De Gereformeerde Kerk te Katwijk aan Zee (1)

De Gereformeerde Kerk te Katwijk aan Zee werd tussen 7 februari en 19 april 1838 – vermoedelijk echter al in februari – als ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ geïnstitueerd.

Kaart: Google.

Bezwaren.

Al jaren voordat de Afscheiding plaatsvond waren er ook in Katwijk aan Zee bezwaren tegen de hervormde kerk in het algemeen en tegen de gang van zaken in de gemeente van Katwijk in het bijzonder. Daarbij speelden allerlei factoren een rol. Zo was in 1807 door de overheid een nieuwe zangbundel ingevoerd, de Evangelische Gezangen, tegen de inhoud waarvan velen bezwaren hadden. En bovendien verweet men de hervormde predikant ds. Izak van Harderwijk dat hij op de preekstoel niet duidelijker voor de orthodoxe gereformeerde leer uitkwam.

De regering had na de Franse tijd een nieuwe gezangenbundel in de kerk ingevoerd: de ‘Evangelische Gezangen’.

Langzamerhand ontstonden ook in Katwijk conventikels, huisgezelschappen, waar bezwaarde hervormden hun toevlucht zochten om samen te bidden, psalmen te zingen en elkaar te  bevragen over elkanders geestelijk leven. Ook luisterden ze naar de lezing van preken van ‘oudvaders’, zeer orthodoxe predikanten uit vervlogen eeuwen. Verscheidene gemeenteleden scheidden zich in 1835 en 1836 van de hervormde gemeente af. Enkelen van hen zijn met name bekend: Cornelis van Aangeenbrug, Cornelis van der Zwan, Klaas Schaap, Jacob Willems Pronk en Nelletge Parlevliet.

De instituering in Katwijk.

Toen in 1834 de in Ulrum onder leiding van ds. H. de Cock (1801-1842) begonnen Afscheiding zich als een olievlek over het land uitbreidde en ook in Katwijk bekend werd, kerkten de Afgescheiden broeders en zusters in Noordwijk aan Zee. Daar werd op 23 augustus 1835 namelijk een Christelijke Afgescheidene Gemeente geïnstitueerd. Toen de kerkenraad in Noordwijk op 20 november 1836 echter oefenaar Cors Noorduin (1780-1852), zonder de gemeente te raadplegen, in het ambt van predikant bevestigde, kwam daar voor een deel van de Katwijkers een eind aan.

oefenaar/ds. Cors Noorduin (1780-1852) van Noordwijk.

Namens de ‘bezwaarden’ schreef Nicolaas Haasnoot enige maanden later aan Noordwijks kerkenraad, dat de wijze waarop de bevestiging van Noorduin had plaatsgevonden, indruiste tegen de Drie Formulieren van Enigheid, de drie gereformeerde belijdenisgeschriften, zijnde de Heidelbergse Catechismus, de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Dordtse Leerregels. Haasnoot  hoopte dat de kerkenraad op zijn verkeerde beslissing zou terugkomen.

Vermoedelijk hebben de bezwaarde broeders en zusters toen hun heil gezocht bij andere Afgescheiden gemeenten in de omgeving, mogelijk in Leiden, waar op 28 januari 1836 een gemeente geïnstitueerd was. Maar die toestand wilden ze niet bestendigen. Vandaar dat ze op 7 februari 1838 in de classis Leiden meedeelden in hun woonplaats Katwijk aan Zee een eigen Christelijke Afgescheidene Gemeente te willen stichten. De classis ging er mee akkoord. Ds. A. Brummelkamp (1811-1888) van Hattem had daarbij de leiding en bevestigde de verkozen ambtsdragers in het ambt. Het waren schipper Nicolaas  Haasnoot als ouderling en kleermaker Jacob Willems Pronk als diaken.

Ds. A. Brummelkamp (1811-1888) institueerde de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Katwijk aan Zee in 1838.

