broeders bekeken ondertussen een plattegrond met een tekening van het te bouwen gebouw met haar tweehonderd zitplaatsen, en van een mogelijke pastorie. En verder vond de classis het uitstekend dat de kerkenraad van Franeker naar bevind van zaken zou handelen.
De classis praatte er enkele maanden later, in januari 1895, verder over. Daar moest ds. Ten Hoor echter toch meedelen dat het ‘wat de financiën betreft, niet best staat; bouwen valt altijd tegen. De classis stond ons toe fl. 2.400, en wij hebben uitgegeven fl. 2.502,50. De meerdere uitgaven kwamen door de veranderingen in het oorspronkelijke plan: er zijn bijvoorbeeld in plaats van houten balken ijzeren aangebracht, enz.’ Wel kon hij gelukkig meedelen dat er geen bezwaren waren ingediend tegen de bouw van het kerkje. Dus de bouw verliep verder volgens plan. En alle aandelen die waren uitgegeven waren ook geplaatst. Sterker nog: het gebouw kon op zondag 13 januari 1895 al in gebruik genomen worden!
Na de ingebruikneming van het gebouw (1895).
De zondag bleek echter problematisch. Er moesten immers ook zoveel mogelijk classispredikanten bij de ingebruikneming aanwezig zijn, maar dezen hadden verplichtingen in hun respectievelijke kerken; daarom werd maandag 14 januari als openingsdag vastgesteld om zeven uur ‘s avonds.
Wel vonden sommigen dat er nu eigenlijk op zondag vaker ‘echte’ predikanten in Dronrijps kerkje moesten voorgaan. Kon de hulp van de genabuurde classis Leeuwarden niet worden ingeroepen? Daar werd bezwaar tegen gemaakt vanwege de daaruit voortvloeiende onkosten: al die predikanten uit de classis Leeuwarden moesten wel een vergoeding hebben! Jawel, zei een ander, maar als je telkens een echte predikant liet voorgaan kreeg je automatisch ook hogere collecten in het Dronrijpse kerkje! Dan waren er vast meer belangstellenden! Men besloot de gang van zaken af te wachten. Hulp vragen aan ‘Leeuwarden’ kon altijd nog. Ds. Hania kwam met de oplossing: laten we de kerkenraad van Franeker toestaan voor fl. 35 extra kosten te maken, dan kan de kerkenraad zelf beslissen wat te doen. Daarmee ging de classis akkoord.
En eh, vroeg ds. Ten Hoor, kon de classis er in toestemmen de Dronrijpers wat meer zelfstandigheid te geven? Tot nog toe werden de collecten door de predikanten geadministreerd. Maar dat konden de broeders zelf ook wel, door bijvoorbeeld een financiële commissie te benoemen. De kerkenraad kreeg de vrije hand om dat de regelen. Ook wilde de Franeker kerkenraad in Dronrijp nu ook een zondagsschool gaan beginnen; ook daartegen had de classis uiteraard geen bezwaar. Dat was immers een voornaam doel van het gebouwtje in Dronrijp!
De bezwaren van Beetgum.
In april 1895 kon ds. Ten Hoor met blijdschap meedelen dat ‘de vrienden te Dronrijp nu ’s zondags geregeld in het kerkgebouw samenkomen en zoo er geen dienaar des Woords is leest een ouderling van de kerk te Franeker een leerrede’. Daartegen had echter de kerk van Beetgum bezwaar gemaakt. Niet tegen het feit dat het er zo fantastisch liep, maar omdat ‘leden van de kerk te Beetgum gebruik maken van de samenkomsten in Dronrijp’. Maar ja, zei de preses, Beetgum kon Dronrijp niet kwalijk nemen dat leden van de kerk te Beetgum naar de samenkomsten in Dronrijp gingen. ‘Beetgum moet zijn eigen leden kerkelijk leven leeren. Wij kunnen niet ophouden daar in Dronrijp het evangelie te verkondigen’.
Het bleek echter volgens ouderling Andrae slechts één persoon te zijn die – lid van de kerk te Beetgum zijnde – de diensten in Dronrijp bijwoonde. En ook dat was niet zo vreemd als het leek, want hij woonde zélf ook in Dronrijp. De anderen behoorden tot de kerk van Franeker. Al met al moest Beetgum zich er maar niet druk over maken. Trouwens: in Dronrijp was het een overgangstijdperk, want daar zouden immers zo spoedig mogelijk de ambten worden ingesteld. De volgende classis zou Franeker daarover rapport uitbrengen.