Deel 2 – Rustige jaren (1892-1929).
Inleiding.
In deel 1 van deze serie werd verhaald over de stichting van de Christelijke Afgescheidene Gemeente, de bouw van de Noorderkerk en de komst de eerste predikanten: Huiskes, Scheuning ten Have en Douma. We besloten het eerste gedeelte met de komst van ds. Th. Oegema (1859-1912), die van 1891 tot 1894 in de Gereformeerde Kerk te Drachten predikant was.
De kerkenraad had hem desgevraagd meegedeeld dat hij kon rekenen op steun, hulp en toegenegenheid. Hij vroeg dit omdat hij gehoord had ‘dat in de boezem der kerkeraad verschil is omtrent het beroep van mijn persoon’. Niets van aan, zei de kerkenraad; de predikant kon verzekerd zijn van alle hulp en steun die hij nodig had.
De doopkwestie.
Met de komst van ds. Oegema begon voor de gemeente een rustige tijd. Opmerkelijk is, dat tijdens diens ambtsperiode telkens dezelfde ambtsdragers dienstdeden; bij elke verkiezing werden ze opnieuw in de kerkenraad gekozen. Toch was er iets dat volgens ds. Oegema niet klopte: doopleden konden hun kinderen ten doop houden zonder zelf belijdenis gedaan te hebben. Die beslissing had de kerkenraad lang geleden genomen, maar ds. Oegema wilde daar een eind aan maken. Daarom bracht de predikant de zaak in maart 1892 ter tafel met de vraag of hij er op kon rekenen dat hij de steun van de kerkenraad zou krijgen ‘om zo mogelijk, al is het dan ook na verloop van vele jaren, deze ongereformeerde toestand de gemeente uit te verkrijgen’. Ieder was het met de dominee eens, maar ‘niet allen hebben dezelfde moed om hieromtrent een beslist besluit te nemen’.
De predikant zette een concept-plan-van-aanpak op papier. De kerkenraad bestudeerde het voorstel, maar ‘de vergadering is merendeels nog niet rijp’. Daarom werd afgesproken dat ds. Oegema zijn plan voor elk kerkenraadslid apart op papier zou zetten (copieerapparaten waren er nog niet), zodat iedereen het thuis nauwgezet kon lezen en bestuderen. In augustus 1892 praatte de kerkenraad er opnieuw over; iedereen had het papier voor zich liggen. Langdurig werd er over gesproken, maar de meningen waren verdeeld. Sommigen waren het er geheel mee eens, anderen weken op sommige punten af, terwijl er ook waren die het héle plan maar niks vonden. De kerkenraad besloot tenslotte dat de predikant vanaf de preekstoel en tijdens de huisbezoeken de gemeenteleden ‘aanhoudend moet onderwijzen’, net als daarvoor ook al jarenlang gedaan was. Dát was de beste manier om het gestelde doel zonder ellende te bereiken.
Wat hield het plan van ds. Oegema eigenlijk in? Dat weten we, omdat de predikant de eis stelde zijn voorstel geheel in de notulen op te nemen. Het luidde als volgt:
“Overwegende dat het doopledenstelsel, zoals het thans fungeert in de Gereformeerde Kerken van Friesland en met name in onze gemeente, is onbijbels, ongereformeerd, leidende in de praktijk noodwendig tot ontheiliging van het Verbond Gods en secularisatie van de Gemeente van Christus;
“Overwegende dat deze abnormaliteit de schuld van de Kerk zelve is, daarom moet gewaakt worden, dat de doopleden niet de dupe worden van overhaaste terugkeer tot de Geref. paden;
“Oordeelt (1) dat voorzichtige, doch beslissende stappen moeten gedaan worden om te komen tot een meer Bijbelse en gereformeerde praktijk in dezen (prediking, catechetisch onderwijs en jaarlijks huisbezoek); oordeelt (2) dat doopleden, die willen dopen, ongeveinsdelijk ‘ja’ zeggen op het Formulier en hen daarbij ernstig, dringend en aanhoudend de eis worde voorgehouden om belijdenis te doen; oordeelt (3) dat jaarlijks belijdeniscatechisatie worde gehouden voor volwassen gedoopten; oordeelt (4) dat dopen niet toegestaan wordt aan ouders met ongoddelijke leer en die een ergerlijk leven leiden, die dus niet kunnen worden erkend als leden van de Gemeente Christi; oordeelt (5) dat deze voorstellen bedoeld zijn als overgang”.
Op de volgende vergadering waarschuwde ouderling K.E. van der Veen voor de gevolgen van het doordrijven. Het voorstel zal wel zijn aangenomen; we lezen er in elk geval verder niets meer over.
Op zondag met de boot terug van de kermis…
Een andere zaak die in de kerkenraad nogal wat aandacht kreeg was het feit dat een van de ambtsdragers – scheepskapitein van beroep – zijn boot op zondagochtend 6 uur aan de kade had afgemeerd na in het dorp Grouw de kermis bezocht te hebben. Op die manier kon hij weliswaar in ieder geval op tijd in de kerk zijn, maar de kerkenraad ging daarover met die ouderling toch een hartig woordje spreken. De kermis bezoeken én op zondag je boot afmeren was allebei not done, laat staan voor een ouderling! Er waren over deze scheepskapitein nog meer klachten. In december 1892 kwam namelijk een brief bij de kerkenraad binnen waarin een van de gemeenteleden vroeg de scheepskapitein niet langer als ouderling te handhaven. Want briefschrijver wist te melden dat hij ook op zondag met zijn boot voer en daar sterke drank aan beschonken mensen tapte, waardoor zich vooral op vrijdagsavonds op de boot ‘de walgelijkste tonelen van dronkenschap afspeelden’. De kerkenraad legde de brief naast zich neer, omdat de briefschrijver – naar 1 Timotheüs 5 vers 9 – voor zijn beschuldigingen tegen een ouderling in elk geval twee of drie getuigen moest aanvoeren.