Waar ze kerkten…

Het was aanvankelijk slechts een kleine gemeente van nog geen dertig personen. Uiteraard hadden ze nog geen eigen kerkgebouw. Maar Haasnoot had zijn schuren in Katwijk aan den Rijn en in de Zuidstraat in Katwijk aan Zee ter beschikking gesteld waar de gemeenteleden vanaf de instituering in 1838 enige tijd op zondag bijeenkwamen. Niet lang daarna verkaste de gemeente naar de werkplaats van mandenmaker Varkevisser, en daarna kerkte men in een schuur aan de Noordstraat. In 1850 verhuisde de gemeente naar een schuur aan de Baljuwstraat. Daar heeft men ongeveer negen jaar gekerkt. De gemeente telde in die tijd omstreeks 160 leden, waarvan ongeveer 100 belijdend lid waren. Ze konden in het kerkje behalve ‘beneden’ ook ‘boven’ zitten, waar de halve zolder tot galerij was verbouwd.

In deze schuur aan de Noordstraat kerkten de Afgescheidenen enige tijd (foto: ’75 jaar Vredeskerk’).

Het viel aanvankelijk niet mee in het kleine Katwijk aan Zee diensten te houden, want ook daar werden ze tegengewerkt en dwarsgezeten, al was er van vervolgingen, zoals elders in het land, geen sprake. Zo werd eens de schoorsteen van een van de schuren dichtgestopt zodat binnen de kortste keren in het ‘kerkje’ geen hand voor ogen meer te zien was en men naar buiten vluchtte. Wel klaagden buren van de kerk nogal eens over het opwaaiend stof, veroorzaakt door naar de kerkschuur lopende kerkgangers.

Wie gingen eigenlijk in de schuren voor? In ieder geval kreeg Haasnoot in 1850 van de classis toestemming als oefenaar  op te treden en de gemeente te vergasten op een ‘stichtend woord’. Dit heeft hij zeven jaar lang gedaan.

De eerste jaren.

Nicolaas Haasnoot (foto: ’75 jaar Vredeskerk’).

Omdat schipper Haasnoot nogal eens op zee was en de gemeente bovendien langzaam maar zeker groeide, was het omstreeks 1841 kennelijk nodig een tweede ouderling te kiezen. Weliswaar werd Jan Pronk door de gemeenteleden als zodanig aangewezen, maar tegen hem bestonden bij enkele broeders, onder leiding van Willem Geervliet, bezwaren. Vermoedelijk werden de bezwaren overwonnen want na het advies van de classis om Pronk gewoon in het ambt te bevestigen, bleef hij nog jaren lang als zodanig in functie.

Ouderling Pronk en zijn collega’s hadden ook tot taak toe te zien op de gemeente. Zo werd in 1850 een van de broeders gemeenteleden gewaarschuwd dat hij ergernis gaf door ‘teveel op een plaats te komen, daar een mijd in huis was, zoo dat de buren daar aanmerking op maakten’. Ook jongelui gaven soms aanleiding tot een bezoekje van de ouderling(en), vooral als ze het zevende gebod hadden overtreden en zodoende ‘vooruitgegrepen hadden op het huwelijk’, zoals dat heette. Weer anderen maakten er een gewoonte van de kerkdiensten zonder wettige reden te verzuimen en werden daarover onderhouden. Ook waren er die de zondagsrust aan hun laars lapten of zo nu en dan eens te diep in het glaasje keken. Vaak betuigden de zondaars aan de kerkenraadstafel spijt en beloofden zich daaraan niet weer schuldig te maken. Als dat tenminste lukte.

Aan de andere kant offerden de gemeenteleden ruimhartig om te zorgen dat de behoeftige gemeenteleden niets te kort kwamen. De diakenen konden dan de benodigde zaken als erwten en turf aanschaffen en uitdelen.

Erkenning gevraagd en verkregen (1856).

In 1856 besloot de kerkenraad over te gaan tot het vragen van erkenning bij de Koning. Het rekest werd door tweeëntwintig personen ondertekend, waaronder de kerkenraad: de ouderlingen N. Haasnoot, J. Pronk en J. Vooijs en de diakenen P. Berkheij, A. van der Horst en C. de Jong. Daarnaast tekende nog een aantal  gemeenteleden. Men was verplicht bij de vrijheidsaanvrage ook een reglement mee te sturen volgens hetwelk de kerk bestuurd zou worden. De kerkenraad zond het al eerder door de regering goedgekeurde reglement van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Rijnsburg mee. De Katwijkse gemeente omvatte toen al zo’n 260 zielen.

