Prof. Lucas Lindeboom (1845-1933) – 2

Professor Lucas Lindeboom: man met brede visie.

door dr. J. Waterink

( < Naar deel 1 ) – Uit wat ik tot dusver vertelde was het al duidelijk, dat prof. Lucas Lindeboom in sommige opzichten ook wel een beetje achter zijn tijd aankwam.

Deze ansicht geeft weer hoe de  Theologische School er uit zag in de tijd waarin dit verhaal speelt.

Hij was enerzijds een man met een zeer brede visie op de nood van zijn tijd, een man die in zijn optreden veelszins verwant was aan J.H. Wichern (1808-1881) [de stichter van de Duitse evangelisatiebeweging] en aan ds. O.G. Heldring (1804-1876) [onder meer oprichter van een stichting voor kansarme jongeren in Hoenderloo]. Maar anderzijds was Lindeboom ook een man, die doodsbang was voor allerlei ‘nieuwigheden’. Hij was tegelijkertijd een sterke voorstander van het zingen van het nieuwtestamentische lied in de kerk, en een tegenstander van alles wat maar ook naar ‘verflauwing der grenzen’ zweemde.

Dr. O.G. Heldring (1804-1876).

‘Als je maar trouw bent’…

Hij was vooral bang voor niet-gereformeerde invloeden op gereformeerde jonge mensen. Daarom was hij ook een sterk tegenstander van de Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging (NCSV). Van mijn eerste studentenjaar af was ik zelf een nogal actief, meelevend lid van deze organisatie en ik heb met Lindeboom herhaaldelijk over deze dingen gepraat. En dan was bij Lindeboom het mooie, dat hij uitsluitend uit een soort principiële noodzaak, zoals hij het zag, zich verzette tegen het deelnemen van de Kamper studenten aan de NSCV en de Nederlandse Studenten Zendings Bond, de NSZB.

Maar ondanks het feit dat ik in mijn tijd niet alleen voorzitter was van de Kamper afdeling en lid van het hoofdbestuur van de NCSV, mederedacteur van het blad Eltheto, het orgaan van de NCSV,  en bovendien bestuurslid van de NSZB, heeft hij mij nooit persoonlijk deze dingen kwalijk genomen.

En nu kan ik iets heel moois van Lindeboom vertellen. Wij wisten allen hoe ernstig bezorgd hij zich kon maken over het contact van ‘zijn’ studenten met de NCSV-kring en de NSZB. Maar toen werd er in 1912 in Liverpool een groot congres gehouden van de World Student Volunteer Missionary Union, de wereldzendingsorganisatie voor studenten. Dit congres stond onder leiding van de wereldbekende John R. Mott (1865-1955).

John R. Mott (1865-1955).

Natuurlijk wilde ik vreselijk graag naar dat congres toe. Maar eerlijk gezegd, enerzijds had ik er geen cent voor en anderzijds vreesde ik een beetje, dat dit Lindeboom te gortig zou worden. Ik had mijn financiën ten dele op orde gekregen door mij te melden als correspondent van het ‘Algemeen Handelsblad’. De voorwaarden, die het Handelsblad bood, waren van die aard dat ik een niet onbelangrijk deel van de kosten daarvan wel kon betalen. Maar toen moest ik wel met Lindeboom gaan praten. Tenslotte fourneerde het Studiefonds aan de Theologische School in Kampen een deel van mijn studiekosten en Lindeboom was daarvan voorzitter.

Ik ging dus met hem praten. Hij vroeg alles en nog wat, informeerde naar de kleinste bijzonderheden. Aan het eind zei hij: ‘En wie betaalt dat als je gaat?’ Ik vertelde hem dat ik fl. 125 nodig had en dat ik door journalistiek werk kon rekenen op fl. 80 a fl. 90. Toen zei Lindeboom: ‘Wil je me beloven dat je je voor je gereformeerde belijdenis daar niet zal schamen en dat je, waar je de kans hebt, daarvan belijdenis zult doen?’ Toen zei ik: ‘Ik zou geloof ik niet anders kunnen, professor’.

Toen stond Lindeboom op, ging scharrelen in een kast en kwam terug met een briefje van vijfentwintig gulden en zei: ‘Mag ik dat dan bijdragen aan je kosten? Ik verwacht dat je trouw bent’.

Prof. Lucas Lindeboom (1845-1933).

‘Kikker met een hart van goud’.