Vijftigjarig bestaan van de Kerk van Drachten (1894).
Op 19 september 1894 vierde de Gereformeerde Kerk van Drachten haar gouden jubileum. Weliswaar werd er op de feestviering enigszins een domper gelegd omdat ds. Oegema de maand daarvoor het beroep van de kerk van Wildervank had aangenomen, maar toch werd het jubileum feestelijk herdacht. De feestredenaar bij die gelegenheid was de vroegere predikant ds. E. Douma van Rotterdam. Hij hield een rede naar aanleiding van Matth. 28 vers 20: ‘Zie, Ik ben met ulieden alle de dagen, tot de Voleinding der Wereld’, die door 4 à 500 mensen ‘met volle aandacht’ werd aangehoord. In de pauze werden de aanwezigen getrakteerd op koffie en koek en werden liederen ten gehore gebracht door de Chr. Zangvereniging onder leiding van onderwijzer G. Flonk. Natuurlijk werden ook allerlei toespraken gehouden, en uiteindelijk werd de feestelijke bijeenkomst afgesloten met het zingen van psalm 72 vers 11.
Op 23 september nam ds. Oegema afscheid: ‘De opgekomen schare van toehoorders kon het kerkgebouw niet bevatten’. De tekst van zijn preek was 1 Cor. 1 vers 3 (‘Genade zij u en vrede van God, onze Vader en den Heere Jezus Christus’). Ds. Oegema had in Drachten 140 kinderen gedoopt en twintig huwelijken kerkelijk bevestigd, terwijl negentig broeders en zusters bij hem belijdenis van het geloof aflegden.
De kerkenraad was intussen al bezig gegaan met het beroepingswerk en had ’s ochtends na de kerkdienst aan de manslidmaten een drietal voorgesteld. Van de 104 stemmen die werden uitgebracht verkreeg ds. L. Kuiper (1868-1935) van Genemuiden er 64, zodat hij werd beroepen. Maar hij bedankte. Vervolgens werd nummer twee van het drietal beroepen, ds. W. Pera (1858-1927) van Hallum. Ook hij bedankte.
De vijfde predikant: ds. H. Siertsema (1895-1922).
Na het vertrek van ds. Oegema liet de kerkenraad zoveel mogelijk studenten uit ‘Kampen’ een preek houden. Dat kostte niet zoveel; maar voor het overige zal het ook vaak ‘preeklezen’ geweest zijn. Net als in Burum, toen de kerkenraad daar naar ds. H. Siertsema (1852-1933) wilde luisteren om te beoordelen of hij misschien geschikt was voor ‘Drachten’. De preekstoel te Burum bleek echter onbezet en een voorlezer deed dienst. Op 9 januari 1895 kwam de predikant echter in hoogsteigen persoon naar Drachten om daar ‘een proefpreek’ te houden. En toen dat goed beviel kwam hij als nummer 1 op een drietal, waaruit de manslidmaten mochten kiezen. Ds. Siertsema kreeg 60 van de 112 uitgebrachte stemmen. En eind februari deelde ds. Siertsema mee dat hij naar Drachten kwam. Voor fl. 20 werd het ‘huisgeraad’ van de dominee met een ‘snikke’ naar Drachten overgebracht.
Op 28 april 1895 deed de predikant intrede, na door zijn zwager, ds. J.W. Gunst (1858-1941) van Woerden, in het ambt bevestigd te zijn. De predikant hoopte bij de aanvaarding van het presidium van de kerkenraad ‘dat het Leeraar en Gemeente vergund mag zijn, in onderlinge liefde en onder de kennelijke zegen des Heeren samen te werken tot waarachtig heil der Gemeente’. Bij die woorden sloot de kerkenraad zich naadloos aan.
De eerstvolgende zondag was het hard werken voor de predikant en een lange zit voor de gemeente. Twaalf kinderen werden tegelijk gedoopt, want in de negen maanden durende vacaturetijd was er nooit gedoopt.
De verplichte aftreding van ambtsdragers (1902, 1907).
In de kerk van Drachten was verplichte aftreding van ambtsdragers vanaf 1844 tot 1865 heel normaal geweest. Ook daarna waren – zoals we zagen – ambtsdragers soms tientallen jaren werkzaam (K.E. van der Veen zelfs bijna veertig jaar!)
In 1896 werd al een voorstel tot verplichte aftreding ingediend, maar door de kerkenraad afgewezen. Het zou echter niet lang meer duren tot het zover kwam: in 1902 werd besloten dat de diakenen om de paar jaar verplicht moesten aftreden en in 1907 werd hetzelfde besluit genomen ten aanzien van de ouderlingen. De verplichte aftreding werd in de jaren daarna strikt nagekomen.
Verbouw van de pastorie (1906).