Op 3 augustus 1856 werd het Koninklijk Besluit getekend waarbij de gemeente te Katwijk aan Zee erkend werd. Nu kon men bezig gaan met de plannen voor een eigen kerkgebouw; dat was eigenlijk de reden tot het vragen om erkenning.

Een eigen kerk (1856).

De kerk die in 1856 achter de schuur aan de Baljuwstraat in gebruik genomen werd (foto: 75 jaar Vredeskerk’).

In 1856  bleek de gemeente namelijk zo te zijn gegroeid dat men eigenlijk meer ruimte moest hebben om alle kerkgangers een plaats te kunnen geven. Daarom vatte men het plan op een heuse kerk te gaan bouwen. Dat kon gerealiseerd worden op een achter de schuur aan de Baljuwstraat gelegen stuk grond-met-woning, eigendom van de juist overleden Teunis van Duijvenbode. Zijn erfgenamen waren bereid voor fl. 3.000 afstand te doen van het perceel met toebehoren.  Daardoor kon in 1856 achter de kerkschuur aan de Baljuwstraat een heuse kerk gebouwd worden. De bouwkosten bedroegen fl. 2.000, een bedrag dat van ouderling Haasnoot geleend kon worden.  De preekstoel stond tegen de achtermuur (gezien vanaf de hoofdingang aan de Baljuwstraat). De achter de kerk op het perceel staande woning aan de Voorstraat werd ingericht als pastorie.

Toen de kerk in 1856 in gebruik genomen werd, kon de ervoor staande schuur worden afgebroken, zodat de kerk een niet al te groot voorplein kreeg.

Ds. H. op ’t Holt (van 1857 tot 1861).

Ds. H. op ’t Holt (1830-1890).

Toen de kerk eenmaal in gebruik genomen was, kwam ook de wens naar boven om een eigen predikant te hebben De kerkenraad nam het beroepingswerk dus ter hand en na een keuze door de gemeenteleden werd ds. H. op ’t Holt (1830-1890) uit Velthausen in het Duitse Graafschap Bentheim beroepen, die de roeping aannam en op 27 november 1857 intrede deed. In Velthausen was hij in conflict gekomen met de Staatskerk van Hannover, waarvan koning George V het hoofd was. Omdat hij de kerk bekritiseerde werd hij wegens majesteitsschennis ter dood veroordeeld, maar deze straf werd omgezet in verbanning uit Hannover. Hij moest binnen vier weken zijn biezen pakken. Dat deed hij dus zonder de minste aarzeling.

De pastorie aan de Voorstraat (foto: ’75 jaar Vredeskerk’)..

Eenmaal in Katwijk aangekomen en op 27 november 1857 in het ambt bevestigd, nam hij zijn intrek in de veilige pastorie aan de Voorstraat. “Hij heeft te Katwijk veel vrucht op zijn arbeid mogen zien; tijdens zijn ambtsperiode steeg het aantal belijdende leden van 100 naar 200”. In 1861 vertrok hij echter naar Den Helder, na op 30 november afscheid genomen te hebben van Katwijk.

Ds. J.H. Schoemakers (van 1861 tot 1865).

Ds. J.H. Schoemakers (1826-1885).

Dus nam de kerkenraad het beroepingswerk weer op zich. Na twee vergeefse beroepen op andere predikanten te hebben uitgebracht (nl. op ds. A. ’t Hart (1811-1887) van Zuid-Beijerland  en ds. W.H. Gispen (1833-1909) van Vlissingen) werd een beroep uitgebracht op ds. J.H. Schoemakers (1826-1885) van Apeldoorn. Hij nam de roeping aan en deed op 19 december 1861 intrede. Net als zijn voorganger bleef hij ongeveer vier jaar aan de kerk van Katwijk verbonden. Op 30 april 1865 vertrok hij naar de kerk van Pernis.

Ds. J.H. Vos (van 1865 tot 1870).