Kijk, dat was Lucas Lindeboom. Dit is nu juist een voorbeeld van een man, die om des beginselwille soms erg bekrompen leek, maar die anderzijds zeer mild en zeer meegaand kon zijn. Aan enkele vertrouwden heb ik het in die tijd verteld. Ik had moeite om sommige vrienden te laten geloven dat het eerlijk waar was, dat Lindeboom mij fl. 25 gegeven had voor de reis naar Liverpool.

Het kwam ‘oude Noordt’ ook ter ore. Als je zulke dingen aan drie mensen vertrouwelijk vertelde in Kampen, dan wist ‘oude Noordt’ het in veertien dagen vast en zeker. Die vroeg mij: ‘Heeft professor Lindeboom jou vijfentwintig gulden gegeven voor dat congres in Liverpool?’ Ik zei zoiets als: ‘Ja, professor, maar ik heb niet het gevoel dat prof. Lindeboom en ik er prijs op zouden stellen dat dat algemeen bekend wordt’. Toen zei Noordtzij: ‘Ja, daar heb je nou Lucas, soms zo bekrompen als een kikker, maar toch met een hart van goud’ en met een knipoogje er achter aan: ‘Als je maar snapt dat ik geen vijfentwintig gulden weg te geven heb’. Nou, dat snapte ik wel, je hoefde bij Noordtzij maar één keer zijn boekenkast te zien om te begrijpen dat hij geen cent overhield.

Zó was Lucas Lindeboom.

Ds. Maarten Noordtzij (1840-1915) op latere leeftijd, zoals J. Waterink hem kende.

‘Verzwageren met andersdenkenden’.

Een en ander bracht ook mee, dat je het soms  toch echt niet met Lindeboom eens kon zijn. Wij hadden in Kampen op het gymnasium als leraar dr. Jurriën Gunnink. Hij doceerde Nederlands, geschiedenis en aardrijkskunde. Algemeen was hij bekend als ‘Jut’. Wij hielden als gymnasiasten buitengewoon veel van hem. Jut was een kerel, een voortreffelijk leraar, die je naar vieren en vijven (een 5 was toen nog het hoogste cijfer dat verkregen kon worden) op het eindexamen voerde en die je echt inzicht gaf in de dingen. Zijn lessen waren ook zeer beslist principieel. Ik heb door hem voor het eerst kennis gemaakt met ‘Ongeloof en Revolutie’ van Groen van Prinsterer, en bij zijn lessen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis haalde hij allerlei vrij onbekende calvinisten naar voren.

Maar Jut was een eerlijke kerel, die wel eens dingen zei, ook tegen de jongens, die naar het huidige inzicht pedagogisch volkomen verantwoord waren, maar waarvan Lindeboom vond dat ze verzwegen moesten worden. Jut kende allerlei predikanten uit die tijd toen het in Kampen onder studenten nu niet zo verschrikkelijk fraai was. En als er een predikant in Kampen preekte waarvan Jut het gevoel had, dat hij niet echt achter zijn prediking stond, dan ging hij naar een andere kerk.

Natuurlijk bleven zulke dingen in een gemeenschap als die van Kampen niet verborgen. En deze en andere dingen waren oorzaak, dat curatoren (voorzitter: Lindeboom) van oordeel waren, dat Jut maar moest verdwijnen. Hij is toen leraar geworden aan de openbare H.B.S. in Schiedam, waar hij voor verschillende leerlingen tot een grote zegen geweest is. En toen ik dominee was in Zutphen en secretaris van het bestuur van het christelijk lyceum in oprichting, kon ik gelukkig meewerken om hem rector te maken van het nieuwe lyceum. Hij was dankbaar dat hij naar het christelijk onderwijs mocht terugkeren.

Dr. J. Waterink (1890-1966), schrijver van deze serie verhalen.

Maar ik wilde over Lindeboom spreken. Zulke dingen waren natuurlijk oorzaak dat wij als jongens op Lindeboom ook onze sterke kritiek hadden. En dat draaide altijd weer om hetzelfde punt: Lindeboom vond het niet goed, dat wij ons ‘verzwagerden met andersdenkenden’. Toen in 1909 prinses Juliana  werd geboren hadden wij een comité van leerlingen van ons gymnasium, van het stedelijk gymnasium en van de openbare HBS. Ik had het genoegen in het bestuur van dit comité te zitten.