De pastorie was in de voorgaande jaren zo nu en dan wel eens een beetje vertimmerd, maar in 1905 vroeg ds. Siertsema om een extra slaapkamer op zolder. Diaken J.K. van der Zee vond echter dat dat ‘gepruts’ aan die pastorie nu maar eens afgelopen moest zijn. Het was geld verknoeien. Hij stelde voor de pastorie ‘op te trekken’, er een verdieping bovenop te bouwen. Het zou ongeveer fl. 2.000 gaan kosten. Maar vierentwintig gemeenteleden stuurden een waarschuwingsbrief waarin ze de kerkenraad opwekten van dat ’ijdele plan’ af te zien. Dat verbouwingsplan vonden ze niet in overeenstemming met de vereiste eenvoudigheid van de gemeente van Drachten. Het was te duur, vonden ze. Ze dachten namens minstens 80% van de gemeente te spreken.
Dat van die ‘80%’ zal de kerkenraad niet erg serieus genomen hebben, want de verbouw ging gewoon door; timmerman K.A. van der Veen nam de klus voor een bedrag van fl. 1.760 op zich. Dat viel mee! Van het resterende geld kon de kerk dan ook nog wel even door schilder O. van der Zwaag bijgewerkt worden. Het totaalbedrag werd geleend van wed. K.M. van der Zee tegen een rente van 4½%.
De verbouw van de kerk (1914).
De Gereformeerde Kerk van Drachten groeide als kool. De kerkgangers zaten nog niet bij elkaar op schoot, maar het scheelde niet veel meer. Een uur voor de dienst begon zag het al zwart van de dorstigen naar het Woord. De paden zaten vol. De trappen naar de galerijen waren altijd geheel bezet. Wanordelijkheden kwamen voor; de ordebewaarders raakten soms zelfs slaags met de jeugd die zich niet rustig wilde houden.
Vanwege al dit leed was het dat de kerkenraad plannen maakte om alles in goede banen te leiden. Er kwamen drie voorstellen: (1) de kerk vergroten, (2) een tweede predikant beroepen of, (3) als dit alles te duur was, een gesalarieerde ouderling te benoemen voor het pastorale werk. De gemeentevergadering wilde graag een tweede predikant beroepen. Maar ds. Siertsema voelde eigenlijk niks voor een collega naast zich, al zou hij ’gaarne meewerken als de gemeente dit wilde’. Omdat de klachten over de beperkte ruimte erger en erger werden, koos men uiteindelijk toch voor het vergroten van de kerk, die op dat moment 530 zitplaatsen telde.
De bekende (gereformeerde) kerkbouwarchitect Tjeerd Kuipers (1857-1942) diende een plan in dat in totaal ongeveer fl. 13.300 zou gaan kosten: vergroting van de kerk fl. 9.200; verbouwing van de consistorie fl. 2.260 en de bouw van een kosterswoning fl. 1.830. Toen de plannen gepresenteerd werden, waren alle gemeenteleden ‘voor’, uitgezonderd één: burgemeester Bruins Slot himself. Die wilde twee predikanten en drie kerkdiensten per zondag. Na enige aarzeling werd toch besloten tot verbouw en werd een rondgang door de gemeente gehouden. Ingetekend werd voor fl. 11.300. Daarom moesten de kerkverbouwplannen worden aangepast en de bouw van een kosterswoning ging niet door.
Op 10 juni 1914 vond de inschrijving plaats. De laagste inschrijver voor de kerkverbouw was de fa. Gebr. Dijkstra, die de klus voor fl. 8.883 wilde klaren. De verbouw van de consistorie werd gegund aan O.K. Riemersma voor fl. 1.887 en E. Kuiken mocht de centrale verwarming aanleggen, voor fl. 2.625. Dan was de koster meteen van de stoven af en de atmosfeer in de kerk zou ongetwijfeld minder dampig en benauwd worden.
Maar toen brak in 1914 de Eerste Wereldoorlog uit, waardoor de kerkverbouw vertraagd werd. ‘Maar na enig krakeel met aannemers en dreiging met boete is de bouw voleindigd’. Pas in 1959 zou de Noorderkerk nog eens ingrijpend verbouwd en gemoderniseerd worden. Daarover later meer.
Zitplaatsenverhuur afgeschaft (1915).
De kerkenraad trachtte, tegelijk met de verbouw van de kerk, ook de zitplaatsenverhuring af te schaffen. Maar er moest iets voor in de plaats komen. Het ene na het andere systeem werd bedacht en soms in de praktijk getoetst. In ieder geval kreeg de kerkenraad geregeld te horen dat het systeem van de verhuring niet deugde en strijdig was met de Bijbel. Daarbij werd dus ook flink met bijbelteksten gestrooid. Zo werd Prediker 10 de verzen 5, 6 en 7 aangehaald als bestrijding van het verhuren van zitplaatsen: ‘Er is nog een kwaad dat ik gezien heb onder zon; een dwaas wordt gezet in grote hoogheden; maar de rijken zitten in de laagte. Ik heb knechten te paard gezien en vorsten, gaande als knechten op de aarde’. Dit als waarschuwing voor het lot dat degenen zou treffen die voor een hogere huurprijs de beste zitplaatsen in de kerk kregen. ’s Heeren huis mocht niet tot een rovershol gemaakt worden, zoals in die tijd geregeld werd opgemerkt.
Maar het probleem lééfde in elk geval wel: toen de kerkenraad alle 365 gezinnen een circulaire over de materie toezond, kwamen maar liefst 346 ingevulde strookjes terug! Uiteindelijk werd op 1 maart 1915 besloten de zitplaatsenverhuring af te schaffen en alle plaatsen kosteloos vrij te geven. Alleen de achterste twee ‘hokjes’ (banken met deurtjes) bleven gereserveerd: die voor de burgemeester en die voor het gezin van de dominee. ‘Tóch nog rijken en vorsten!’, schreef meester Gietema ondeugend.
