De oprichting van “de School der Kerk” te Kampen (1854) – 2

Deel 2 – 6 december 1854 te Kampen

door dr. A. Brummelkamp jr.

(< Naar deel 1) – Wat ging alles er eenvoudig, hoewel plechtig aan toe, in dat eenvoudige kerkje in de onaanzienlijke Hofstraat te Kampen, op die 6de december van het jaar 1854.

Het kerkje waar de ingebruikneming van de Theologische School officieel plaatsvond stond in de Hofstraat (op de hoek met de Morrensteeg).

Het was een gewone woensdag. Veel toehoorders kon men niet verwachten, behalve natuurlijk die er officieel zijn moesten en belangstellenden van buiten, die er een reis voor over hadden. Toch was de kerk vol. In de zijbanken, rechts van de preekstoel, zaten de benoemde leraren van de School: ds. T.F. de Haan (1791-1868), ds. S. van Velzen (1809-1896), ds. A. Brummelkamp (1811-1888) en ds. H(elenius) de Cock (1824-1894).

Ds. Helenius de Cock (1824-1894) werd in 1854 docent aan de Theologische School.

Ook waren er de door het College van Curatoren tot bijwoning aangewezen vertegenwoordigers uit hun college, predikanten van elders, en het edelachtbaar stadsbestuur. Want Burgemeester en Wethouders – de eerste een wapenbroeder van Van Velzen en Brummelkamp uit het Leidse Jagerscorps van 1830 – hadden zeer hoffelijk aan de uitnodiging tot opluistering van de plechtigheid willen voldoen.

Ds. C.G. de Moen (1811-1879) van Den Ham, door Curatoren uit hun midden aangewezen om de inwijdingstoespraak te houden, sprak stichtelijk en toepasselijk over de bede van Salomo: ‘Geef mij nu wijsheid en wetenschap’ (2 Kronieken 1 vers 10) en vond gelegenheid om leraren, studenten en gemeente ieder hun bescheiden deel te geven.

Ds. C.G. de Moen (1811-1879) van Den Ham hield namens de Curatoren de inwijdingstoespraak.

In de loop van de toespraak werd de leraren van de School het aloude Dordtse ‘Ondertekeningsformulier voor de professoren der Heilige Theologie’ voorgelezen en door hen met een krachtig ‘Ja’ beloofd zich daaraan te zullen houden. Zelfs voor de ‘burgervaders’ had de redenaar de wens, dat ‘deze lichtende kaars’, die haar licht ook ‘te dezer stede’ zou verspreiden, een bewijs van hun liefde en toegenegenheid zou mogen ontvangen. Al verzuimde hij niet er bij te voegen, dat we voor haar geen rechten boven onze medeburgers begeerden, en op geen stoffelijke voordelen het oog hadden.

Duurde deze plechtigheid niet wat lang? Niet voor ons Afgescheidenen; die waren ‘het lange’ wel gewend, maar voor de anderen! Het heugt mij hoe het mijn aandacht trok dat van het geduld der ‘Burgervaders’ wel vrij wat gevergd werd. Want onmiddellijk nadat de inwijdingsrede was geëindigd en een psalmvers was gezongen, beklom ds. Van Velzen de preekstoel om als de oudste in jaren namens de leraren der School een toespraak te houden, die ook nogal uitvoerig was, en weer met aanspraken aan de Raad der Stad, aan Curatoren en kwekelingen werd besloten.

Pas toen ging men uiteen, maar niet zonder bekend gemaakt te hebben, dat om zes uur opnieuw een bijeenkomst zou worden gehouden, ‘opdat een ieder die een woord in het hart of op de lippen had, dat vrij en broederlijk zou kunnen meedelen’.

Ds. J. Nentjes (1818-1873) van Urk hield ook een toespraak.

Om zes uur was men dus weer bijeen. En hoe bekend, hoe vertrouwelijk klonken na vijftig jaar de namen der sprekers die toen korter of langer het woord voerden. Daar was ds. J. Nentjes (1818-1873) van Urk die bijna levenslang de Afgescheiden Gemeente op dat eiland geleid heeft. Daar was ‘Vader Kok’ (ds. W.A. Kok (1805-1891) uit Hoogeveen in Drenthe, die later zo menige Curatorenvergadering zou presideren, altijd kenbaar aan zijn steek en zijn Duitse pijp.

Ds. D. Postma (1818-1890) van Wildervank en Meeden hield eveneens een rede.

Dan volgde ds. D. Postma (1818-1890), de bekende predikant van Wildervank en Meeden, die door de Leidse synode in 1857 naar de Doppers in Zuid-Afrika werd afgevaardigd. Tenslotte nog ds. J.W. te Bokkel (1815-1888), opvolger van ds. A.C. van Raalte (1811-1876) te Ommen, met ds. J. Wildenbeest (1808-1852) een van de vroegste leerlingen van mijn vader, reeds uit Schiedam met hem naar zijn opleidingsschool in Arnhem gegaan.

Ook ds. J.W. te Bokkel (1815-1888) hield een toespraak.