Na ds. D. Thijs (1828-1888) van Lutten  beroepen te hebben, werd in juli 1865 een beroep uitgebracht op ds. J.H. Vos (1826-1913) van Heerenveen. Deze nam het beroep echter niet aan. De kerkenraad liet het er echter niet bij zitten en beriep hem de volgende maand opnieuw. Dit werd door hem opgevat als een teken des Heren, reden waarom hij het aannam en op 1 oktober 1865 in Katwijk intrede deed.

De zangkunst van de gemeenteleden was niet om over naar huis te schrijven. De voorzanger – tevens voorlezer – deed zijn uiterste best om de gemeente in het gareel te houden, maar tevergeefs. Vandaar dat de kerkenraad in januari  1867 besloot ‘te trachten een orgel in de kerk te verkrijgen, waaraan wegens de weinig goede zingers in de gemeente wel behoefte zou bestaan’. Dat lukte, want al de volgende maand kocht men voor fl. 475 een kerkorgel, dat op een speciaal daarvoor aangelegde orgelgalerij werd geplaatst. De bouw van de gaanderij kostte fl. 110. Voor het in werking brengen van het orgel was een orgeltrapper nodig, want van een ‘windmotor’ had men nog niet gehoord of men had er geen geld voor.

Ds. J.H. Vos (1826-1913).

Maar ondanks de aanschaf van het orgel bleef de voorzanger in functie. Het gevolg was onenigheid tussen hem en de organist. De voorzanger had geen hoge pet op over het orgelspel, ‘… dat bestond in verkeerd te spelen en wel onder het vers dat hij opgaf, om hem in het zingen in de war te krijgen’.

Hoe dat werd opgelost weten we niet, maar in ieder geval gaf ook de orgeltrapper wel eens problemen. In 1887 was dat Jan Driebergen Abram der Jeu. Deze was een verklaard tegenstander van het bundeltje ‘Eenige Gezangen’, een werkelijk flinterdun bundeltje met liederen die bijna rechtstreeks uit de Bijbel overgenomen, en die met instemming van de synode op rijm gezet en van een melodie voorzien en toegelaten waren in de eredienst. De pomper-met-de-lange-naam verklaarde alleen psalmen te willen pompen en weigerde dienst als bijvoorbeeld ‘De Tien Geboden’ opgegeven werd.

‘Ik pomp geen gezangen!’ zei Jan Driebergen Abram der Jeu.

Heel anders was pomper Jan Ouwehand, die ook wel eens in de hervormde kerk pompte; ja, en daar zongen ze uit de door de overheid verplicht gestelde bundel ‘Evangelische Gezangen’, waartegen de Afgescheidenen destijds als één man te hoop liepen. Ouwehand pompte ze allemaal zonder de minste wroeging tevoorschijn.

“Christelijke Gereformeerde Gemeente” (1869).

Tijdens het predikantschap van ds. Vos vond de landelijke kerkenfusie plaats tussen de Christelijke Afgescheidene Kerk en de ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’. Laatstgenoemd kerkgenootschap had zich in c.q. rond 1838 van de Christelijke Afgescheidene Kerk afgesplitst door allerlei verschillen van mening, die de verhoudingen in meerdere of mindere mate moeilijk maakten. Naast zaken betreffende de leer waren enkele van de strijdpunten het bij de overheid aanvragen van vrijheid van godsdienstoefening en het aannemen van een andere kerkorde dan de aloude Dordtse Kerkorde. De ‘Kruisgezinden’ waren tegen de vrijheidsaanvrage en voor de handhaving van de Dordtse Kerken Orde. Maar al in de jaren ’50 van de negentiende eeuw kwamen de eerste toenaderingspogingen op gang, die overigens aanvankelijk nog geen succes hadden, maar toch op 17 juni 1869 formeel beklonken werden met de fusie. De nieuwe naam van de verenigde kerk was ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’, zodat ook de plaatselijke gemeente van Katwijk in het vervolg ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente te Katwijk’ genoemd werd.

Ds. Vos nam ruim een jaar later, op 27 september 1870, afscheid van Katwijk aan Zee en vertrok naar de kerk van Lutten.

Naar deel 2 >

© 2019. GereformeerdeKerken.info