Vrijwillige bijdragen dienden de inkomsten uit de zitplaatsenverhuring op te vangen. Dus doemde het volgende probleem op: de één wilde niet betalen omdat de plaatsen vrijgegeven waren; de ander wilde niet dokken omdat de kerk verbouwd was; een derde wilde niet bijdragen omdat geen tweede predikant beroepen was. Tenslotte benoemde de kerkenraad een financiële commissie die de betalingen en vooral de wanbetalers in de gaten moest houden. De commissieleden kregen een instructie mee: “(1) het mindere zal men aannemen; (2) nalatigen blijven voorwerp van vermaan; (3) in januari zal gecollecteerd worden voor de nalatigen; (4) hun namen worden niet officieel vermeld, maar officieus mogen de namen van de nalatigen worden aangeduid; (5) de betrokkenen zullen kennis krijgen van deze richtlijnen”. Een stevige regeling met een ingebouwd dreigement richting onwilligen…!
Meester Gietema zocht het verloop van de kerkelijke bijdragen op. Hij constateerde dat sinds de invoering ervan na 1914 deze langzaam omhoog gingen: 1914: fl. 826, 1915: fl. 3.321, 1917: fl. 3.322; 1920: fl. 10.549; 1954: fl. 35.000.
De schoolkwestie.
In 1905 verdween de al genoemde scriba K.E. van der Veen plotseling van het toneel. De oorzaak was een schoolkwestie. Moest er een tweede christelijke school komen, ‘naast’ die aan ‘De Bopperein’? Ja, zeiden sommigen, er moest een ‘Noorderschool’ komen (op een steenworpje afstand van de Noorderkerk). Drachten groeide en er was behoefte aan, vonden ze. Scriba K.E. van der Veen was tegenstander van een tweede school (hij had de school aan het Oosteinde innig lief), en in 1904 – toen weer ambtsdragers gekozen moesten worden – was het hem opgevallen dat alle voorgedragen ouderlingen en diakenen voorstander waren van de school ‘op het Noord’; sterker, er kwam zelfs een verzoekschrift van vijfenzeventig gemeenteleden binnen, waarin gevraagd werd de nominatie in te trekken. De kerkenraad deed dat echter niet. Ze was immers op volkomen wettige wijze tot stand gekomen.
Mogelijk waren bepaalde opmerkingen van Van der Veen zelf in de door hem geschreven kerkenraadsnotulen er de oorzaak van dat kritiek op zijn vergaderverslagen geuit werd. Bovendien had de predikant de notulen drie keer niet getekend (‘dit heeft mij zeer gegriefd’, zei Van der Veen) en een ouderling had volgens hem ‘onderscheiden opmerkingen’ gemaakt die voortkwamen uit partijdigheid. Vandaar dat hij – na ‘met veel genoegen het scribaat 25 jaar te hebben uitgeoefend’ – zijn ambt neerlegde. De predikant kon nóg zo verklaren dat hij dat ondertekenen ‘onbewust had nagelaten’, het mocht niet baten. Ondanks alles werd het probleem kennelijk opgelost: de ervaren en ijverige Van der Veen bleef nog vele jaren actief in de kerkenraad én als afgevaardigde van de kerkenraad in de ‘meerdere vergaderingen’. In 1913 sprak hij namens de kerkenraad aan het graf van ds. Douma, te Rotterdam.
Opzicht en tucht.
Ook tijdens de periode van ds. Siertsema hield de kerkenraad de gemeenteleden goed in de gaten. Drankzucht was nog steeds een geliefde bezigheid. Ook overtreding van het zevende gebod, het gescheiden leven van man en vrouw en allerlei vormen van diefstal vroegen om vermaan. De kerkenraad kon het altijd zonder hulp van de meerdere vergaderingen af. Op één keer na. Toen moesten provinciale deputaten bijstand verlenen: ds. H.H. Kuyper (1864-1945) van Leeuwarden en ds. A. de Geus (1856-1929) van De Lemmer schoten te hulp.
Een broeder uit de gemeente was namelijk door de kerkenraad onder censuur geplaatst. Daartegen was hij in beroep gegaan bij de particuliere synode. Deze stuurde de deputaten er op af om de zaak te bestuderen, die rapport uitbrachten aan de synode. Deze oordeelde overeenkomstig de het advies van de deputaten: de kerkenraad had formeel het kerkrecht met voeten getreden. Men had te weinig en te kort vermaand. De redenen waarom de broeder onder censuur gesteld was, waren echter wettig, zo werd geoordeeld. Hoewel de kerkenraad het ‘smartelijk’ vond dit oordeel te moeten vernemen, heeft men zich er bij neergelegd en kon op een kerkenraadsvergadering de vrede gesloten worden. Samen werd ter bezegeling van de zoen gezongen psalm 79 vers 4 (‘Gedenk niet meer aan ’t kwaad dat wij bedreven’).
Een ander ‘tuchtgeval’ was het volgende: in 1896 oordeelde de kerkenraad ‘eenparig’ dat een van de gemeenteleden zijn pasgeboren kind niet kon laten dopen, omdat hij zijn andere kinderen naar de openbare school stuurde. Twee jaar later liet de kerkenraad een andere broeder dit kwaad ongehinderd bedrijven en doopte diens pasgeboren baby zonder problemen. Toen in 1903 door een ouderling bezwaar gemaakt werd tegen het feit dat diaken J.K. van der Zee zijn kinderen van de christelijke school af gehaald had en naar de openbare school had gestuurd, zei ds. Siertsema: ‘Een iegelijk zal in deze in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd zijn’.