Maar Lindeboom verbood de leerlingen van ons gymnasium nadrukkelijk deel te nemen aan de festiviteiten op de avond van 30 april door dat comité belegd. Enige leerlingen, die toch hadden meegedaan, werden voor een week van school verwijderd. In zulke gevallen ging Noordtzij, die secretaris van curatoren was, met Lindeboom mee; zoals hij mij later vertelde, omdat het gereformeerde volk toch niet zou begrijpen als je over zoiets ruzie met Lindeboom zou maken.

‘Inquisiteur’.

Ik vertel deze dingen om te doen begrijpen, dat er ook wel een soort van kritiek leefde bij ons als studenten op Lindeboom. Lindebooms oorspronkelijke aanstelling, die mede bedoeld was voor het handhaven van de tucht onder de studenten, speelde in onze tijd, dertig jaar na zijn benoeming, op de achtergrond van zijn optreden nog altijd een rol. Dat bracht ons meermalen in verzet.

Het zegel van de Theologische Hogeschool te Kampen.

Juist in onze tijd verbood de synode het rondpreken van studenten. Er waren ook inderdaad toestanden die beslist onjuist waren. Tweedejaars studenten, in het bezit van twee preken, gingen de boer op om de gemeenten een zondag te stichten. Lindeboom was daar fel tegen en de synode had besloten dat dat niet meer mocht gebeuren.

Maar Lindeboom was de enige die ‘s maandagsmorgens al vroeg college gaf. En wij leefden nog niet in een tijd van auto’s of ‘op zondag weer met de trein naar huis terugkeren’. Wie dus in Zeeland of in Friesland had gepreekt, miste dat college.

Nu geviel het, dat Lindeboom in 1913 een jubileum vierde: hij was dertig jaar professor. Dat feit werd op vrijdag herdacht. Toen wij ’s maandagsmorgens college bij hem hadden, deed zich een geval voor dat ik, ter illustrering van de verhoudingen, hier graag wil vertellen.

Het college was begonnen met gebed en na het gebed keek Lindeboom rond en zei: ‘Waar is vriend Knoppers?’ (hij zei altijd ‘vriend’, nooit ‘meneer’). Daar had je het weer: de inquisitie. En ineens kreeg ik een idee. Ik stond op en zei: ‘Professor, mag ik even het woord?’ Hij zei: ‘Ja vriend, wat is er?’ Ik zei toen ongeveer het volgende: ‘Professor, we hadden overwogen u met uw jubileum een cadeautje te geven, maar wij wisten niet of u dat welgevallig zou zijn. Wij hebben er namelijk over gedacht u een politiehond aan te bieden, dan kunt u ’s maandagsmorgens de misdadigers, die zijn gaan preken, opsporen’.

Ik vind het nu stom brutaal van mezelf, én stom én brutaal. Oók onjuist. Maar hoe ben je als je tweeëntwintig bent en denkt dat je in je studentenrechten wordt aangetast? Maar goed, Lindeboom, die belangstellend en glimlachend was begonnen te luisteren, trok even wat bleek weg, alle studenten zaten doodstil, ze dachten dat ik ‘eruit gegooid’ zou worden. Toen begon hij te lachen en zei: ‘De boodschap begrijp ik, al is de vorm een beetje vreemd, maar ik meen dat het mijn plicht is om te vragen waar de mensen zijn’. Op hetzelfde ogenblik was ik ook al weer vertederd en zei: ‘Professor, mag ik voor de vorm dan wel mijn gemeende excuses aanbieden?’

Stadsgezicht van Kampen.

Na het college riep hij mij op de leeszaal bij zich en zei: ‘Vinden jullie het vervelend, dat ik deze dingen vraag?’ En toen heb ik uit de grond van mijn hart verteld hoe ik het voelde. ‘Professor, het helpt toch niets en wij vinden u te goed om als duvelstoejager dienst te doen’. Toen gaf hij mij een hand en zei: ‘Ik dank je’. En in mijn jaar is het die maandagmorgen de laatste keer geweest dat hij vroeg waar de afwezigen zaten.

Grote in Israël.

Ik houd op te vertellen over Lucas Lindeboom. Wat ik vertelde heb ik niet vermeld om enige anekdotes naar voren te schuiven, maar wel om te trachten een beeld te geven van deze man, die ik altijd weer zie als ‘een grote in Israël’.

Bronnen:

J. Waterink, De Grote Vier (II). Professor Lucas Lindeboom: pastor van de studenten, in: Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, 11e jrg. nr. 15, 13 april 1963

J. Waterink, De Grote Vier (III). Professor Lucas Lindeboom: man met brede visie. In: Centraal Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, 11e jrg. nr. 19, 11 mei 1963