Zelfs de poëzie mocht niet ontbreken. Want men was in die tijd bij zulke gelegenheden zeer dichterlijk gestemd en de ‘mannen van ‘80’ [de mannen van de Doleantie] waren er nog niet om de bruisende vloed van ‘tot hier toe en niet verder’ te gebieden.  De beide gedichten opgenomen in het Verslag achter de toespraak van ds. De Moen, geven een gemiddelde proeve van wat men in zulke ogenblikken aan de ‘zilveren snaren’ ontlokte. Van het eerste gedicht was de auteur student W.P. de Jonge (1824-1887), die later hier en in Amerika verscheidene kerken heeft gediend; van het tweede mijn overleden broer Johannes Brummelkamp (1837-1898), die predikant is geweest bij de Christelijke Gereformeerden te Tiel, later bij de Hervormden te Amsterdam.

De voorbereidende vergadering van Curatoren vond plaats op 20 en 21 september 1854.

O, hoe huiselijk, hoe aartsvaderlijk-eenvoudig ging dit alles toe! Men behoeft nog niet te denken aan Utrechtse weelde of Leidse pracht. Alleen al de vergelijking met wat we later te Kampen zelf, of aan de Vrije Universiteit te Amsterdam gewoon werden, brengt het verschil aan de dag. Hier was eigenlijk niets feestelijks, geen feest- of regelingscommissie, zelfs geen feestprogram! En dit huiselijk karakter van de dag der opening kenmerkte toen, en lang nog daarna, alles wat tot de School behoorde.

De colleges, de Vrijdagavondkransen, de bezoeken van de studenten – zondag na de godsdienstoefeningen – bij de leraren aan huis, de omgang in het dagelijks leven, het droeg alles datzelfde eenvoudige gewaad. Collegekamers of een collegegebouw had men toen nog niet. Ieder gaf les bij zich aan huis. Mijn vader in het souterrain van het bekende huis op de Nieuwe Markt; wat de geestige redacteur van de ‘Kamper Courant’, de heer Molijn (verdienstelijk vertaler van Shakespeare) de spotternij in de pen gaf: ‘De Hoogeschool der Afgescheidenen is nu veranderd in een lagere, want ds. Brummelkamp geeft college beneden de begane grond’.

De eerste docenten te Kampen.

Ook het onderwijs zelf droeg dit vertrouwelijk karakter, gespeend als het was – althans in het begin – aan een eigenlijk wetenschappelijk apparaat. Doch het moest zich ook aanpassen aan het ontwikkelingspeil waarop velen der studenten stonden, die immers ook de gymnasiale studies in een voorbereidende afdeling nog moesten doorlopen, voor ze tot de theologische studies konden worden toegelaten. Het was in de eerste jaren in Kampen ‘klein bij de weg’.

En toch, en toch! Hoe is die tedere spruit gegroeid tot een forse stam, die zijn takken en zijn schaduw spreidde in steeds wijder kring. Hoe is deze bescheiden arbeid een middel in de hand des Heeren geweest, om vijftig jaar lang de Kerken en de natie een zuivere Evangelie-prediking te schenken, als tegenwicht tegen allerlei ketterij en leervervalsing op katheders en kansels van hogescholen en officiële kerken.

Want het was wel waarlijk Theologie dat er werd onderwezen en er werd gestudeerd. Prestige in het oog der wereld had zij niet, de school; dat kwam pas later. Maar in Gods oog bewaarde zij het pand haar toebetrouwd; en wat haar aan invloed in Nederland ontbrak, dat werd ruimschoots vergoed, als zij, ver over de grenzen, in Amerika, in Indië en Zuid-Afrika haar kwekelingen aan het werk mocht zien, waartoe haar opleiding hun de vereiste opleiding had mogen geven.

Ds. A. Brummelkamp jr. (1839-1919): ‘… Laat haar niet uitsterven …!’

Besluit.

En daarom, aan allen die liefde en eerbied hebben voor deze Alma Mater, voor zover zij invloed kunnen uitoefenen op haar toekomstig lot, een bede, die door het Verleden aan het Heden zij gericht. Wat ge ook met haar voor hebt, spaar haar een smadelijk einde. Laat haar niet uitsterven. Uitsterven mag ze niet, zij die zo trouw heeft meegeleefd met haar tijd en zich nooit heeft vastgeklemd aan vormen of gewoonten.

Een nieuw tijdperk breekt voor haar aan. Gun haar dan nu de gelegenheid zich te ontwikkelen naar de eisen van deze tijd; laat zij de ereplaats innemen die haar toekomt in het universitaire kader. Een gave Gods aan de kerken, noemde haar het voorgeslacht. Laat het nageslacht zich rekenschap geven van de wijze waarop God haar zal willen gebruiken in de veelszins nieuwe en andere toestanden, waarin we ons thans bevinden, een halve eeuw na de stichting.

Bron:

A. Brummelkamp jr., 6 december 1854 te Kampen (1 en 2), in: Handboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland voor het jaar 1905. Middelburg, 1904

Literatuur:

G.M. den Hartogh, Het Christelijk Gereformeerd Seminarie te Amsterdam. Een poging tot openbaring der Hervormde of Gereformeerde Gezindheid (1850-1852). Delft, g.j.

Beatrice de Graaf en Gert van Klinken, Geschiedenis van de Theologische Universiteit in Kampen, 1854-2004. Kampen, 2005