In 1898 bleek dat een van de gemeenteleden zich bezondigd had aan overmatig drankgebruik. De kerkenraad besloot dat hij op zondag voorin de kerk openlijk belijdenis van schuld moest afleggen. Dat de broeder daar niet bijzonder veel zin in had valt licht te begrijpen, en dit deelde hij dan ook duidelijk mee. De kerkenraad bedacht toen een oplossing: in de kerk zou worden afgekondigd dat ‘een lid der gemeente’ voor de kerkenraad schuld beleden had voor die-en-die zonde, en dat hij daarom weer tot het avondmaal toegelaten was.
Het jaar daarop bleek dat een echtpaar op zondag (1) met de tram naar Harlingen gereisd was en (2) zich daar op de kermis uitstekend vermaakt had in een paardenspel. Dat de kerkenraad deze bedrijvers van ongerechtigheid daarover aansprak, spreekt voor zich.
In 1912 ergerde de kerkenraad zich aan het ‘onbetamelijk roken in de kerk, voor en na de preek en het spuwen op de grond’ (veel mannen pruimden tabak, en dat moesten ze na verloop van tijd kwijt). Vandaar dat borden werden opgehangen waarin dit kwaad schriftelijk vermaand en verboden werd.
Organisten.
In 1898 was er een organistenwisseling. Meester Flonk had het vele jaren achtereen gedaan, maar overleed dat jaar. Hij werd opgevolgd door meester Tj. Marra, die het edele ambt van organist trouwens ook vele, vele jaren zou uitoefenen. Organist Marra klaagde in 1901 over de orgeltrapper (er was aan het orgel toen nog geen windmotor gekoppeld). Deze was óf vaak te laat óf nogal eens afwezig. Dan moest Marra natuurlijk op het laatste moment een vervanger zien op te snorren. Maar wie wilde dat zware werk graag doen? En Marra kon geen twee dingen tegelijk!
De eerste ‘tweede’ predikant: ds. C.J. Hakman (1920-1928).
In 1919 besloot de kerkenraad de tweede predikantsplaats in te stellen. Deze werd in 1920 door ds. C.J. Hakman (1885-1956) van Harlingen voor het eerst bemand. De predikant werd in januari 1920 door zijn collega ds. Siertsema in het ambt bevestigd.
De beide predikanten kregen dat jaar – net als de andere gemeenteleden – een kwitantie aangeboden voor hun kerkelijke bijdragen. Ds. Hakman vond dat het geen gewoonte was, dat de predikanten bijdroegen in de eredienst. Nergens was dat in de Schrift voorgeschreven. Ds. Siertsema viel zijn collega bij en zei het trouwens óók niet te kunnen betalen. Maar ouderling Gorter was het daar niet mee eens. Er waren nu twee predikanten, dus zij konden nu ook genieten van de prediking (van de ander) en daarom behoorden ze ook bij te dragen. In de Heilige Schrift, zo ging hij onbekommerd voort, betaalden de Levieten de tienden van hun tienden ‘en ook de Schrift verbiedt het niet’. Het zal wel niet op een handgemeen zijn uitgelopen, maar de scriba meldde geen afloop van deze geschiedenis.
Ook werd geen afloop vermeld van de preekbeurt in de Noorderkerk van ds. W.J.J. Velders (1882-1939) van Rottevalle, in juli 1920. Hij merkte tijdens zijn preek op, dat als de mannen tijdens het gebed bleven zitten, dit zonde was. De gewoonte was namelijk in die tijd dat de mannenbroeders tijdens het gebed gingen staan. Dat was eerbiediger. De predikant kreeg twee brieven thuis waarin hem gevraagd werd dit aan de hand van Schrift en Belijdenis aan te tonen. Of hij dat gedaan heeft bleef in nevelen gehuld.
Sinds mei 1921 konden huwelijken ook op vrijdag kerkelijk worden ingezegend. Normaliter gebeurde dat tijdens een kerkdienst op de zondag. Koos men een andere werkdag, dan kon dat maar was men daarvoor fl. 20 verschuldigd. Dit geld moest verdeeld worden tussen de dienstdoende predikant en de aanwezige ouderlingen.
De diakenen stelden in november 1921 voor in de Keuningsbuurt elf woningen voor ‘de eigen armen’ te kopen voor fl. 10.600. De ouderlingen waren erop tegen, maar ds. Hakman stelde voor een ‘Tehuis voor Ouden van Dagen’ te stichten. Dát idee vond bijval.
Ds. Siertsema neemt afscheid (1922).
Op zondag 3 december 1922 nam ds. Siertsema, 70 jaar oud, afscheid van de gemeente van Drachten. Hij ging met emeritaat. De kerk was ‘overvol’, zó vol dat drie extra ordebewaarders aangesteld waren. In de notulen van de kerkenraad wordt verder over dit afscheid echter niets gemeld. Wel dat de predikant ook na zijn emeritaat nog geregeld preekte en ook de kerkenraadsvergaderingen bezocht. Maar zeven maanden na zijn afscheid begon zijn gezondheid achteruit te gaan, waardoor hij het werk in de gemeente geheel moest neerleggen. Voor zijn arbeid over het voorgaande half jaar ontving hij fl. 300. Op 1 mei 1924 kocht ds. Siertsema de pastorie aan de Stationsweg, schuin tegenover de Noorderkerk, die hij eerst voor fl. 400 per jaar huurde. De koopprijs bedroeg fl. 8.000.
Een nieuwe ‘tweede’ predikant (1924) en een tweede kerk (1925)!
Het aantal leden en dus ook het aantal kerkgangers groeide ondertussen onbekommerd door. Ds. Hakman trok steeds meer toehoorders. Vandaar dat een plan op tafel kwam om de Noorderkerk opnieuw ingrijpend te verbouwen en van voren te verbreden, waardoor driehonderd zitplaatsen zouden kunnen worden gewonnen. Naar aanleiding daarvan kwamen vier alternatieve plannen aan de orde: (1) de Noorderkerk uitbreiden, maar géén tweede predikant beroepen; (2) de Noorderkerk níet vergroten, maar een tweede predikant beroepen en drie in plaats van twee kerkdiensten per zondag in te voeren; (3) een tweede kerk bouwen; (4) de kerk van Drachten in twee geheel zelfstandige kerken te splitsen. Voorstel 4 werd meteen verworpen.
Na veel overleg werden uiteindelijk in de kerkenraadsvergadering van oktober 1923 twee belangrijke besluiten genomen. Ten eerste zou een tweede predikant worden beroepen ter vervanging van ds. Siertsema en bovendien werd besloten een tweede kerk te bouwen. Ook wilde men in de Torenstraat een ‘Gebouw voor Christelijke Belangen’ oprichten.
In het zuiden van Drachten, aan de toenmalige Zuiderstraatweg (later Burgemeester Wuiteweg genoemd), werd alvast een perceel aangekocht voor kerkbouw. De architecten Nauta en Schuitmaker gingen aan de slag met een kerkbouwplan. Later besliste de kerkenraad echter de architecten J. Bosma en T. van der Kooi een plan te laten maken. In 1924 werd uiteindelijk besloten de bouw van de kerk op te dragen aan architect Bosma. Architect Van der Kooi kreeg de pastoriebouw, schuin voor de kerk, toebedeeld. ‘Schuín voor de kerk’, om de kerk zo ‘voordelig mogelijk’ te laten uitkomen.
Ds. J.H. Kuiper (1924-1929).
Terwijl de kerkbouw begonnen was, werd ook gewerkt aan de beroeping van een predikant. Daartoe waren enkele kerkenraadsleden afgereisd naar het Friese Winsum, om een preek van ds. J.H. Kuiper (1895-1963) te beluisteren. Tegelijk gingen anderen naar het Groningse Middelstum, waar ds. J.F. van Hulsteijn jr. (1879-1962) werd ‘gehoord’. Het resultaat was dat ds. Kuiper op 8 juni 1924 met 133 van de 196 uitgebrachte stemmen verkozen werd. De kerkenraad beriep hem vervolgens op een traktement van fl. 3.800. De predikant werd op 14 september 1924 door zijn vader, ds. L. Kuiper (1868-1935) van Kampen in het ambt bevestigd, waarna de nieuwe predikant intrede deed met een preek naar aanleiding van Johannes 17 vers 3: ‘Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen, waarachtigen God en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt’. Niet alleen de kerk zat overvol, ook in de achter de kerkzaal gelegen consistorie zaten toehoorders.
De Zuiderkerk in gebruik genomen (1925).
Terwijl de predikant intrede deed was de bouw van de Zuiderkerk aan de Zuiderstraatweg zover heen dat ‘de eerste steen’ gelegd kon worden. Dat gebeurde op 8 oktober 1924 door ds. Hakman. Hij hield daarbij een toespraak waarin hij opmerkte dat ‘liever dit kerkgebouw tot puin vernield zou worden dan dat er ooit een ander evangelie verkondigd zou worden’. Maar ‘door een geweldige regen werd de schare haastig uiteengedreven’. Ds. Hakman merkte op dat er vast wel omstanders zouden zijn die dit slechte weer als teken zagen ‘dat des Heeren zegen niet met ons’ was; maar de predikant wees toen in de stromende regen voor de zekerheid op Ezra, die ook bij noodweer ‘het Verbond des Heeren met zijn volk herstelde’. De bouw vorderde echter ondanks alles voorspoedig, en op zondag 9 augustus 1925 vond de laatste ongedeelde kerkdienst in de Noorderkerk plaats.
De officiële ingebruikneming van de Zuiderkerk volgde de donderdag daarop, 13 augustus 1925, waarbij ds. Hakman preekte uit Psalm 84 vers 11: ‘Eén dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders’. De kerk was overvol. Kinderen beneden 16 jaar moesten thuisblijven. Oud-ouderling Sjouke Riemersma had een ‘gevoelvol’ gedicht van 29 strofen van elk zes regels gemaakt dat hij voorlas. Strofe 22 ging over ds. Siertsema: ‘God roept Zijn knechten: Kom en ga. / Toen kwam onz’ oude Siertsema, weleer nog in de kracht van ’t leven / een werker was hij, naar ik meen / Doch zonder fiets, met kreupelbeen / Door hem heeft God ons veel gegeven’.
Een orgel was er nog niet, en zou er nog vele, vele jaren ook niet komen. Koperblazers van het onvolprezen muziekcorps ‘Crescendo’ begeleidden gedurende maar liefst vijfendertig jaar, zondag aan zondag, in beide diensten de gemeentezang. Ds. Kuiper schonk een mooie met platen versierde kanselbijbel. De blijdschap over de kerkbouw werd bij de kerkenraad echter danig getemperd toen bleek dat er met het kassaldo van de kerkbouw iets niet in orde was. ‘Wat heeft die zaak de kerkenraad een zorgen veroorzaakt. Een woord van grote hulde past ons voor de familie die bijsprong. Voorts zullen we over deze donkere bladzijde in de geschiedenis onzer kerk er het zwijgen toe doen’, schreef meester Gietema.
In december 1924 was het eveneens in aanbouw zijnde Gebouw voor Christelijke Belangen aan te Houtlaan gereed. Het kreeg de naam ‘Pro Rege’.
Zorgen om een erfenis.
In maart 1921 werd een erfenis van bijna fl. 100.000 door zr. Teatske Dijkstra vermaakt aan de Gereformeerde Kerk, de gereformeerde diaconie en de twee christelijke scholen, elk voor een kwart. De familie betwistte de wettigheid van de erflating echter op grond van ‘ontoerekenbaarheid van de erflaatster’ en nam het advocatenkantoor De Vrieze en Weerstra in de arm. De Gereformeerde Kerk vroeg mr. Tijsma de zaak in haar naam te behandelen, later met hulp van mr. Vonkenberg. Vijf jaar later, in 1926, oordeelde de Arrondissementsrechtbank Arnhem dat de erfenis níet aan de kerk toekwam, wegens krankzinnigheid van de erflaatster.
Daartegen ging de kerk echter in beroep bij het Gerechtshof. Naar het oordeel van de kerkenraad én van de door hem naar voren geschoven getuigen was de erflaatster wel degelijk toerekeningsvatbaar. Hoewel in februari 1928 door de advocaten geadviseerd werd tot een schikking te komen, werd dit door de kerkenraad geweigerd. ‘De kerk duldt geen schikking’, zei ds. Hakman. Uiteindelijk werd dat jaar vonnis gewezen met als uiteindelijke opbrengst fl. 75.440,52 minus advocaatkosten fl. 17,359,56, wat een restant van fl. 58.080,96 opleverde. Dit bedrag werd gedeeld door vier, zodat elk der vier gerechtigden fl. 14.520,24 ontving.
De kwestie-Geelkerken (1926).
Landelijk baarde de kwestie-Geelkerken groot opzien. Dr. J.G. Geelkerken (1879-1960), gereformeerd predikant te Amsterdam-Zuid, was in 1926 door de Generale Synode Assen uit zijn ambt gezet omdat hij naar het oordeel van de mannenbroeders twijfelde aan de zintuiglijke waarneembaarheid van de bomen en de sprekende slang in het paradijs (Genesis 1 tot en met 3). Er kwam zelfs een kerkscheuring uit voort: als gevolg van dit conflict ontstonden namelijk ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland (in Hersteld Verband)’, al telde dat kerkverband nooit meer dan ongeveer 7.000 leden (in 1946 werd de Geref. Kerk in Hersteld Verband opgeheven en opgenomen in de Nederlandse Hervormde Kerk).
In Drachten veroorzaakte de kwestie enige rimpelingen in de kerkelijke vijver. Ds. Kuiper lichtte de kerkenraadsleden over deze kwestie nader in, en later kwam zelfs dr. J. Thijs (1881-1947), lid van het moderamen van de generale synode, naar Drachten om voorlichting over de zaak te geven. Ook in de kerk van Drachten waren sympathisanten van dr. Geelkerken, onder wie één van de twee schoolhoofden. Een ander gemeentelid kerkte zelfs regelmatig bij de ’Hersteld Verbanders‘ in Harkema-Opeinde, waar de kwestie-Geelkerken tot een kerkscheuring had geleid. Hij liet zich in Drachten uitschrijven maar kwam in 1955 weer deemoedig naar zijn moederkerk terug.
Ds. Hakman vertrekt (1928).
In januari 1928 kreeg ds. Hakman een beroep van de kerk te Almkerk. Hij nam de roeping aan en op 15 april 1928 nam hij afscheid van de kerk van Drachten. Hij preekte naar aanleiding van Openbaringen 1 de verzen 17 en 18, waarna hij sprak over het thema van ‘de rijke Christus en de arme zondaar’. ‘Toegesproken werden ds. Siertsema [die niet aanwezig kon zijn], collega Kuiper [die zelf kort te voren bedankt had voor een beroep naar Nieuw-Vennep], ds. J. Duiven [1890-1962] van Nijega-Opeinde, ds. J.E. Reijenga [1870-1934] van Ureterp, ds. D. Prins [1867-1934] van Donkerbroek en burgemeester Bruins Slot, waarna hij de handen plotseling uitstrekte en de Oud-Testamentische zegen uitsprak’. Volgens de doopboeken doopte ds. Hakman in zijn 27-jarige ambtsperiode 1.180 kinderen.
Ds. Kuiper vertrekt ook (1929).
Natuurlijk nam de kerkenraad het beroepingswerk meteen ter hand. Achtereenvolgens werd echter voor vijf uitgebrachte beroepen bedankt, en bovendien werd direct daarna ook bekend dat ds. Kuiper het beroep van de kerk van Zwolle aannam, al had de kerkenraad hem duidelijk gemaakt dat ‘de nood van de kerk van Drachten u doe bedanken’. Op dinsdagavond 27 augustus 1929 werd afscheid genomen ‘van de populaire dienaar des Woords’. De afscheidspreek was naar aanleiding van Openbaringen 22 vers 16: ‘Ik, Jezus, heb Mijn engel gezonden om u dit te betuigen voor de Gemeenten. Ik ben de wortel en het geslacht van David, de blinkende morgenster’. Het thema van de preek was ‘de zorg des Heilands voor Zijn gemeente’.
Al verklaarde ds. Kuiper dat ’de arbeid hier mij lief was’, en al verzekerde ouderling Van der Scheer namens de kerkenraad dat de wijze van samenwerking ‘aangenaam’ was geweest en dat ‘de blijmoedigheid en de vriendelijkheid de predikant kenmerkten’, en al was gelukkig vanuit Culemborg een brief gekomen waarin de inmiddels beroepen ds. G. Staal (1884-1976) meedeelde ‘Broeders, ik kom!’, het veranderde niets aan het feit dat de sterk groeiende kerk van Drachten voorlopig zonder predikant zat.
Ds. Siertsema overleden (1933).
Op 8 maart 1933 overleed ds. Siertsema. ‘Op zaterdag 11 maart had de koninklijke uitvaart plaats’, zo schreef Gietema. Om 11.30 uur werd de kist de kerk binnengedragen. Enkele kerkenraadsleden hielden de wacht bij de kist. ‘Tot half een kwam een grote schare een laatste blik werpen op de man die in veler leven van zo’n grote betekenis was geweest’. De toenmalige wijkpredikant, ds. G. Staal ‘beklom om half een de donker gestoffeerde kansel, liet zingen psalm 42 vers 3: ‘O, mijn ziel, wat buigt g‘ u neder’, las voor uit 1 Cor. 15 de verzen 42 tot 58 en hield een preek naar aanleiding van 1 Samuel 2 de verzen 6 en 7: ‘De Heere doodt en doet herleven. Hij doet naar het dodenrijk neerdalen en daaruit opkomen. De Heere maakt arm en maakt rijk. Hij vernedert, ook verhoogt Hij’.
Daarna werden verscheidene toespraken gehouden. ‘Vervolgens werd de kist door de kerkenraad gedragen naar het Noorderkerkhof, gevolgd door een grote schare. Anderen stonden in eerbied aan de weg geschaard. Bij de geopende groeve las ds. Staal de Apostolische Geloofsbelijdenis en zong de schare psalm 89 vers 7 en 8. Daarna ging men terug naar de kerk, waar nog verscheidenen een toespraak hielden’. Op 5 september 1933 werd namens de gemeente een grafsteen op het graf van de predikant gelegd.
En verder…
In de periode 1923 tot 1929 kwamen nog verscheidene zaken naar voren die interessant genoeg zijn nog even in herinnering te brengen.
– De eerste schoolmeester in de kerkenraad sinds 1844 was br. J.W. Draijer, die in 1925 lid van de kerkenraad werd, en directeur was van de pas opgerichte Christelijke MULO-school aan de Stationsweg. Hij kreeg 173 van de 200 uitgebrachte stemmen. Draijer was de zoon van ds. J.W. Draijer (1851-1894) van Suawoude.
– De melkhandel op zondag was nog steeds een heikel punt. Tegen een aspirant-ouderling werden bezwaren ingediend omdat hij op zondag melk leverde aan de zuivelfabriek. De kerkenraad verklaarde de bezwaren ongegrond. Eenzelfde bezwaar werd korte tijd later ingediend – maar ook verworpen – tegen iemand die belijdenis wilde doen, maar van wie bekend was dat hij op zondag met zijn schip melk vervoerde.
– In het ‘Gebouw voor Christelijke Belangen’ Pro Rege in de Torenstraat mocht je in die tijd op bruiloftsfeesten geen wijn schenken. Vandaar dat een om die reden daar geweigerd aanstaand echtpaar bij de kerkenraad kwam vragen of de consistorie van de Noorderkerk voor het huwelijksfeest gebruikt mocht worden. Het ontmoette geen bezwaren bij de mannenbroeders van de kerkenraad.
– In 1926 kreeg de Gereformeerde Kerk van het burgemeestersechtpaar Bruins Slot, ter gelegenheid van hun 30-jarig huwelijksfeest, een zilveren schenkkan met vijf zilveren bekers cadeau. Ze voegden er het verzoek aan toe deze te gebruiken bij de Avondmaalsviering in de Noorderkerk. De burgemeester had er in laten graveren: “Ger. Kerk Drachten Noord. Bruins Slot, Burgem. Drachten en fam. 4 juni 1896-1926”.
– Ds. W. Pera (1858-1927), van 1909 tot zijn emeritaat in 1920 gereformeerd predikant te Soerabaja, werd op 30 september 1927 op het Drachtster tramstation overreden door een tram, waardoor hij kwam te overlijden. In het verleden was ds. Pera tot tweemaal toe door de kerk van Drachten beroepen, maar hij had deze door zijn gezondheidstoestand niet kunnen aannemen. Na zijn emeritaat vestigde hij zich echter wel in Drachten en ging sindsdien ook geregeld in de kerkdiensten voor.
– In de tijd van ds. Hakman en ds. Kuiper werden in totaal 400 gemeenteleden (kinderen en volwassenen) gedoopt. In de jaren 1917 tot en met 1928 stegen de driemaandelijkse kerkelijke bijdragen behoorlijk: van fl. 3.322 tot f. 13.136.
– Op 22 oktober 1928 begon eigenlijk de verbouw van de pastorie naast de Noorderkerk een beetje. Besloten was namelijk de predikantswoning aan te passen – mogelijk was dat immers een reden dat voor zoveel beroepen bedankt werd (men had om die reden ook het traktement opgeschroefd naar fl. 4.000). Om een begin te maken met het bouwfonds werd tijdens die vergadering onder de zeventien aanwezige kerkenraadsleden een rondgang, die fl. 1185 opbracht.
© 2017. GereformeerdeKerken.info